Musis 166 Jan Nieuwenhuijs (1922), Slaapwandelende haan, 1949, olieverf, harsverf, en karton op board, 69,8 x 99,5 cm heette doorgestoken kaart te zijn, de prijsuitreiking een kwestie van vriendjespolitiek of omkoperij, de keuze voor schilders bij eenmanstentoonstellingen tenminste verdacht. Sluitingen van tentoonstellingen om politieke redenen, een stoel die door een kostbare spiegel werd gesmeten, demonstraties tijdens openingen, sit-ins van verontruste kunstenaars, protesten en steun; Paalman maakte het allemaal mee en hield zijn museum daarmee heel lange tijd op een landelijk aandacht trekkende koers. Met Paalman waaide een andere wind door het Stedelijk Museum dan in de dagen van Pierre Janssen, die het toch vooral zag in elegantie en goede smaak. Janssen was ook van huis uit journalist en erop ingesteld om het publiek te boeien en vooral iets mee te geven. Een schrijver over kunst die ver boven het gemiddelde uitstak, een Egypte-kenner bovendien wiens kunstreizen naar het land van de farao's al lang tevoren waren uitverkocht en de eerste die een kunstprogramma op de televisie tot hoge kijkcijfers wist te brengen. Aan Pierre Janssen is Schiedam dank verschuldigd omdat hij het museum tot een instituut wist te maken waarop de hele stad trots kon en mocht zijn. In de nadagen van Pierre Janssen was het aantal aankopen van CoBrA-kunstenaars gedaald. Geldgebrek was daarvan een belangrijke oorzaak. Een Appel of een Jorg waren al onbetaalbaar geworden; een Corneille te duur om nog verantwoord te kunnen verzamelen, nog afgezien van het feit dat de meester allengs ontdekte hoe met grotere en minder kritische kunstproducten een méér dan dikbelegde boterham kon worden verdiend, terwijl de productie van andere kunstenaars opdroogde of hun werken minder interessant werden voor de CoBrA-collectie. Paalman brak er vanaf 1963 definitief mee en ging zich toeleggen op systematische kunst, figuratie, abstract-expressio- nisme en fundamentele schilderkunst. De jonge directeur gaf in de exposities - anders dan zijn voorganger Janssen - een minimum aan informatie mee over de achtergronden van bepaalde kunstenaars en hun werk; hij liet verder de kijker de keuze. Die kijker hoefde niet per sé alles mooi of interessant te vinden. Als hij maar de tijd nam en kéék. Daarmee had Paalman in feite het museum meer gedemocratiseerd: de kijker mocht zelf beslissen wat hij van de geëxposeerde kunst vond - daaraan voorafgaand had diezelfde kijker geen les in 'zien' nodig. Dat wilde nog niet zeggen dat de bezoeker ook invloed moest krijgen op wat er te zien viel. De directeur bepaalde nog steeds wat wel en wat niet geëxposeerd diende te worden, stelde Paalman in een interview in 1972. En dat leidde gaandeweg tot een groeiende kritiek op het aankoop- en tentoonstellingsbeleid van Paalman. 'Ze moesten hier een bordje hangen: alleen voor intellectuelen', merkte één van de suppoosten op tijdens een expositie van fundamentele kunst, begin 1976. In februari 1979 is voor twee PvdA bestuursleden, Hans Bakker en Hans Konings, de maat vol. Ze schrijven buiten de fractie om een notitie waarin ze het élitaire aankoopbeleid van het Stedelijk Museum hekelen. Het dalend bezoekers aantal is hen een doorn in het oog. Meer nog gruwen ze bij de gedachte, dat alleen hogere inkomensgroepen als gevolg van hun betere opleidingsmogelijkheden van die aankopen kunnen genieten, terwijl juist de gewone Schiedammer in zijn museum plezierig onderdak moet kunnen vinden. De CoBrA- collectie en andere exponenten van het voor de gewone man onbegrijpelijke en élitaire kunstbezit konden daaraan best worden geofferd. De op ongeveer vier miljoen gulden geschatte revenuen zouden zeker zinniger besteed kunnen worden. Er ontstaat een landelijke rel - ook vanwege het feit, dat Paalmans aankoopmogelijkheden bevroren worden. De Museumvereniging schrijft een brief aan de Schiedamse gemeenteraad. De vereniging is verwonderd over het feit, dat Paalman zo in zijn werk belemmerd wordt. Gerrit Komrij is in zijn oordeel minder mild: hij vergelijkt Schiedam qua achterlijkheid met Staphorst. Daarmee staat het aankoopbeleid van de museumcommissie voor het eerst echt ter discussie en wordt Paalman geconfronteerd met serieuze politieke inmenging over wat tot dan toe het prerogatief van een selecte groep kunstkenners en -minners was. Meer nog lijkt Paalman het slachtoffer van de toenemende druk op de gemeentebegroting en de in de jaren zeventig losbarstende discussies over een sociaal cultureel beleid. Die discussies werden binnen de PvdA vooral aangewakkerd door de 'gestudeerden', die minder voeling hadden met de traditionele achterban. En dat bracht ook binnen de Schiedamse fractie extra wrevel met zich. De partij leek ineens geen arbeiderspartij meer. Een partij die altijd al een wat moeizame opstelling had gehad ten aanzien van kunst en cultuur, wilde zich daar ineens mee gaan bemoeien. Terwijl het in de verkiezingsprogramma's steeds een wat ondergeschoven kindje was geweest. Want moderne kunst was vooral hoogdravend en élitair: het museum moest er voor Jan en Alleman zijn - laagdrempelig heid was het steekwoord. En aangezien de politiek op de eerste plaats over het geld ging, moest het museum zich naar de politiek richten - niet andersom. Hoezeer de discussie

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Musis | 2003 | | pagina 166