De Schiedamsche kwestie 1854 de schade moest worden ver opstomen naar Schiedam orr> Musis 86 voor de ruiten van grutters en slagers. De commissaris des konings bleek echter al van de relletjes in Schiedam te hebben gehoord en verzocht de legerleiding - zonder overleg met de burgemeester op zijn beurt eveneens om bijstand. Van militaire zijde kreeg de commissaris te horen dat er al troepen naar Schiedam onderweg waren. Verontwaardigd beklaagde deze zich bij Binnenlandse Zaken met de mededeling dat 'deze geheele zaak [was] behandeld als of er geene ambtenaar in de provincie aanwezig was aan wien in de eerste plaats de zorg der openbare orde is opgedragen.' Hij adviseerde de minister om de regels met spoed aan te passen. De minister wees hem erop dat hij de wet verkeerd uitlegde. De Gemeentewet wees immers de burgemeester aan als de ambtenaar van wie alle bevelen uitgingen. Daarmee was het geschil tussen de burgemeester en de commissaris des konings opgelost. De bijstand aan Schiedam kreeg echter een geheel nieuwe dimensie toen koning Willem III zich er op 9 september mee ging bemoeien. Dit gebeurde nadat hij had vernomen dat er tijdens een charge in Schiedam een cavaleriepaard was dood gestoken. Een Schiedammer had het dier met een mes in de borst gestoken. De cavalerist merkte de verwonding niet op en zou volgens een verslaggever van de Nieuwe Rotterdamsche Courant nog enige minuten hebben doorgereden voordat het paard dood onder hem neerviel. Dit nieuws had de koning kennelijk zo aangegrepen, dat hij op 9 september zijn buitengewoon adjudant generaal-majoor H.F.K. Duijcker naar Schiedam stuurde om inlichtingen in te winnen. Aan de hand van Duijckers verslag oordeelde de koning dat de gemeente Schiedam verantwoordelijk moest worden gehouden voor het incident en aansprakelijk was voor alle geleden schade. Normaal gesproken zou dit het einde van de zaak hebben betekend. Maar wie daarop rekende kende Willem III nog niet. Op 11 september verzocht hij het Departement van oor log om de schade direct vast te stellen en eiste dat deze binnen 24 uur door het Schiedamse gemeentebestuur moest worden vergoed. Zo niet, dan moest de kanonneerboot 'Cycloop' opstomen naar Schiedam om de stad onder vuur nemen. Het was beslist geen loos dreigement. De marineleiding had van de koning persoonlijk reeds de benodigde orders ontvangen. Geen detail was daarbij overgeslagen. Zelfs de soort granaten waarmee de stad onder vuur moest worden genomen, was op hoog bevel vastgesteld. Schiedam zou met brisantgranaten worden beschoten als niet onmiddellijk gevolg werd gegeven aan de eis van de koning om de kosten van het dode paard terstond te voldoen. Nog diezelfde dag stuurde de koning zijn adjudant, majoor H.E de Koek, naar Schiedam om nauwlettend te volgen of de koninklijke bevelen ook werden opgevolgd. De ministerraad was van dit alles niet op de hoogte. De bijstand was de raadstafel reeds gepasseerd vanwege het geschil tussen de burgemeester en de commissaris des konings. Juist op 11 september had de raad een gedeeltelijke terugtocht van de troepen goedgekeurd, omdat de rust niet langer werd verstoord. Toen zij enige uren later van de Koninklijke bevelen kennis nam, reageerde zij geschokt. Op 12 september liet de raad bij monde van de minister van Justitie, Donker Curtius, een krachtig protest horen. Donker laakte de 'geheime' missie van majoor De Koek en omschreef de door de koning aangekondigde afrekening als 'nodeloos' en één waarvan zelfs een nadelige werking kon uitgaan:'Sire, juist dan wanneer er orde moet worden gehandhaafd, behoort er eenheid van werking te zijn; dit was aanvankelijk het geval, het burgerlijk gezag requireerde den sterken arm naar de behoefte en onmiddellijk was de rust hersteld en met beleid werden de schuldigen opgespoord en gevat; maar als in zulke omstandig heden andere magten ongeroepen optreden; hier spontanement de landmagt, daar de zeemagt, dan loopt men gevaar botsing te veroorzaken en zijn oogmerk niet te bereiken'. Ook de minister van oorlog, Forstner van Dambenoy, mengde zich in de kwestie. Hij liet de koning weten dat het voorgestelde bombardement onuitvoerbaar was en raadde hem vervolgens met klem aan om de zaak zo stil mogelijk te houden. Anders zou er zeker een parlementair debat volgen, hetgeen wel eens pijnlijke gevolgen zou kunnen hebben. Geschrokken van de felle reacties trok de koning nog diezelfde dag zijn bevelen in. De Koek kreeg het consigne om onmiddellijk naar Den Haag terug te keren. Maar daarmee was de kwestie nog niet ten einde. Op 13 september riep Donker Curtius de raad bijeen voor een buitengewone vergadering. De agenda bevatte slechts één vergaderpunt:'Bezwaren tegen Zijne Majesteit dat hij bevelen heeft gegeven buiten de Ministers om, inzake de ongeregeldheden'. Donker opende de vergadering met de opmerking dat hij als minister en verantwoordelijk voor de rust in het rijk, de maatregelen die buiten hem om waren genomen, veroordeelde. Zulke maatregelen gaven aanleiding tot botsingen tussen de betrokken autoriteiten. Forstner bevestigde dit. De missie van De Koek had de bevelvoering in Schiedam ernstig gefrustreerd. De adjudant eiste direct na zijn aankomst in de stad het bevel op. Dit was volkomen ten onrechte, zo meende Forstner. Door De Kocks eigengereide aanpak liep de krijgstucht gevaar en dreigden meerderen door minderen te worden gepasseerd en geschoffeerd. Aan het einde van de vergadering werd het optreden van de koning unaniem veroordeeld. De raad kwalificeerde zijn interventie als een gebrek aan vertrouwen in de ministerraad. Alle kracht en eenheid gingen daardoor verloren. Er werden moeilijkheden geschapen die aanleiding konden geven tot verkeerde maatregelen en de gehele gang van zaken was weinig verenigbaar met een goed bestuur en bovendien schadelijk voor de koninklijke waardigheid. Wat Willem III precies tot zijn daden bewoog, valt achteraf niet zo moeilijk te zeggen. Duidelijk is dat zijn zorg om z'n militaire prestige een belangrijke rol speelde. De wijze waarop de Schiedamse bevolking de troepen bejegend had, viel in zijn ogen niet te tolereren. Het militaire gezag was in zijn ogen aangetast. Als opperbevelhebber zag hij het als zijn persoonlijke missie om dat gezag te herstellen. Daarom eiste hij genoegdoening en die mocht desnoods met geweld worden afgedwongen. Dit eigenmachtige optreden kan alleen worden verklaard uit de koninklijke afkeer van het nieuwe staatsbestel. Na Thorbecke beschikte de koning niet meer over macht, maar slechts over invloed. Met enige creativiteit en politiek inzicht kon deze worden aangewend om ministers en kamerleden voor het hof te winnen. Beide eigenschappen miste Willem III. Zijn opvliegende karakter, zijn amoureuze escapades, de

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Musis | 2004 | | pagina 86