Dominee aan 't woord, Een antwoord. Drankbestrijding De bevolking te Borne en omstreken is sterk op de band der uitgestotenen. Pastoor Hendriks, kapelaan Smit, Ds. Couvee en twee wethouders onderteekenen met andere notabelen zelfs 'n manifest van de arbeiders, en vragen financieelen steun. Verwacht wordt dat als er eenigen steun komt, de firma heel spoedig zal bezwijken. Vergaderd wordt er iederen dag de lokalen zijn te klein, om alle belangstellenden te bevatten. De geest onder de werklieden is uitstekend. Haar onze regeering, met rechtvaardigheid en huma niteit in haar banier, die zoo handig haar soldaten weetvte stellen tegenover al wat werkstakertje speelt, doet niets, totaal niets tegen de groote werkstakers J. en D. Spanjaard Te Borne gedenkt met dominee Sikkel. De barmhartige Samaritaan. Onder 't op schrift „een smeerpoes" vertelt Het Volk van '11 lid van 't christelijke comité tot leniging van den nood der slachtoffers van de April-beweging, te A'dam, zekere meneer Gabriel, die de vrouwen, die om ondersteuning komen, bij voorkeur de kleederen doet losmaken, zgn. om te zien of ze al of niet royaal gekleed en al of niet mager zijn, maar van de gelegenheid gebruik maakt om z'n wellustige hartstochten bot te vieren, 't Volk zegt, meer dan genoeg getuigen van deze schandaden te kunnen bijbrengen. Schoeljes zijn 'r toch nog maar in overvloed De student, die in brooddronkenheid te Groningen onder de woorden: „ik zal je een kogel door je kop jagen" op den letterzetter Geertsema 'n scherpe patroon afschoot, hoorde 4 maanden tegen zich eischen. Meneer beweerde dat hij dronken was geweest, geen plan had Geertsema dood te schieten, maar slechts te laten schrikken. Maar als deze hém dit had gebakken, waren de 4 maanden (waarvan nu nog wel wat afge pingeld zal worden), misschien wel in even zoovele jaren geëischt! In zijn beschouwing over den Duitschen partijdag schrijft Von Elm 0. a. „Wij hebben meer dan tot heden noodig. Onze aanvallen op den vijand, tegen de reactie te richten, die gedurig op den loer ligt om onze zwak heden in den strijd tegen ons te gebruiken en die wij slechts dan kunnen overwinnen, als wij iu staat zijn het gesloten gelid der arbeidersmassa tegenover hem te stellen." Ei ziet, zelfs voor 't afgelegen Schiedam is de pro fetie, in de gecursiveerde woorden vervat, in vervulling gegaan. Daar is de loerende vijand hoe komt-i d'r opgesprongen met de „zwakheden" in de hand als wapen. De Zondagsbode hoe kunnen de dominees zoo'n sabbath-schenderige naam blijven goedvinden is het slagveld; de schrijver der rubriek: Van nabij en van verre is de aanvaller; de sociaal-democratie is het wreedaardiglijk neergevelde slachtoffer voor de zoo- veelste maal. Dominee vraagt beleefd„Mogen we n eenige staal tjes geven van vriendelijke hatelijkheden dier heeren (De soc.-dem. op den duitschen partijdag). Wel zeker, dominee, wel zeker. Neem een stoel, ga 't er bij zitten En wat zal 't wezen Van Bebel, zegt u, 0, als 't u blieft. „Bebel, die de eene erfenis na de andere ontvangt en daarom een groot woord spreekt.... Wacht even, dominee, is dat waar? Wis en zeker, geliefde broeder, van die erfenissen bedoel je immers Ik ben wel niet bij de ontvangst, maar. ze zeggen et O, jawel, dominee, dat woord is onder broeders ge noeg. En van dat groote woord Oèk alzoo, broeder, dat is zoo waar, dat het gedrukt staat. Genoeg, genoeg, mijn leeraar, 't is niet, dat ik twijfele aan wat gij zegt, maar ik spreek meer, om uiting te geven aan mijn verbaasdheid. Bebel is rijk, hè, en daarom spreekt hij zoo'n