Een Schiedams dichteresje
Pennevruchten op brandewijn is de naam van een enkele
jaren geleden verschenen bundel naspeuringen naar
bekendere en minder bekende of zelfs vergeten auteurs die op
één of andere manier betrekkingen hadden met Schiedam.
Ruud Aret voegt aan deze rij auteurs in deze Musis de
dichteres Hanna de Roodt toe.
'Wie is toch Hanna de Roodt?', vroeg Boudewïjn Büch (1949)
zich vertwijfeld af in een artikel geschreven voor het weekblad
van de Universiteit van Amsterdam Folia. De verzen van Hanna
de Roodt zijn zo slecht nog niet. In ieder geval heeft niemand
bij mijn weten gezegd of geschreven dat ze slecht zijn.
Met bovenvermelde alinea opende Büch zijn eerste epistel over
Hanna de Roodt waarvan de Goethekenner waarschijnlijk een
antiquarisch exemplaar van haar dichtbundel Meibloesem op
de kop wist te tikken. Büch vermeldde verder dat het boekje,
dat in 1940 verscheen, de afmetingen 16 bij 24 centimeter
omvat, er uitziet als een schoolcahier maar met een binnen
werk dat bijzonder mooi is. Het verscheen in een beperkte op
lage van 210 gewone en 15 luxe genummerde exemplaren in
de S.H. de Roosreeks. S.H. de Roos (1877-1962) was een be
roemde letterontwerper die zijn naam aan een stichting verbond
die tot doel had bibliofiel verzorgde uitgaven uit te geven. Elke
uitgave was verschillend van opmaak, maar dat kwam voorna
melijk door het uiteenlopende genreaanbod. De stichting zag
zich genoodzaakt een wachtlijst aan te leggen voor gegadigden
die zich van een De Roos uitgave wilden verzekeren.1
Meibloesem bevat drie afdelingen nagelaten verzen met in
totaal 35 dichtstukken en één - volgens Boudewijn Büch -
lullig mottoversje:
't Roodborstje op de zilverberk,
heel even maar
't is schone!
Hanna is niet oud geworden. Geboren in 1917 stierf zij reeds
twintig jaar later. Haar vader bezorgde haar, mag aangenomen
worden, de postume eer van een eigen bundel. Maar nog
steeds resteert de vraag wie toch Hanna de Roodt is. Het
antwoord op deze vraag kreeg Boudewijn Büch van een
mevrouw Van Eijk-Osterholt, volgens de naar bronnen
spittende schrijver zelf ook schrijfster. Noch Corrie van Eijk
noch Hanna de Roodt worden in literatuuroverzichten,
almanakken en dergelijke vermeld. Onbekend blijft ook of
mevrouw Van Eijk Schiedamse is.
Dat is Hanna de Roodt wel, alhoewel niemand van de familie
De Roodt in Schiedam geboren is. Als katholieken vestigden
zij zich, het ligt voor de hand, begin 1900 hier ter stede.
Volgens de vrijwel geheel integraal weergegeven brief van
Corrie van Eijk in Literaire omreizen woonde de familie
boven de bibliotheek aan de Lange Haven waar moeder De
Roodt assistente geweest is. Schiedam2 kende in die periode
een hechte rooms-katholieke gemeenschap. In de
Westmolenstraat voerden de nonnen het gezag over drie
scholen: een armen-, een burger- en rijkenschool. De
schoolbanken van de laatste categorie werd voornamelijk
bevolkt door kinderen van rijk geworden jeneverstokers die
eerst de armenschool bezochten. Slechts twee kinderen van
academisch geschoolden bezochten de school: het dochtertje
van de burgemeester en het dochtertje van de dokter. Welk
beroep vader De Roodt uitoefende wordt nergens vermeld,
maar duidelijk is dat zij een middenstandsgezin vormden. Aan
de school was een MULO voor meisjes verbonden en hier
genoot Hanna de Roodt samen met haar jongere zusjes Lies en
Emmi, onderwijs. Ene zuster Emerentia, overgeplaatst van
Reuven naar Schiedam, was er lerares Nederlands en bracht
Hanna, die zich leergierig ontwikkelde, de belangstelling voor
literatuur bij
De ouders waren inmiddels gescheiden, een feit dat in rooms-
katholieke kringen met een zeker dédain werd beschouwd.
Na haar middelbare school belandde Hanna in 1934 als
verpleegster in een inrichting in Noordwijkerhout. Hier is zij
gaan schrijven.
In 1937 vatte Hanna kou. Har zusje Lies vertelde ons dat de
verpleegsters op het grote terrein van de inrichting vaak
zonder jas van het ene naar het andere gebouw liepen. De
nonnen deden dat ook, maar die hadden enkele lagen kleren
aan; niet tegen de kou maar voor de kuisheid.
Hanna's kou genas niet maar ging over in pleuritis waaraan ze
tenslotte bezweek.
Tijdens haar laatste gang naar de rooms-katholieke
begraafplaats te Schiedam luidden de klokken van Havenkerk
aan de Lange Haven.
Boudewijn Büch omschreef haar dichtkunst als orthodox-
rooms, - al verving hij het woord orthodox voor hysterisch -
een beetje meisjesachtig tingeltangelig. Het voor die tijd
evidente roomse schuldgevoel maakte hem (bijna) beroerd. Als
voorbeeld het volgende gedicht Verlangen:
Leer mij te zien in Uw genaden-stroom,
terwijl ik kniel en overbuig, -
mezelf gelijk ik ben, geheel,
in ivaarheid zonder droom.
En laat Uw schoonheid en uw pracht
me 'n kracht tot blijven, zijn
trek mij tot in Uw helderheid
spoel af m'n zondenvracht.
Laat mij zo blijven gaaf en rein
in U, en zonder smet.
Zovelen, staren op de rand
maar ik wil in U zijn.
Verder mijmerde Büch over de invloeden die hij in haar werk
herkende; naast de reeds vermelde priester-dichter Gezelle
ontdekte hij een snufje Tachtigers.
Het twintigjarige meisje met het lieve snoetje kan zich, lijkt
mij, in dat korte leven omnogelijk hebben overgegeven aan
allerlei hoererij, misdaad en andere viespeukerij. Haar liedkunst
moet dus wel hysterisch-religieus zijn gewest. Maar - en dat
nogmaals - Hanna was niet van talent verstoken.
Zolang ik de verzen van Hanna de Roodt ken, bespringt mij
steeds de gedachte dat dit een beperkt maar zuiver dichteresje
zou kunnen worden als ze die Godderigheid zou hebben
kunnen afleggen. Het mocht niet zo zijn.
Tot slot een mijmering van Hanna over het dichterschap:
Waarom staan wij dichters
alleen, zo heel alleen,
waarom is ons voelen
met geen gevoel gemeen
1 Lisa Kuitert Het uiterlijk behang, reeksen in de Nederlandse literatuur p. 48-49 De Bezige Bij-Amsterdam 1997
2 alle volgende feiten en citaten zijn ondeend aan de brief van Corrie van Eijk aan Boudewijn Büch
Musis 412