I —a*
No. 8.
ZATERDAG 23 APRIL 1904
4e Jaargang.
ORGAAN van de Afdeeling Schiedam der Sociaaldemokratische Arbeiderspartij.
Bureau van Bedactie en Administratie:
A. WINTERBERG, Raam 27.
Stukken voor 't eerstvolgend nummer moeten uiterlijk Woensdag a. s. 's middags 12 uur in het bezit der Redactie zijn.
Afdeelingsnieuws.
Het Arbeids-contract.
Een Vrome Leugenaar.
ABONNEMENTSPRIJS:
Losse nummers 2 cent.
ADVERTENTIËN:
3 cent per regel.
Bij abonnement belangrijke korting.
De huishoudelijke vergadering op Zondagmorgen, 17
April, werd geopend door den aftredenden voorzitter
Gr. v. d. Most. Onder de ingekomen stukken verdient
de aandacht een circulaire van den Amsterdamschen
Bestuurdersbond, waarin steun gevraagd wordt voor de
uitgesloten diamantbewerkers. Reeds in het vorige num
mer van De Moker is deze circulaire in zijn geheel op
genomen, nogmaals werd er in de vergadering dringend
op gewezen, dat nü de Schiedamsche arbeiders eens
toonen moeten, wat ze kunnen, opdat de steun aan de
uitgeslotenen zoo krachtig mogelijk zij en de grootste
vakvereeniging van ons land als overwinnaar uit den
strijd zal komen.
Aan de orde was nu de benoeming van een nieuwen
voorzitter, bij acclamatie werd Dr. J. v. Leeuwen be
noemd. Deze gaf ook een kort verslag van de werk
zaamheden op het Congres en deelde hierin mede, dat
de beide voorstellen van de afdeeling Schiedam met
sympathie waren begroet en door het partijbestuur in
behandeling zouden genomen worden.
Bij de rondvraag kwam in behandeling de viering
van het 1 Mei feest. Zooals het programma vermeldt,
zullen Excelsior en de Tooneelclub hun medewerking
verleenen. Het belooft een mooie avond te worden en
met vertrouwen wordt op een volle zaal gerekend.
Niets meer aan de orde zijnde, sloot de voorzitter de
vergadering.
i.
Den 28 Januari 1904 werd bij de Staten-Generaal
ingediend een Ontwerp van wet, tot wijziging en aan
vulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek
omtrent Huur van Dienstboden en Werklieden en van
daarmee samenhangende wettelijke bepalingen."
Het Burgerlijk Wetboek bevat de wettelijk noo-
dig geachte beschrijving van de rechten en ver
plichtingen tusschen de burgers onderling.
Zoo worden daarin de verhoudingen der personen onder
ling geregeld (bijv. het huwelijk), de zaken tusschen
personen (bijv. testamenten, erfenissen), de verbintenissen
tusschen personen (wettelijke contracten, koop en ver
koop, ruiling, huur en verhuur enzen de middelen
tot staving van rechten.
Door de opneming van het arbeids-contract in het
Burgerlijk Wetboek (doorgaans bij afkorting geschreven
B. W.) wordt dit dus eenvoudig beschouwd als een
regeling van „rechten en verplichtingen"
tusschen burgers onderling.
En dan wordt het arbeids-contract onder gebracht
in het Vierde Boek van het B. W. over de verbinte
nissen"Het 7e deel („titel" genoemd in de wet) be
handelt de verbintenissen huur en verhuurNa eenige
afdeelingen over de verhuringen van huizen en van
landen, en afzonderlijk over de huur van huizen en
huisraad en de huur van landerijen komt dan in het
tegenwoordige B. W. een afdeelingVan huur van
dienstboden en werklieden\ Deze heele afdeeling telt
slechts 3 artikelen (1637, 1638 en 1639), die aldus luiden
1637. Men kan zijn diensten slechts voor eenen tijd, of
voor een bepaalde onderneming, verbinden.
1638. De meester wordt op zijn woord, des gevorderd
met eede gesterkt, geloofdten aanzien van de
betaling van het joon over het verschenen jaar
ten opzichte van hetgeen op rekening is gegeven
van het loon over het loopende jaaren ten
opzichte der tijdbepaling, voor welke de huur is
aangegaan.