groot woord... Helaas, ja, 't aardsche goed werd hem niet onhoudeuDus er zit verband tusschen rijkdom en 't voeren van een groot woord Natuurlijk, zoo'n rijke socialist denktIk heb geen mensch noodig, ik kan mijn mond roeren, zoo hard als ik wil, ik kan precies zeggen waar 't op staat. Ja, ja, en dan moeten de anderen opzitten en pootjes geven. Zoo is 't. Eerst rijkdom aan 't gevoel van onaf hankelijkheid, de heerschzucht en 't groote woord. Ja, broeder, de zonde spant de mensch vele strikken in allerlei vormen. Laten wij vooral oppassen niet in een derzelve te vallen. Onder ons wordt bijna geen rijkdom gevonden en niemand der onzen voert een groot woord. Zelfs de predikanten, volgersvan den grooten Meester, die geen steen had om zijn hoofd op neer te leggen, zijn een voorbeeld van nederigheid in hun van alle wereldsche gemakken voorziene omgeving. Zij prediken voor de kleinen, de nietigheid van alle aardsche goed. Ja, broeder, zonder zelfverheffing gezegd, zoo zijn wij, en zoo doen wjj. Maar als nu de socialen zeggenDominee gij er kent zelf, dat het bezit van rijkdommen den mensch zedelijk sterkt, zijn gevoel van onafhankelijkheid en eigenwaarde verheft, dat er verband bestaat tnsschen den stoffelijken en zedelijken toestand van den mensch, wat dan Dan, dan.... zeggen wij, dank zij onzen tegenwoor- digen grooten voorganger Gaat heen, met u redeneeren wij niet, gij staat buiten de gemeenschap. Dank u, dominee, gij zijt groot in uw nederigheid. En nu de staaltjes van „vriendelijke hatelijkheden." Bebel riep in 't debatNooit zal ik vergeten, hoe men ons ten tijde der socialistenwet op de politie-bureau's als misdadigers heeft behandeld. Indien ik ooit den dag mocht beleven, dat ik dat kan vergelden, dan zal ik het doen." Riep-i-i dat, dominee En zijn de andere hatelijk heden ook zoo Ja, broeder, zoo van 't zelfde allooi. En wat is uw besluit, dominee DitWij zoeken voorshands geen vereeniging met hen. En laat ons nu opslaan den tekstHeer ik dank u, dat ik niet ben gelijk dezen. In hetzelfde nummer van de Zondagsbode komt uit Maassluis het volgende voor Zooals de lezer ziet, zal er Zondagmorgen in 2 ker ken dienst zijn, n.l. in de Groote Kerk, Bediening van 't H. A., en in de Kleine Kerk gewoue godsdienst oefening. Voor velen is dit iets nieuws. Niet voor de ouderen, die denken aan lang vervlogen dagen, maar wel voor de jongeren. Waarom is de kerkeraad hier mede begonnen omdat hij opmerkte, dat bij het H. A. velen, die anders trouw ter kerke kwamen, niet op hun plaats in 't Huis des Heeren gezien werden. Mis schien was hun hart niet recht voor God, dat zij niet aan het H. A. mochten aanzitten. Misschien konden zij niet, wilden zij niet! Hoe 't zij, weinigen werden in de kerk gezien. En waar waren zij dan? Ja nu ligt er een veld van gissingen voor ons: sommigen bleven thuis; anderen kerkten elders. Anderen gingen uit, enz. enz. Dit is niet goed. De kerkeraad althans achtte zich geroepen middelen te beramen, opdat niet de een her-, de ander derwaarts ging. Vandaar de dienst in de KL Kerk. De lezer zal gevoelen, dat zulks niet tot eer der gemeente strekt, dat zulk een maatregel noodig is. Brenge het de gemeente tot verootmoediging voor het aangezicht des Heeren. De kerkeraad mocht niet lijdelijk toezien; vandaar zijn maatregel en zijn gebed. De gemeente mag ook niet lijdelijk toezien. Ook zij moet bidden om den H. G., opdat die verkeerde toe stand uit haar midden worde weggenomen en 't worde een gezamenlijk en vreugdevol verschijnen aan den Disch des Verbonds. Een ieder onderzoeke