zoals zovele uitingen van neogothiek in het Brabantse platteland. Niet als histo risch, cultureel en religieus middelpunt van de nederige gemeente (waarvan Schiedam in het oude dorp Kethel ove rigens nog een prachtig voorbeeld bewaart), maar meer als monument van het herstel van de 'Roomsche hiërarchie' in de helft van de vorige eeuw en daar mee uitdrukking gevend aan een tot in detail in het persoonlijk leven ingrijpen de clericale macht. Wat op het Stadserf met dat al gebeurd is, is dat Schiedam met de ondoordachte keuze voor nieuw bouw en leuk verkoopbaar lijkend neogothiek de samenhang tussen de laat ste echte resten aan z'n middeleeuwse verleden plompverloren heeft vernietigd. Het zou bijna een daad van menselijk heid zijn om het proveniershuis nu maar te slopen, nu vrijwel alle referenties aan die kleine polder Riviere en de relatie tussen dit gebied en het oude centrum van Schiedam zo onbezonnen zijn opge offerd. Wie zich, met voorbijgaan aan de architectonische kwaliteiten van het nieuwe gebouw, beperkt tot alleen dit aspect, kan niet anders concluderen dan dat aan de samenhang van de nog altijd aanwezige historische elementen meer schade is toegebracht dan aan de slopers in de jaren vijftig tot zeventig kan wor den toegeschreven. Kerken en stadhuizen zijn gebouwen waarin een gemeenschap haar karakter en vooral haar ambities toont. In Schiedam is dat niet anders en leidde ertoe dat in de jaren zestig een eerste aanvang werd gemaakt met de bouw van een stadskantoor dat behalve huisvesting aan de ambtelijke diensten ook onderdak zou moeten bieden aan een aantal gemeenschapsvoorzieningen. Het ont werp ervan was van Kraaijvanger die rondom een 'stadsplein' in afwisselende hoog- en laagbouw een cultureel- en bestuurlijk centrum situeerde, waarbin nen de bestaande ruïne een bijzondere blikvanger moest zijn. Die uitgangsgedachte, die Kraaijvanger op zijn beurt weer distilleerde uit de plannen zoals Horvath deze in de jaren vijftig voor Schiedam had ontwikkeld, ligt ook ten grondslag aan de uitwerking van Ruijssenaars. Natuurlijk kunnen beide concepten niet zonder meer over elkaar worden geschoven. Waar Kraaijvanger koos voor een zeer tijdge bonden, verzakelijkte uitstraling in witte natuursteen, kiest Ruijssenaar voor een vriendelijk mediterranisme waarin het 'wit' in geschilderde baksteen is opgelost. Merkwaardig is bij dit al omgesprongen met de ruïne. Deze werd door Het zou bijna een daad van menselijkheid zijn om het proveniershuis nu maar te slopen, nu vrijwel alle referenties aan die kleine polder Riviere en de relatie tussen dit gebied en het oude centrum van Schiedam zo onbezonnen zijn opgeofferd. Kraaijvanger indertijd in een vijver in één van de hoeken van het stadsplein geplaatst. Geen al te originele, misschien zelfs wat sentimentele, maar volstrekt verdedigbare oplossing die de relatie tus sen Grote Kerk en het vroegere Huis te Riviere volledig intact had gelaten. Ruijssenaars heeft de ruïne definitief verbannen naar het achtererf; het plein waar zich ook de keerlus van de tram, de blinde muur van hetVSB Theater a.d. Schie, de afvalcontainers en de brand trappen van het stadskantoor bevinden. Van welke kant men de ruïne ook bekijkt, door deze plaatsing rest Schiedam niets meer dan een stenen puist, die benauwd tegen de stadskanto ren aangedrukt elke historische beteke nis, monumentaliteit en charme verloren heeft. Zonde is daarbij dat de ruimtelijke vormgeving van dit achtererf zodanig sjofel is opgelost dat voor het inpassen van dit plein in de toekomstige structuur van dit gebied aparte oplossingen zullen moeten worden gezocht. Valt dit alles de