Bovendien deden
Schwagermann en Janssen
en later ook Paalman iets
dat heel zinnig is gebleken:
ze gaven de vernieuwings
beweging van na de oorlog
waarvan Cobra de belang
rijkste vertegenwoordiger
was, een gepaste bedding.
Zo kwamen half- en heel
abstracten de poorten aan
de Hoogstraat binnen, de
min of meer aan Cobra ver
wante schilders als Dora
Tuynman, Frieda Hunziker,
maar ook Gerrit Benner en
Musis 110
van particuliere schenkers maar te zwijgen. Het is een feit dat
Cobra in Nederland heel goed in een aantal privé-collecties
zit. Als museum mag je hopen dat ze ooit bij jou in huis
komen. Maar dat vereist actieve werving, contacten met verza
melaars, constant 'pappen en nathouden' om het eens populair
te zeggen. Afwachten in de zin van het bestuderen van catalo
gusveilingen en dan tegen relatief hoge prijzen moeten kopen,
getuigt niet alleen van grenzeloze luiheid, het verdient ook
geen museale schoonheidsprijs.
Met die aankopen zal het museum er niet aan ontkomen om
Cobra tot een wezenlijk onderdeel van zijn expositiebeleid te
maken. Nu is daar niets op tegen, zeker niet gezien het feit dat
nog zovele Cobra-schilders springlevend zijn en schilderen dat
het een lieve lust is, ook al werken ze niet meer des Cobra's.
Een museum heett naast de taak om de actualiteit, de stand
van zaken in de kunst te tonen, ook een opdracht om de
kunstgeschiedenis uit te leggen. Die rol willen de meeste
musea echter het liefst negeren, begerig als ze zijn om voorop
te lopen in het aanwijzen van trends waarmee ze de naam van
smaakmaker kunnen krijgen. Cobra mag dan populair zijn bij
de meeste kunstliefhebbers, erg veel zie je er niet van in de
musea.
Uj
Uj
to
Het tonen, c.q. verzamelen van Cobra hoeft niet enghartig, in
nationale zin te worden opgevat. Het onderwerp verdient het
best per definitie om internationaal verbreed te worden. Wat
weten we in Nederland tenslotte af van hoe de Cobra in bij
voorbeeld Copenhagen, toch een van de drie peilers waar de
stroming op berustte (COpenhagen-BRussel-Amsterdam),
zich voltrok. In het Cobra Museum in Amstelveen is het tot
een tentoonstelling van Carl-Henning Pedersen gekomen, het
Stedelijk in Amsterdam heeft Asger Jorn gebracht, het Stedelijk
in Schiedam zou er veel eer mee in leggen als het Henry
Heerup met zijn beelden en doeken toonde. Te denken valt
verder aan Else Alfelt, aan wie in het Deense Herning samen
met het werk van haar echtgenoot Pedersen een heel museum
is gewijd. Ook Ejler Bille en natuurlijk Egill Jacobsen, de
belangrijkste Deen in de beweging, hebben het in Nederland
zelden ot nooit tot een retrospectieve gebracht.
Juist hun werk vereist een expositieruimte die intiem is en die
toch de monumentaliteit die het werk bezit, optimaal kan
laten zien. Het Schiedamse museum biedt daar een perfecte
entourage voor.
Op zijn beurt zou Schiedam projecten kunnen uitwisselen
met de voor de Cobra-beweging belangrijke Deense musea,
zoals Silkeborg, Aalborg, Herning en in mindere mate
Holstebro. Dat zijn voor de Cobra-liefhebber ware schatka
mers die bij de Nederlandse museumbezoeker nauwelijks
bekend zijn.
Het organiseren van een dergelijk contactencircuit vereist van
het Stedelijk in de eerste plaats een ambitieuze aanpak. Die
spreekt niet direct uit de omschrijving dat het 'pragmatisch, bij
toeval op veilingen' zijn aankoopbeleid wil vormgeven. Voor
het bezitten of tonen van interessante kunst op een terrein
waar op een gegeven moment een keus voor is gemaakt, is
meer nodig. In het Stedelijk lijkt die ten aanzien van de fun
damentele schilderkunst ('Radicaal- Beeld') al gemaakt. Ten
aanzien van Cobra zijn de verwachtingen nog niet vervuld.