zijn eigen hart. Nou, nou, dat zijn nou de Christenen onder mekaar en wel als 't gaat over de heiligste plechtigheid. Dat veld van gissingen, waarom die christenen niet bij mekaar willen aanzitten, 't zou de moeite van 't ontgin nen loonen. Maar wat besluiten de onbevooroordeelde lezers nu uit dit bericht? Wel, dit, dat dominee eerst maar eens in zijn eigen stal moet gaan vegen. Er schijnt daar aardig wat vuil over de broederlijkheid te liggen. Stemmen antwoordt op onze vraag, gedaan bij de beschouwing harer kritiek op de troonrede, of haar de uitdrukking „misdadige woelingen" ontgaan was, het volgende Als wij er nu wel iets van zeggen, dan moeten wij eerlijk erkennen dat 'èn het woord zelf èn het feit dat het door de koningin uitgesproken werd ons nu niet zulk een grooten steen des aanstoots is. Misdadig in den breedsten zin van het woord, d. w. z een verkeerde daad, als in botsing komende met de bestaande 1) wetgeving, waren de April-woe- lingen zeker, 't Was immers geen gewone vakbe weging, wel degelijk was er iets revolutionairs in. Aan de eene zijde toch de toeleg om het aannemen en uitvaardigen van wetten tegen te houden aan den anderen kant, van anarchistische zijde, behoorde een aanslag op de tegenwoordige staatsinrichting, niet maar tot de hersenschimmen. Maar moet daarover nu zulk een drukte worden gemaakt? Elke revolu tionaire beweging lijkt een heerschende regeering die zich in haar gezag -Welt beleedigd, misdadig. De geuzenopstand onzer vaderen, was dat in den boven- genoemden zin van het woord evengoed als de Roomsche woelingen van den laatsten tijd, in Frank rijk. De eene beweging zoo goed als de andere was in strijd met de bestaande wetten en als zoodanig konden zij verkeerde of misdaden genoemd worden. Het woord misdadig in engeren zin dunkt mij is echter alleen toepasselijk op een moordaanslag. In dien zin, mocht minister Kuyper dit woord dus niet gebruiken, heeft hij 't wel gedaan dan deed hij het zeer ten onrechte. Slechts woelingen als onlangs in Servië mogen met het woord „misdadig" opgevat in engeren zin be stempeld worden, 't Was echter niet zoo zeer het woord misdadig, als wel het feit dat het door de koningin uitgesproken werd, wat tot veelvuldig geschrijf aan- 1) Wij cursieveeren deze onjuistheid. Eed. Moker. leiding gaf. 1) Het koningschap moet boven de par tijen verheven zijn, zegt men. Men moet ons niet kwalijk nemen, maar dat is een standpunt dat van zooveel zwakheid getuigt dat wij het daarmede on mogelijk eens kunnen zijn. Als het koningschap zoo zwak staat dat het terwille van zijn bestaan zoo neutraal moet zijn dat het zijn meening niet kan, mag of durft zeggen, dan zal het wel niet lang meer bestaan en was 't ook maar beter dat het verdween. Wij weten niet of het woord „misdadig" van minister Kuyper of van de Koningin afkomstig is, in elk geval blijkt, uit het bericht, dat de koningin het gedeelte waarin dit woord voorkomt, met nadruk las, dat zij er mede instemde; doch waarom zouden wij nu aan een vorstin het recht willen onthouden om ronduit haar meening te zeggen, als zij denkt dat in het belang des volks of van zich zelf is. Is dat een gevaar voor het voortbestaan van 't koningschap, welnu, 't is immers eervoller te sneven door ruiterlijk belijden van eigen standpunt en beginsel dan door 't angstig balanseeren op het verachtelijk standpunt der neu traliteit. Ik meen 's Mokers vraag op deze wijze genoegzaam beantwoord te hebben. Of het van dien aard is dat wij er hulde mee zullen inoogsten mag betwijfeld worden. Daar is 't ons echter niet