architect te verwijten? Slechts gedeeltelijk. Vanuit het gegeven dat in kerken en stadhuizen een gemeenschap haar ambities toont, volgt feitelijk ook dat elke stad die gebouwen krijgt die ze verdient. Het is niet voor niets dat Amsterdam in het Paleis op de Dam er één van de meest gedetailleerde voorbeelden van geeft hoe in dit merk waardige republiekje van de zeventiende eeuw rijkdom en macht tot een pact hadden kunnen komen met godvrezend heid en burgerzin. Net zo min als het merkwaardig is dat juist Hilversum - als belangrijkste broodheer van Dudok - verrijkt werd met wellicht zijn mooiste schepping; het stadhuis en dat het zelfbe wustzijn van Groningen zich een inter nationale klank heeft verworven met het Gronings museum. Je moet maar durven. Uit het Schiedamse Stadserf spreekt daarentegen vooral het zoeken naar de consensus. Het willen verenigen van ambities met een nog niet zo lang gele den nog beschaduwd verleden en het suggereren van een vooruitstrevende blik met de zorg om de financiële conse quenties daarvan. Dit is iets anders dan het in het bouw proces zoeken naar oplossingen en mogelijkheden om gedachten, ideeën en opvattingen in overeenstemming te brengen met practische eisen en bezwa ren. Dat laatste is niet zelden een stimu lans en een opening naar opmerkelijke vondsten en wendingen. Het eerste ont aart maar al te snel in conflicten tussen bouwheer en bouwmeester en kan dodelijk zijn voor de creativiteit, sponta niteit en enthousiasme. Rondkijkend naar andere prestigieuze bouwwerken die in het industriële tijd perk in Schiedam zijn gerealiseerd drin gen ook andere gedachten zich op. Met het voormalige HAV-bankgebouw heeft Schiedam een schepping van Dudok waarnaar in de literatuur met slechts een enkele regel wordt verwezen. Door de architectuur-critici wordt van Jaap Bakema het gereformeerde godshuis in Nagele genoemd als belangrijkste kerke lijke schepping en komt zijn Opstandingskerk in Schiedam slechts zij delings aan bod. Aan de flat Singelwijck van Korsten Leppla wordt in de gehe le bouwkundeliteratuur zelfs geen voet noot gewijd. Ook de huidige eigenaren ontgaat de waarde van dit gebouw. Hoewel een schepping van allure verliest Singelwijck met elke 'opknapbeurt' meer van z'n oorspronkelijke schoonheid en originaliteit. Inmiddels zijn de oorspron kelijke tekenen van de Nieuwe Zakelijkheid, zoals de fragiele stalen ramen, de gevelstrips van geglazuurde steen, stalen balkonhekken en blonde steen voor de resterende gevelpartijen verloren gegaan onder het grauwe, fan tasieloze trespa en de kunststof kozijnen van de nieuwe smakeloosheid. Met ook deze vergelijkingen in het ach terhoofd valt te vrezen dat, waar straks Ruijssenaars' openbare gebouwen aan de orde komen, eerder het stadhuis in Apeldoorn wordt genoemd dan het Stadserf in Schiedam. Een mooi gebouw, zeer mensvriendelijk, begrijpelijk, bena derbaar en zeker charmant. Dat zijn de kwaliteiten waarin Ruijssenaars geheel zichzelf is kunnen blijven en die in ieder geval de bezoeker en gebruiker zal aan spreken. Maar ook een stadhuis dat zich in z'n zoeken naar compromissen ken merkt door risicoloosheid en tekort schieten in echte grandeur. Bij vergelijk bare gemeenten kan Schiedam heus voor de dag komen, maar als schepping in z'n geheel, binnen het stedebouwkundige en vooral historische kader mist het die sprankeling en dat zelfbewustzijn die Schiedam zichzelf stiekem toch zo graag had toegeschreven. De gedachten aan 'Schiedam; stad van de architectuur', kunnen maar beter nog even onuitge sproken blijven 79 Musis

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Musis | 1998 | | pagina 79