1639. Dienst- en werkboden mogen, indien zij voor een
bepaalden tijd gehuurd zijn, zonder wettige rede
nen hunnen dienst niet verlaten, noch uit den
zei ven worden weggezonden, voordat de tijd ver
streken zij. Indien zij binnen den bepaalden of
gewonen huurtijd den dienst, zonder wettige
redenen verlaten, verbeuren zij het verdiende
loon. De meester is echter bevoegd om hen
te allen tijde, zonder het aanvoeren van redenen,
weg te zenden, doch hij is, in dat geval, verplicht
aan hen, behalve het verschenen loon, tot scha
deloosstelling te betalen zes weken, te rekenen
van den dag waarop zij uit den dienst z(jn weg
gezonden.
Indien de huur van een kortereü tjjd dan zes
weken is aangegaan, of minder dan zes weken
te loopen heeft, hebben zij, in dat geval, recht
op het volle loon.
In de plaats van deze drie artikelen wordt nu een
zeer groot aantal nieuwe ingesteld, verdeeld over 6
afdeelingen, n.l.
Ie afd. Algemeenee bepalingen. (4 art.)
2e Van de arbeidsovereenkomst in het algemeen.
(12 art.)
3e Van reglementen en van boete. (6 art.)
4e Van de verplichtingen des werkgevers. (25 art.)
5e Van de verplichtingen des arbeiders. (5 art j
6e Van de verschillende wijzen waarop de dienst
betrekking, door arbeidsovereenkomst ontstaan,
eindigt. (21 art.)
En als titel boven deze 6 afdeelingen staatVan
de overeenkomst tot het verrichten van den arbeid
Maar de 7e titel van hei B. W., waar deze 73 arti
kelen worden ondergebracht als afzonderlijke afdeeling,
heet: „Van huur en verhuur." De verhuring
van huizen, landerijen, huisraad en derge-
1 i j kv wordt dus op één lijn gesteld met
de arbeidsovereenkomst. De regeling van de
arbeidsverhouding van arbeider tegenover werkgever
wordt hierdoor wettelijk gelijk gesteld met de regeling
van de verhuring van huizen, landerijen, enz. De
werkgever wordt de wettelijke huurder van arbeids
kracht, dat is met andere woorden: De wettelijke
huurder van den arbeider. De arbeider wordt
de wettelijke verhuurder van zijn arbeidskracht, dat is
met andere woordende wettelijke verhuurder van zich
zelf. De arbeidskracht, dat is in de praktijk de arbeider,
wordt letterlijk gelijk gesteld met een huis, een landerij,
met huisraad en zoo voort.
Wil men niet volkomen de eenheid en de grondge
dachten van samenstelling van het B. W. verbreken,
dan moet natuurlijk aan de grondbegrippen „huur en
verhuur" van dezen titel worden vastgehouden, ook in
de afdeeling „van de overeenkomsten tot het verrichten
van den arbeid." Minister Loeft kon daarom niet vrij
een onafhankelijke regeling van het arbeidscontract maken,
maar moest, gedwongen door den band van het B. W.,
in den grond der zaak de arbeidskracht behandelen
als een huis of landerij of huisraad, dat verhuurd wordt,
en de werkgever en arbeider wettelijk gelijk stellen
met een huizenhuurder en een huis.
Daarin nu zit een groote fout. Wanneer een huizen
eigenaar of de eigenaar van landerijen zijn huizen en
landerijen verhuurd aan een huurder, dan staat hij het
gebruik daarvan tegen een overeen te komen som gelds
af aan een vreemde, den huurder, die dat gebruik op
zijn beurt weer noodig heeft voor zijn bestaan. Bij een
dergelijke overeenkomst wordt dus een gebruikswaardige
zaak voor het gebruik verdeeld tusschen den eigenaar
en den huurder: de eerste maakt van de waarde ge
bruik krachtens zijn vermogens-recht, krachtens zijn
recht als eigenaar, de tweede maakt er gebruik van
krachtens zijn recht als huurder.
Maar bij het verhurenvan arbeidskracht is
dat anders-, daar wordt geen gebruikswaardige zaak
(het arbeidsvermogen) door den eigenaar ten gebrnike
afgestaan aan een huurder, zoodat eigenaar en huurder
samen de gebruikswaarde ervan deelen. Neen, de ge
bruikswaardige zaak het arbeidsvermogenen de eigenaar
ervan {de arbeider) zijn een en dezelfde. Bij het ver
huren van het arbeidsvermogen wordt de huurder van
dat arbeidsvermogen tevens huurder van den eigenaar
ervan, omdat de (arbeiders en zijn arbeidsvermogen
niet te scheiden zijn. In werkelijkheid wordt dus wet
telijk de huurder van arbeidsvermogen {de werkgever
tijdelijk eigenaar van den arbeider en zijn arbeidsver
mogen beide: de eigenaar van het arbeidsver
mogen (de arbeider) gaat daarmee in tijde
lijk eigendom over aan den huurder (den
patroon).
