HERINNERINGEN AAN
EEN LANDSCHAP
Hans van der Sloot
265 Musis
Met het in 1572 voltooide kaartboek van Potter,
bezit het Gemeentearchief in Schiedam over één
van de aardigste - en zeker meest tot de
verbeelding sprekende - beeldverslagen van de
omgeving van Vlaardingen en Schiedam in de
zestiende eeuw. Potter (1530/35 - na maart 1590) was
landmeter en cartograaf in dienst van het Hoogheemraad
schap Delfland voordat hij zich als notaris in Delft vestigde.
Het kaartboek vervaardigde hij in opdracht van de regenten
van het St. Jacobs Gasthuis en geeft het buiten de stad
gelegen landbezit van het gasthuis weer.
Het zijn niet de enige kaarten die Potter van deze omgeving
tekende. Ook het Weeshuis in Delft liet in 1577 vier
plattegronden van landerijen rondom Vlaardingen door hem
vervaardigen terwijl de rekenkamer en de ambachtbewaarders
van de Westsluizen de buitendijkse landen bij Vlaardingen in
beeld lieten brengen.
De kaarten zijn getekend op perkament als beelddrager die
de tand des tijds moest kunnen trotseren. En daarin zijn de
opdrachtgevers niet teleurgesteld. Nu, meer dan vierhonderd
jaar na dato zijn de kaarten nog even fris als op het moment
van vervaardigen. En dat maakt dat alle informatie die door
Potter relevant of opmerkenswaard werd gevonden, tot op de
dag van vandaag tot in detail bewaard is gebleven.
Wat veel oude kaarten zo aantrekkelijk maakt is de wijze
waarop de cartografen van toen, tal van details in hun
landmeetkundige verslagen vermeldden. Beroemd zijn
natuurlijk de kaarten van Blaeu waarop de Noord- en
Zuidnederlandse steden in welstand zijn afgebeeld. Niet
alleen bevatten deze kaarten een schat aan gegevens
betreffende de stedelijke topografie, ook de historische groei
is deels afleesbaar, de bedrijvigheid en - met een paar flinke
slagen om de arm - de verscheidenheid in bebouwing en
sociale status. De Blaeu-atlassen zijn een typisch product van
hun tijd, waarin de cartografie tot een geweldig artistieke
hoogtepunt groeide. De ontwikkeling hiertoe ving aan in het
Leuven van het begin van zestiende eeuw uitgroeide tot een
centrum voor wetenschappelijke cartografie. Hier
vervaardigde Franciscus Monachus uit Mechelen een globe
met een commentaar: De Orbis situ ac descriptione, waarin
hij Ptolemaeus kritiseerde. De eveneens uit Leuven
afkomstige Jacob van Deventer (ca. 1500-1575) maakte hier
zijn provinciekaarten en meer dan 200 plattegronden van
Nederlandse steden Gerard Mercator (1512-1594) bracht de
stad wereldbekendheid door niet als eerste de naar hem
genoemde kaartprojectie uit te vinden maar wél door deze
als eerste ruimte bekendheid te geven met zijn wereldkaart
van 1569. Aan het eind van de zestiende eeuw verplaatste de
roem zich naar Leiden met Simon Stevin, Petrus Plancius en
Willebrord Snellius als smaakmakers met Lucas Jansz.
Waghenaer van wie in 1584-1585 de eerste zeeatlas,
Spieghel der Zeevaerdt verscheen, van. Na 1606 nam
Amsterdam deze rol over met de door Jodocus Hondius
(1563-1612) aangevulde Mercatoratlas, met de twaalfdelige,
grote wereldatlas van de Blaeu's en de elfdelige van
Janssonius, Hondius' schoonzoon. De Hollandse en Vlaamse
kaarten uit deze periode zijn vaak rijkelijk versierd en
bijzonder fraai van uitvoering. Tegen het einde van de
zeventiende eeuw waren er vele elkaar beconcurrerende
uitgevers van kaarten in Amsterdam. De artistieke en
geografische kwaliteit werd gaandeweg opgeofferd aan de
handelsgeest wat er mede de oorzaak van was dat uitgevers
terwille van de verkoopbaarheid hele continenten vulden
met gefantaseerde namen van koninkrijken en steden.
Vanzelfsprekend leidde deze ontwikkeling uiteindelijk tot
een kentering. In het begin van de achttiende eeuw kwam
deze uit Frankrijk waar Guillaume Delisle (1675-1726) niet
schroomde om onbekende gebieden op de kaart wit te laten.
De kaart kreeg hierdoor weer een meer wetenschappelijk
karakter. De doorbraak naar de moderne cartografie volgde
kort daarop toen leiding van C.F. Cassini deThury in 1744
de door Snellius uitgevonden triangulatie van Frankrijk
voltooid werd. Deze vormde de basis voor de eerste
volledige topografische kaart van dat land. Ook Nederland
volgde dit voorbeeld met als resultaat de in 1820 voltooide
kaart van Jirayenhoff, die als voorbeeld ging dienen voor alle
daarna vervaardigde kaarten en stadplattegronden.
Het kaartboek van Potter speelt in dit alles slechts een zeer
bescheiden rol. Dit betekent overigens niet dat zijn kaarten
ook wetenschappelijk van minder betekenis zouden zijn.
Integendeel misschien. Onze kennis van de gewone
dagelijkse dingen uit het verleden is beperkt en op het
gebied van de topografie van het platteland zelfs
fragmentarisch. Het is nog niet zo lang geleden dat, na jaren
en jaren van gedreven spitten, vergelijken en bijeengaren van
verspreide gegevens een min of meer bruikbare atlas van de
Nederlandse wegverbindingen tot de negentiende eeuw kon
worden gereconstrueerd. We weten van postkoetsen,
trekschuiten en beurtverbindingen. Maar we weten maar
weinig van de sores van onderweg.