3 Musis 38 I Met is woensdag 20 december, even na ft negen uur's morgens, als ik word gebeld. I m Arie Noordam, ambtelijk secretaris van de monumentencommissie, doet de mededeling dat het pand van de Doggermaatschappij de afgelopen nacht is afgebrand. Na momenten van ongeloof, verbijstering en ontkenning ruk ik mijn jas en hoed van de kapstok om me zo snel mogelijk naar de plaats des onheils te begeven. Uj O j O cc Uj Bij de Julianabrug wordt al duidelijk dat het niet om een flauwe grap of om overdrijving gaat. Een aantal kale dakspanten, bijeen gehouden door wat verkoolde restanten van gordingen, steekt boven de zware gesloten achtermuur van het hoofdgebouw uit. Aangekomen aan de voorzijde zie ik dat het meeste muurwerk nog staat. De constructie, die door de ramen duidelijk zichtbaar is, is voor een belangrijk deel verkoold en deels ook in elkaar gestort. De muren staan nog, maar voor hoe lang. Vanaf de straat lijken de muren, die dik zijn, nog ongeschonden. Een aantal moerbalken verbinden de voor en de achtergevel, waardoor deze nog de nodige steun aan elkaar ondervinden. De balklagen daar overheen zijn echter voor een groot deel weggebrand, waardoor de bouwmassa toch nog maar weinig verband heeft. Als de moerbalken maar niet te veel zijn ingebrand en de muurankers daaraan nog voldoende zijn verbonden, dan is de boel nog wel te redden. Toch zal er ten minste een soort stalen korset aan de buitenkant i>an de gevel gemaakt moeten worden om het geheel weer voldoende stabiliteit te geven om het pand te kunnen restaurerenAlleen al dit noodverband zal eerder tonnen dan guldens kosten en de vraag is of de eigenaar en verzekerings maatschappij een dergelijke investering nog wel verantwoord zullen vinden. Op de kade tref ik fan Plooy van de gemeente. Hij zal de beslissing moeten nemen of het pand wegens instortingsgevaar 'naar binnen gedrukt' zal worden, of dat in overleg met de eigenaar alsnog geprobeerd wordt om de zaak te redden. We spreken even kort met elkaar over de situatie. Veel valt er immers niet te zeggen. De leden van het geslacht Hoogendijk behoorden al sinds de achttiende eeuw tot de aanzienlijke Vlaardingers. Sinds die tijd regeerden de Hoogendijken niet alleen rederijen en handelsmaatschappijen maar oefenden ze ook veel invloed uit op het reilen en zijlen van de stad. Uit deze familie kwam één van de meest vooruitstrevende reders van Vlaardingen voort: Arij Hoogendijk Jacobuszoon (3 juli 1860-28 januari 1928). In 1891 richtte deze Vlaardingse handelaar de N.V'De Dogger Maatschappij tot uitoefening van de Zeevisscherij' op. Zowel de introductie van de zogenaamde stalen sloep (1890) als van de eerste succesvolle stoomlogger (1897) moet op het conto van deze Arij Hoogendijk worden geschreven. De Doggermaatschappij was vooral opgericht om met stalen bunsloepen te gaan vissen: schepen waarmee niet alleen haring werd gevangen, maar die ook geschikt waren voor de zogenaamde wintervisserijTotdat de moderne motortrawlers (die nog sterk op loggers lijken) en uiteindehjk de hektrawlers hun intrede deden, domineerden sloepen en loggers de Vlaardingse visserij. De maatschappij van Hoogendijk, de Doggermaatschappij, was net als vele andere grotere rederijen geen éénmansbedrijf. Het kapitaal was mede afkomstig van andere firmanten. Zoals in de eeuwen daarvoor reders al vaak aandelen in verschillende schepen namen, zo werd ook in die tijd risico gespreid door geld in verschillende bedrijven te steken en kapitaal vergaard door samen met andere geldschieters een bedrijf te runnen. Drie van Hoogendijks medefirmanten waren leden van de familie Van Dusseldorp (de broers Pieter, Johannes en Arie). De Van Dusseldorpen behoorden net als Hoogendijk tot de vooraanstaande inwoners van Vlaardingen, waar zij vanouds een meelfabriek runden. Hun stoommeelfabriek, die later dienst is gaan doen voor de N.V Hollandse Pelmolen, staat nog steeds op de Westhavenkade, even ten zuiden van de spoorlijn. In 1872 heten ze deze fabriek, naar Belgisch ontwerp (Ateliers de Construction de L.J. Marie uit Marchienne-au-Pont) optrekken. Aan het begin van de twintigste eeuw was het bedrijf van de Van Dusseldorpen 'te groot' voor Vlaardingen geworden en verlegden zij hun activiteiten naar het Rotterdamse havengebied. Niet alleen hebben ze daar furore gemaakt als medegrondleggers van bijvoorbeeld de Rotterdamse Graan Elevator Maatschappij, ook vestigden zij aan de Rotterdamse Maashaven een nieuwe meelfabriek. Sinds visserijpakhuis nauwelijks groter dan één of twee (grote) woonhuizen. Zelfs de grootste, zoals 'Kikkerts Tweehng' aan de Oosthavenkade en het gepleisterde dubbele pakhuis even ten zuiden van het visserijmuseum, vallen in het niet bij de kolossale pakhuizen die rond die eeuwwisseling verrezen 'op' de Oude Haven en (vooral) 'op' de 'nieuwe haven'. Nu nog vinden we deze kolossen, waarvan een aantal nu de status rijks- of gemeentehjk monument krijgt, als belangrijke landmarks langs de kaden. Van de meeste kennen we de ontwerpers niet. Desondanks zijn ze zeker interessant, want de grote reders presenteerden zich met deze gebouwen. Ze heten, zo niet artistiek, dan toch ten minste in ambachtelijke zin, hun gevoel voor eigenwaarde in steen en mortel uitdrukken. Een enkele keer kwam er een 'echte' architect aan te pas. Dat was bijvoorbeeld het geval bij de pakhuizen rechts van de sluiswachterswoningen (nabij de Parallelweg, langs de Westhavenkade). De Vlaardingse architect Arij Maarleveld tekende deze panden aan het begin van de twintigste eeuw.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Musis | 2001 | | pagina 38