van een timmergezel
Peter de Lange
131 Musis
Ik hou niet van reizen. Van reizen kan alleen onheil komen.
Als Onze Lieve Heer had gewild dat wij ons gedurig
verplaatsen, had hij ons wel vleugels gegeven, zoals hij de
vlinders en de bijen vleugels gaf. Wij hebben bij de Schepping
twee benen gekregen en dat is niet voor niets zo beschikt. God
heeft onze leefwereld doelbewust beperkt tot de afstand die
onze benen kunnen afleggen.
Is het niet zo, dat in 's Heren ondoorgrondelijke rangorde ieder
schepsel zijn eigen plaats heeft? Wij mogen de kroon zijn op
Zijn werk, tegelijkertijd zijn we even nietig en traag als de
spinnen: wij moeten ons web weven op de plaats waar we zijn
geboren, tussen kale takken, en wachten op het voedsel dat ons
wordt gezonden. Reizen is een zonde die God niet ongestraft
zal laten.
Zo gingen mijn gedachten op die winterdag, toen wij
voortsjokten langs het zwarte water en trachtten de paarden in
het glibberige spoor te houden. De smalle weg over de dijk
was nagenoeg onbegaanbaar. De dooi had de sneeuw veranderd
in een natte brij die zich vermengde met de modder.
Mijn voeten waren gestoken in ongevoerde laarzen en voelden
ijskoud aan. Ik had medelijden met de jongen. Hij liep op
klompen en de lappen waarmee hij zijn voeten had omwikkeld
waren zonder twijfel doorweekt. Hij moest het nog kouder
hebben dan ik. De vreemdeling was er beter aan toe, hij zat op
de bok en had een deken omgeslagen.
Op sommige stukken was de dijk te smal om naast de paarden
te lopen, dan het ik mij terugvallen en omklemde de
bovenrand van de kar. Zonder gevaar was dat niet: door de vele
kuilen in de weg kwam de boomstam op de kar soms
onverwachts in beweging. De touwen waarmee hij was
vastgesnoerd kraakten als dor hout en ik bad tot God dat ze
niet zouden knappen. De vallende boom zou ons in het koude
water doen belanden of meesleuren naar de voet van de dijk.
Uit het water stegen dunne wolkjes mist op, alsof onder het
oppervlak mensen lagen die een warme adem omhoog bliezen.
Af en toe brak een bleek licht door het grauwe wolkendek en
zond de zon een paar kille stralen naar de aarde. Mijn ogen
prikten van vermoeidheid, ik zag geen verschil meer tussen het
grijze slik waarover wij hepen en de grijze damp die ons
omringde. Het was alsof de nevel alle kleuren en geluiden
opvrat. De stilte was angstaanjagend.
Ik verwenste mezelf omdat ik de vorige dag in de werkplaats
bij een ongelukje twee knopen van mijn wollen vest had
getrokken. Ik had spijt van mijn onoplettendheid: het vest sloot
niet goed en een ijzige kou kroop onder mijn hemd en deed
mij huiveren.
Ik verwenste ook mijn meester, die had besloten dat ik deze
vreemdehng zou vergezellen op zijn reis. Een keuze had hij mij
niet gelaten, de vreemdehng had betaald voor het hout op
voorwaarde dat een gezel zou helpen bij de bewerking.
Het bedrag dat zij overeen waren gekomen hadden zij voor mij
verzwegen, maar ik begreep dat het veel meer was dan wat
eikenhout gewoonlijk kost. In de hoek van de werkplaats waar
de zaak werd beklonken, rinkelden geldstukken en mijn mees
ter liet ze haastig in zijn beurs ghjden. Ik moet mij sterk ver
gissen als de glans op de munten niet die van puur goud was.
De onbekende was vroeg in de ochtend het erf opgelopen en
had naar de patroon gevraagd. Hij scheen gedreven door
ongeduld en maande mij korzehg tot spoed toen ik niet
dadelijk begreep wat er van mij werd verlangd. Verwonderd
door zijn verschijning en zijn vreemde tongval besteeg ik vol
angstige voorgevoelens de trap naar de bovenwoning.
Het was alsof mijn meester de situatie dadelijk doorzag, want
hij had de deur nog niet geopend en de bezoeker ontwaard, of
er verscheen een sluwe uitdrukking rond zijn mond, een
uitdrukking die ik goed ken en die hij bewaart voor gelegen
heden wanneer zich een buitenkansje voordoet.
Op dat moment begon ik te vermoeden dat de komst van deze
jongeman voor mij niet zonder gevolgen zou blijven.
Al spoedig bleek hoe waar dit was. De twee begonnen druk te
overleggen, ze hepen het erf op en af, de vreemdehng heftig
gebarend, mijn heer aandachtig luisterend en af en toe een
opmerking plaatsend. Daarna wenkten zij mij naderbij en
bevalen mij een van de stadsvaderen te waarschuwen.
Zodra deze was aangekomen, begon een nieuwe beraadslaging,
aan het slot waarvan ik opnieuw werd heengezonden, ditmaal
naar de voerman, die dadehjk een paard en een kar in
gereedheid moest brengen.
Na mijn terugkomst kreeg ik de toedracht van dit alles te
horen en vernam ik welke bijzondere dienst van mij werd
verlangd. Bracht ik de opdracht tot een goed einde, dan zou ik,
zo werd mij verzekerd, ruimhartig worden beloond. Het geld
mocht echter niet de doorslag geven, betoogde mijn meester;
hij deed allereerst een beroep op mijn naastenliefde en
benadrukte dat het vervullen van christehjke phchten de enige
ware beloning is. Bij deze woorden knikten de anderen
instemmend, het heftigst van beiden de stadsoudste, die zojuist
van de vreemdehng een paar goudstukken had aangenomen.
De haast van de vreemdehng, die Heer Rupert werd genoemd,
werd verklaard door de naderende dood van zijn vader Kolyn
van Soeteboom, de voornaamste koopman vanVlaardingen, een
stad waarover ik wel eens had horen spreken maar waarvan ik
mij geen enkele voorstehing kon maken. Deze handelsman was
in de maand december van het vorige jaar ziek geworden na
het eten van vermoedehjk bedorven hertenvlees. Sindsdien
werd hij geplaagd door hevige buikkrampen en versmaadde hij
al het voedsel dat hem werd voorgezet. Zijn toestand
verslechterde met de dag. Gevreesd werd dat hij het einde van
februari niet zou halen.
Het was zijn wens te worden begraven in een eikenhouten kist,
gehouwen uit één stuk, dit om te benadrukken welke
voorname rol hij op aarde had gespeeld en tevens om te
bewerkstehigen dat zijn gebeente bewaard zou bhjven tot de
Dag des oordeels, zodat hij uit zijn graf zou herrijzen in de
gedaante van de mens die hij eens was geweest. Om deze wens
te vervullen hadden Kolyns zonen alle handelaren in de omtrek