Maar er is nog meer afschuwelijksde opneming van
het arbeids-contract in het B. AV. geeft nog andere
dwaze en afschuwelijke gevolgen.1 Bij een behoorlijk
gebruik van een huis, een landerij en dergelijke, gaat
de waarde daarvan in het geheel niet omlaag en ver
mindert de gebruikswaarde allerminst, onder voorbehoud
dat eigenaar en huurder voor goed onderhoud zorgen,
wat natuurlijk in beider belang is en de kosten waar
voor beiden als noodzakelijke uitgaven op hun exploi
tatierekening schrjjven. Maar het arbeidsvermogen
de gebruikswaarde daarvan slijt wel bij gebruik, zal ten
minste in de meeste gevallen verminderen,.... en huurder
en eigenaar hebben niet hetzelfde belang bij het onder
houd daarvan; immers de 'huurder (werkgever)
kan net zooveel arbeiders krijgen als hy wil,
daarvoor zorgde de kapitalistische productiewijze, en
heeft dus niet het minste belang als werkgever bij een
bepaalden bezitter van arbeidskracht, bij een bepaalden
arbeider, zoolang hij nog overvloed van arbeidsvermogen
huren kan; en de eigenaar van arbeidsvermogen {de
arbeider) zou wel heel graag voor het onderhoud van
die arbeidskracht zorgen, maar meestal kan hij dat
niet, omdat zijn inkomsten niet groot genoeg
zijn, zijn werkdag te lang is, en werkeloos
heid hem dat vaak lieelemaal onmogelijk
maakt. Juist hierdoor komt het kapitalistisch
karakter van dit stukje christelijke wetgeving weer
helder te voorschijn. Het invoegen van het arbeids
contract in het B. W. is alleen mogelijk van kapitalis
tisch burgelijk standpunt. Een regeling vanhetarbeidscon
tract zóó, dat ook het belang van den eigenaar van het
arbeidsvermogen tot zijn recht kan komen, eisclit vóór
alles de losmaking van den band met het
B. W.
De boven afgedrukte 3 artikelen slaan dan ook
alleen op het loon van „dienstboden en werklieden",
hebben feitelijk geen ander doel dan het wederrechtelijk
inhouden of opeischen van loon te voorkomen. Van
huur en verhuur van arbeidsvermogen is daarin geen
sprake. Nu toch bepalingen daaromtrent in het B. W.
op die plaats te willen invoegen, getuigt öf van weinig
doorzicht of van een echt kapitalistischen geest en een
opentop kapitalistisch gemoed. Christelijk is dat aller
minst. Van wezenlijke liefde voor het uitgebuite volk
spreekt dat nog minder.
Een uiteenzetting van de voorgestelde bepalingen en
hun toelichting door den minister zullen dezen indruk
nog versterken.
In de Zondag 1.1. gehouden vergadering onzer afdee
ling werd door een der leden twijfel uitgesproken of de
geheimen der redactie van De Moker wel behoorlijk ge
ëerbiedigd werden, en dus de zeer ernstige kwestie op
geworpen of de redactie van De Moker wel in ver
trouwde handen is.
Het lid onzer afd., dat geheel te goeder trouw (mis
schien niet bepaald ter bestemder plaatse) deze kwestie
ter sprake bracht, was tot dien twijfel gekomen, door
mededeelingen hem verstrekt door den schrijver van het
in ons vorig no. geplaatste ingezonden stuk, die zich
teekent als Ervé 2. Deze had aan genoemd lid zich
als schrijver geopenbaard, bewerende, dat verschillende
personen reeds zijn naam kenden, o. a. zekere E. Hier
uit zou dus volgen, dat onze redaktie de redaktioneele
geheimen niet weet te eerbiedigen.
Verder beweerde Ervé 2 van 'n partijgenoot de uit
spraak te bezitten, dat de redaktie van De Moker op
't oogenblik is samengesteld uit kwajongens (volgen
enkele namen).
Ten slotte ontkende Ervé 2 z'n eenmaal ingezonden
stuk te hebben teruggenomen, zooals wij in ons onder
schrift meldden.
DE MOKER