om te doen. Wij hebben alleen onze meening gezegd. Dat 't stemmen niet om onze hulde te doen is, aan genomen Toch zullen we ze haar geven, waar ze die verdient, maar dan voor iets anders als dit antwoord. We hadden 'n andere definitie van „misdadig" ver wacht. Is misdadig datgene wat tegen de bestaande orde, tegen gehuldigde wetten indruischt? Tegen nü heerschende regeeringen? Kom, da's te mal om los te loopen 't verwisselen van deze kan dan oorzaak zijn dat we vandaag heiligen, morgen boosdoeners zijn en omgekeerd, 't Gaat 'r toch niet om hoe men 't noemt, maar wat liet Is. En daarbij nog: de „misdadige woelingen" waren nog geoorloofde (bij de wetdingen de verbods- wetten op 't staken waren er nog niet. En iets wat nog wettelijk geoorloofd is, dat zal toch zeker nog niet misdadig genoemd kunnen worden Wij althans betwisten aan Kuyper en z'n trawanten en aa,n de koningin, het recht dit te doen, doen zij het toch, dan hebben wij 't meest volle recht hen dit te bewisten, waar zij op geen enkelen redelijken grond zich verdedigen kunnen. Duidelijk is dit uitgekomen bij het debat tusschen Troelstra en den minister, waar deze laatste zeker niet aan 't langste eind getrokken heeft gevoeld hadden Eerste en Tweede Kamer het, die deze tirade lieten vervallen. Dat de uitdrukking zelve aan stemmen niet zooveel aanstoot gaf, pleit slecht voor haar proletarisch sentiment wijst op 'n absolute absentie ervan. En wij hadden dit althans nog niet bevroed. De halmen met zeven aren. „Ja," zei de vreemdeling, „het water is een hatelijk ding, en ik drink het ook niet graag het is me te flauw." „Ik bad ook gaarne wat anders," zei de boer, „iets waarin wat meer smaak en geur was." „Zoozei de vreemdeling, en hij trok hoog zijn wenkbrauwen op, waardoor zijn gezicht iets hatelijks kreeg. „Willen wij eens een aardigheid hebben? Het is louter een grap. Ik kan uit koren een smakelijk drankje maken, dat u wel zal voldoen." „Gij zijt een duivelskunstenaar," lachte de boer „hoe heet ge toch „Dat hebt ge daar juist gezegd, antwoordde de vreemdeling„maar komaan, nu het kunstje." Hij wipte den weg over naar den akker, plukte eenige halmen met volle aren af, drukte de korrels er zeer behendig uit, en, voor de boer alles had kunnen nagaan, hoe het in zijn werk ging, stond de beker met zijn wonderlijken drank op tafel. „Drink," zei de vreemdeling. De boer zette eerst zijne lippen aan den rand, kneep de oogen toe en zette den beker weer op tafel. „Dat is sterk," zei hij, en hij wreef de tranen weg, die de ongewone prikkeling hem uit de oogen perste. „Komaan," zei de vrouw, „laat mij ook eens proeven." De vreemdeling reikte haar het glas „Gezondheid zeide hij en maakte een sierlijke beweging. „Waarom zegt ge dat?" vroeg de boer, terwijl zijne vrouw dronk „Dat behoort er bij," was het antwoord. Nu was het glas leeg. Ze zagen elkander lachend aan, knepen de oogen dicht of tastten naar hunne hoofden, omdat ze daar iets wonderlijks voelden. Toen begon de boer een liedje te zingen. „Dat is een goede drank," begon de vrouw, „ik ge loof, dat hij vroolijkheid wekt. Ik heb mijn man nog nooit zoo gezien." „Nog een glas?" vleide de vreemdeling. En zoodra had hij het antwoord niet verstaan, of hij wipte den weg over naar den akker, plukte een armvol halmen en begon zijn kunstje opnieuw te vertoonen. In een oogenblik stond de beker weer gevuld op tafel. Ze dronken, ze lachten, ze zongen en jubelden, 1) Slechts gedeeltelijk waar! Eed. Moker. «j» T

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

De Moker | 1903 | | pagina 3