Cees Straus 73 Musis s> Indachtig de zegswijze 'beter Iaat dan nooit' heeft Schiedam het plan opgevat om zich in de lange rij van steden met een nieuw museum te voegen. Nu laat de situatie rond het huidige Stedelijk Museum al vele jaren te wensen over. De discussies hierover spitsen zich toe op het beleid, want het publiek laat het afweten en geeft daarmee te kennen zich niet langer verbonden te voelen met het Stedelijk Museum. De directie en de verantwoordelijke wethouder van cultuur menen echter dat de oorzaak gezocht moet worden in een slechte c.q. ondoelmatige huisvesting. Dus moet er een nieuw museum komen als voorwaarde voor een betere relatie tussen kunstminnend publiek en museum. Deze gevolgtrekking wordt niet bevestigd door de geschiedenis. Het museum wist vele jaren lang met interessant gevonden actuele tentoonstellingen het publiek aan zich te binden. Landelijk gold het museum onder Schwagermann, Janssen en Paalman zelfs als smaakmakend, en schuwde ook de controverse niet. De constatering dat een nieuw museum nodig is berust op de mening van de huidige directie en wordt slechts bevestigd door twee rapporten; een in 1997 verschenen technisch onderzoek door het Ingenieursbureau Starke Diekstra, dat een ingrijpende verbouwing en handhaving van het museum in het huidige gebouw aanbeval en het in 1999 gepresenteerde onderzoek van Berenschot, dat zich baseert op de mening van direct belanghebbenden. Ook onder Hans Paalman werd reeds gesproken over de wenselijkheid van aanpassing van het museum, zij het zijdelings en als uitvloeisel van het gevoerde beleid. De wethouders waaronder Paalman het langst diende waren of kunstminnaars of kunstkenners en zagen de functie van het museum als een verrijking voor de plaatselijke cultuur. Het beleid dat zich op kunstgebied nationaal en internationaal oriënteerde, had een belangrijke dienende functie voor de Schiedamse gemeenschap, was een opvatting die bijvoorbeeld Truus Verweij - de Graaff verdedigde. Haar vaste uitspraak 'Kunst is een levensbehoefte' deed zij vooral als voor Schiedam verantwoordelijk wethouder. Het was aan de museumdirecteur (hoewel zij deze graag terzijde stond) om die levensbehoefte te vertalen in afzonderlijke maaltijden en ingrediënten. Eén aanpassing die Hans Paalman bepleitte en die uiteindelijk werd doorgevoerd, was dat er tenslotte aan het museum een museumcafé verbonden werd. Deze verving de weinig gewaardeerde koffiehoek in de aula. Maar omdat de exploitatie niet loonde, werd dit sfeervolle keldercafé aan een externe uitbater overgedaan. Hierdoor ontstond de situatie dat het Stedelijk Museum al wel over restaurantfaciliteiten beschikt, maar er geen gebruik van kan maken, hoewel het etablissement zowel een directe uitgang naar het museumplein heeft als een toegang vanuit het museum. Pikant detail is dat Paalman de hem tegenstribbelende raad voorhield dat Schiedam een dergelijke voorziening met kon missen, waarbij hij Schiedam ten voorbeeld hield dat ook het Louvre in Parijs over een goed geoutilleerd restaurant beschikte. Dat er sedertdien niets meer gebeurde heeft meer te maken met de bewindvoerders dan met degenen die zich geroepen voelden om het museum inhoudelijk te steunen en met voorstellen te komen. Na het vertrek van Pieter Tjabbes werd ervoor gekozen om het roer rigoureus om te gooien. Het begrip cultuurmarketing werd geïntroduceerd, het museum zou op de kaart worden gezet, spraakmakende tentoonstellingen werden aangekondigd en het museum zou in korte tijd het bezoekersaantal weten op te krikken tot zo'n dertigduizend personen per jaar. Activiteiten die niet tot de kerntaken werden gerekend, zoals de kunstklas en de kunstmanifestatie, werden op de tocht gezet. Gekozen werd voor hedendaagse kunst terwijl betrekkelijk eenvoudige maar smakelijke tentoonstellingen over de Koemarkt, het Hoofd en het Stationsplein beneden de museale waardigheid werden bevonden. Met als gevolg dat slechts weinigen de voordeur nog weten te vinden, hoewel het museum op een uiterst centrale plek in het hartje van een middelgrote stad staat. Toch is er veel voor te zeggen om het Stedelijk Museum een nieuw onderkomen te verschaffen. Maar daaraan moet meteen de voorwaarde worden verbonden dat het museum een zodanig attractief beleid voert dat het weer in de bevolking gaat wortelen. Het publiek behoeft daarvoor niet uitsluitend uit de gemeente zelf te komen: het museum kan (met de nodige middelen) een expositieaanbod organiseren dat aantrekkelijk genoeg is voor bezoekers van buiten de gemeente (lees de Randstad). Dat is meer dan het museum momenteel bereikt, minder dan de directie bij haar aantreden beloofde. Het vergt bovendien een beleid dat terugkeert naar de uitgangspunten zoals wethouder Truus Verweij-de Graaff deze in haar beleid steeds verdedigde, namelijk dat het museum alle ruimte moest worden gegund om zich te oriënteren op nationale en internationale ontwikkelingen, vanuit de culturele functie die het voor Schiedam vervulde. En daarin paste in haar zienswijze ook een educatieve functie in de vorm van kunstklassen, een medewerker die zich uitsluitend bezighield met de contacten tussen onderwijs en museum, en korte gelegenheidstentoonstellingen die in het geheel geen verband hielden met de museale kerntaken, maar het instituut van zijn aardigste kant Heten zien. Dat de bezoekers van deze tentoonstellingen en passant kennismaakten met kunst was mooi meegenomen. <s Zwartkijkers zullen erop wijzen dat Schiedam zich in een ongunstige positie bevindt ten opzichte van het nabij gelegen Rotterdam. Zij vergeten dat het Schiedamse museum alleen al vanuit zijn bezit trekkers van formaat kan bieden: de collectie Operakunst én de in het recente verleden verworven verzameling tekeningen van Schiedammer Cees van der Geer kunnen de collectie landelijk aanzien geven. Trouwens, ook in het verleden was van concurrentie geen sprake. Het Stedelijk LIJK KUNSTBELEID

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Musis | 2000 | | pagina 73