241 Musis
De tentoonstelling 'Twee vrouwen' zelf is plezierig,
inzichtelijk en informatief Een expositie die in de
opstelling en entourage, maar ook door het bewaren
van gepaste afstand een wezenlijke bijdrage weet te
leveren tot een meer zuivere beeldvorming van deze
stad die in de Middeleeuwen niet de minste, maar ook zeker
niet de belangrijkste was temidden van de overige Hollandse
steden. Dat de museale benadering van de middeleeuwen in
deze tentoonstelling meer neigt naar de verfijnde detaillering
zoals ook wordt aangebracht door de tegenwoordige kunst
historische beschouwing is begrijpelijk. De bescheidenheid
van de geëxposeerde objecten; enkele grapes, de minuscule,
maar allerliefste pijpaarden pelgrimsbeeldjes, aardewerk, mun
ten en andere bodemvondsten verwijzen ook niet naar het
beeld dat bijvoorbeeld Huizinga oproept in zijn magistrale
begin van de 'Herfsttij der Middeleeuwen': Toen de wereld
zoveel eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper
uiterlijke vormen dan nu. Tussen leed en vreugde, tussen ramepn en
geluk scheen de afstand groter dan voor ons; al wat men beleefde
had nog die graad van onmiddelijkheid en absoluutheid die de
vreugde en het leed nu nog hebben in de kindergeest. tegen
rampen en gebrek u>as minder verzachting dan nu; zij kwamen
geduchter en kwellender. Eer en rijkdom werden inniger en gretiger
genoten en al de dingen des levens hadden een pronkende en
gruwelijke openbaarheid.
Naar wat de bronnen ons vertellen zal het leven in Schiedam
in principe niet anders zijn geweest, maar minder heftig, zo
ver verwijderd van de grote centra van macht en rijkdom,
die Huizinga de stof leverden voor zijn omvangrijke studie.
De eerste, naar middeleeuwse begrippen, metropool lag op
twee dagreizen afstand. Dat was Utrecht, het centrum van
het kerkelijk gezag. Het grafelijke hof in Den Haag, het
hoogste wereldlijke gezag, kon weliswaar in één dag worden
bereikt, maar vormde geen centrum van stedelijke activiteit.
En om in Dordrecht te komen, welke stad moest worden
geraadpleegd wanneer de Schiedamse rechterlijke macht geen
uitspraak kon doen, was een reis van meerdere dagen nood
zakelijk. Toch was Schiedam ook niet klein in de zin die wij
eraan toekennen. Er groeide in de loop van de vroegste ont
wikkeling een niet onaanzienlijke kerk, Schiedam had z'n
conventen, herbergde enkele Lombarden die optraden als
wisselaars en bankiers en werd herhaaldelijk genoemd in de
grafelijke boekhouding als haven- en vissersstad. En meer.
Een mystica als Liduina kon zich, als gewoon parochiaan,
alleen openbaren in een stedelijke gemeenschap, behalve een
gasthuis, bezat Schiedam buiten de poorten ook een leproos
huis, dat de door God met melaatsheid geslagenen huisvestte
en er was op besheiden schaal enige industriële activiteit. Als
we de kaart Van de Gheyn uit 1598 erbij nemen en - met
een zeker marge - veronderstellen dat deze de stad laat zien
zoals deze zich in grote lijnen in de middeleeuwen heeft
ontwikkeld, dan herkennen we in de dichtheid van de
bebouwing en geringe omvang van de kavels nog moeiteloos
de oudste stedelijke as die werd gevormd door Boterstraat, 3
Kruisstraat en Dam, met de te verwachten concentraties tus- ni
sen de voet van de kerktoren en tussen de oude sluis. Zoals
gewoonlijk verwacht bevinden de latere instituties die ken-
merken zijn van de stedelijke ontwikkeling zich in de perife- S
rie; de conventen, het gasthuis en weeshuis met daar weer rrj
achter de instellingen die men liefst zo ver mogelijk uit de
buurt had; het pesthuis, het leprooshuis en overlast gevende
bedrijvigheid.
Heel merkwaardig is dat de speciale uitgave van Scyedam
niet deze kaart tot uitgangspunt neemt maar zich behelpt
met de veel schetsmatiger kaart van Van Deventer. Want deze
is ten hoogste slechts een kwarteeuw ouder dan het beeld dat
De Gheyn geeft. Ook als over de datum van vervaardiging zo
moeilijk wordt gedaan als Scyedam doet. Want deze kan
tamelijk zuiver worden bepaald tussen 1558 (het jaar waarop
Philips II om militaire redenen de opdracht gaf tot het
opmeten van alle noordelijke steden) en 1572 (het jaar waar
in het Kruisbroederklooster aan de Broersvest dat door Van
Deventer nog keurig wordt weergegeven, werd gesloopt). En
een marge van veertien jaar mag op een tijdsspanne van vier
eeuwen een redelijk nauwkeurige datering worden
genoemd. Is de keuze voor Van Deventer misschien ingege
ven door het feit dat diens kaart door z'n eenvoud zoveel
'middeleeuwser' aandoet? Of schrok men terug voor het vele
werk dat dat het 'lezen' van De Gheyn met zich meebrengt,
zoals het vergelijken van percelen en perceelinrichtingen, het
tellen van waterputten, (stedelijke) ommuringen, in gebruik
zijnde erven en het 'uit de kaart halen' van de mate waarin
argrarische bedrijven zich binnen de stadswallen bevonden
en waar precies? Op het oog geeft ook Van Deventer aan
waar zich de stedelijke bebouwing bevond. Deze wijkt niet
noemenswaardig af van de weergave van De Gheyn. Alleen
geeft de eerste niet die definities, waarmee De Gheyn zo
kwistig en zo gedetailleerd strooit. Inclusief de habijten die
op het binnenhof van de Bagijnhof te bleken liggen, de
schutters en lijndraaiers, de huizen van de tijkwerkers die
enkele jaren voordien voor de Spaanse furie uit de zuidelijke
Nederlanden waren gevlucht en in Leiden en Schiedam een