Joh.K. Statenmeijer 117 Musis Mijn verbondenheid niet Vlaardingen, is mij - toch geboren in het zo ver van de kust en daardoor eerder van bos- dan van zeelucht door zinderde Twente - al heel vroeg duide lijk geworden. De zee heeft met genei gegeven de zee heeft bruut en boos genomen zong mijn moeder mij reeds vroeg toe op de wijs die ik later op zondagsschool zou herkennen als behorend bij Psalm 52 (berijming 1773;'Waartoe u dus beroemd in 't kwade, vermeet'le dwin geland?') welke dramatische inleiding, die ik overigens met niets anders wist te rijmen dan met schelpen zoals ik me die voorstelde aan 't strand en (bij gebrek aan beter) de stukken zwart, doorweekt hout, zoals ik deze soms aantrof in de plassen van de zandafgraving tussen ons huis en de dorpsschool, gevolgd werd door: 'des nachts wacht ik met angst en beven op 't bange schrikbeeld uit mijn dro men hetgeen mij zacht gezegd even wonderlijk voorkwam als Gods wegen zelf, want hoe kun je nu wachten en dromen tegelijk of - zoals het lied sug gereert - elke nacht opnieuw van wach ten dromen. Maar daardoor liet zij - mijn moeder en sterk in haar geloot - zich natuurlijk niet van de wijs brengen in het smartelijk slot: 'k Zie d'vrouwen in onmacht in hunn'n deur de kindr'en schreiend aan rok en voet Bij z'n klop ver bleekt een ieders kleur ivaar d'aanzegger z'n klagend'ronde doet'. Toch meende ik aanvankelijk dat het mijn vader was aan wie ik mijn schier onlesbare dorst naar vis- en scheepvaart dankte. Want in mijn denkwereld stond hij, als opzakker bij de zoutwinning in Almelo toch behoorlijk dicht bij de zee. Vooral omdat hij zijn zilte verhalen uit de 'fabriek', pittig wist te kruiden met allerlei bijzonderheden over bodem vondsten die aantoonden dat ook de hoogstgelegen delen van Twente zich vroeger diep op de zeebodem hebben bevonden. Waarmee hij -voor mij althans- de al te simpele onderstelling dat in Twente nu eenmaal niets gebeurt een gevoelige slag toebracht. Want welke andere streek in Nederland kan zich erop beroepen de geheimenissen van de Schepping, de zee waarop Noach zijn ark bevoer, dezelfde zee die zich opende voor Mozes en zijn volk. de zee die al dateert vanaf de derde Scheppingsdag en vanaf dé vijfde reeds bevolkt was met 'de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen', versteend en zodanig onge rept onder zich te bergen dat we tot op de dag van vandaag in de vorm van hagelwit, gejodeerd tafelzout van Zijn wijsheid en voorbeschikking kunnen genieten. En dat tegen een prijs die nog altijd sterk concurrerend mag worden genoemd. Het was echter mijn moeder die mij wees op de bloedbanden die mij -onver- moed- met de kuststreken verbonden. Anders dan mijn vader, was zij afkomstig uit Vlaardingen en dochter van de tim merman J.G. van den Berg die enige tijd opvarende was geweest op de loggers van de Mij. Doggersbank doch het had laten afweten omdat -zoals zij het ver telde - 'het prikkebijten op de hoek- vaart' hem tegen stond. Ook bewaarde zij in de kast een klein kistje dat zijn persoonlijke zaken bevat te. Het was het kistje dat matrozen wel vaker bij zich hadden naast hun lijfgoed en hun enige werkelijke persoonlijke bezitting aan boord, waar kooi en tafel plaats vaak door meerderen werden gebruikt. Een kistje dat feitelijk hun huis en familie vertegenwoordigde.Voor mij was dit een ware schatkist, en al was de inhoud niet werkelijk groot, elk voor werp erin sprak tot de verbeelding en elk op eigen wijze. Zo bevatte de kist de zilveren ijzers van mijn grootmoeder alsmede een granaten halsketting van wéér een generatie daarvoor, het matro zenmes van opa, enkele onbeholpen ver sierknipsels met op de achterzijde de seizoenen waarin ze in de kooi geplakt waren geweest, twee bootsmanfluitjes, een scheer- alsmede een matrozenmes, enkele rouwkaarten waarop de beman ningen van gebleven loggers stonden vermeldt en daaronder in een aparte lade enkele dikke stapels paperassen, bij eengebonden door boetgaren. Natuurlijk was het verbeelding maar alleen het bekijken al leek me de lucht van taan in de neus te brengen met een geur die me meteen al vertrouwd was, zo lekker. Aanraken mocht ik voorlopig niets, alleen kijken. Maar wat een weel de was het toen ik eindelijk oud genoeg werd geacht om al die stukken en stuk jes uit een vroeger vissersleven zelf ter hand te nemen. Vooral de papieren had den mijn interesse. Een kleine bundel bevatte tientallen minutieuze beschrij vingen van het bestaan aan boord, het binnenhalen van de vangst, de wachten en verdere bijzonderheden van leven en vangst. Een andere bundel bestond uit een welhaast compleet overzicht van lie deren die de vissers zongen bij het bin nenhalen van de vleet, waaronder een aantal opgetekend uit de mond van Melis Penning, over wie het titelblaadje vermeldt,'Oud 58 jaar, 1903'. Penning had dus de komst van de stoomflets nog meegemaakt en vertelde uit de zeiltijd een schat aan feiten. Ook kende de bun del een rijtje psalmen voor verschillende diensten op zee en in een klein, zelfge maakt schriftje waren er enkele korte gedichtjes die opa aan boord moet heb ben geschreven. Eén ervan luidde als volgt: Reeds klinkt de meeuw over het wijde water Als achteruit het Hoofdlicht slinkt De zon vertoont zich even later 'n Smalle streep die op het water blinkt De zilte zeelucht zwelt mijn longen Nooit dacht ik trotser aan mijn vrouw Want Vlaarings liefd' wordt 't mooist bezongen in haring en in kabeljauw. Het kistje heb ik steeds in mijn bezit gehouden, compleet met alle voorwer pen, alle schrifturen en aandenkens aan personen van het Vlaardingen van rond de eeuwwisseling. Sterker nog. Het kist je was ook voor mij een bron van inspi ratie waarvan ik, hoewel ik vast voorne mens ben dit één dezer dagen aan te bieden aan het Visserij museum, maar moeilijk afscheid kan nemen als bron van respect en overdenking, zeker nadat ik uit het oosten des lands enige tijd woonachtig ben geweest in Schiedam en nadien naar Vlaardingen ben verhuisd. Gelukkig kan ik aan de, sedert genera ties overgeleverde, liederen ook de mijne toevoegen. Soms door deze geheel zelf te schrijven, soms door op de bestaande ruimte in de marge enige eigentijdse regels toe te voegen of het oorspronke lijk te schrappen en te verbeteren, met vaak verbluffend resultaat, waarvan het volgende gedicht een voorbeeld mag heten: ZEEMAN De rijp glinstert in 't want de dronken nevel houdt geen stand 't is geen weer voor een ligmatroos z'n conditie is te broos. De haven met z'n verleidingen kon hij niet weerstaan en de vrouwelijke zegeningen zijn hem niet ontgaan. Orders roepen hem retour en hij loopt matrozenstoer. Orde, dronkenschap rijp zijn z'n deel en vormen een zeemansgeheel. 1

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Musis | 1997 | | pagina 117