Een lyoen rampant, van kelen root
In 'Maerlants wereld' stelt Frits van Oostrom dat Jacob van Maerlant zijn Alexanders Geesten
hoogstwaarschijnlijk heeft opgedragen aan zijn patrones en werkgeefster Aleide.
In het gehucht Maerlant nabij Brielle was Jacob als koster verbonden aan het huis van Aleide.
Hij voltooide in die periode onder andere de berijmde ridderroman
Alexanders Geesten en Der Nature bloeme dat hij in 1266 opdroeg aan Nicolaas van Cats,
mede onder wiens bescherming Aleida op het eiland Voorne verbleef.
Dr. W(illem) Kuiper die o.a. verbonden is aan de leerstoelgroep Historische Nederlandse
Letterkunde heeft die mogelijkheid tevens onderzocht en zijn bevindingen in
Neder-L neergeschreven onder de titel 'Een lyoen rampant, van kelen root'
(een klimmende rode leeuw). Heeft Van Oostrom gelijk, vraagt Kuiper zich af...,
of heeft Jacob van Maerlant in zijn Alexanders Geesten niet Ridder Roelant,
de lievelingsneef van Karei de Grote hebben bedoeldWaarmee het raadsel wie zijn
opdrachtgeefster was nog voortduurt?
Willem Kuiper
Musis 260
Uit mijn kinderjaren herinner ik mij een verhaal dat met
dodelijke ernst en heel geheimzinnig verteld werd, en dat
zoals de meeste verhalen uit die tijd over de Oorlog ging.
Er zou een geheim agent boven Holland gedropt worden, en
omdat het zo'n belangrijke missie was, werd er niets aan het
toeval overgelaten. De man kreeg niet alleen een parachute
op zijn rug, maar ook een reserveparachute op zijn borst.
Beneden zou er een fiets klaar staan, waarmee hij zich naar
de afgesproken plek moest begeven. Het vliegtuig bereikt de
dropping zone, de man springt uit het toestel, trekt aan het
koord van zijn rugparachute, maar er gebeurt niets.
Geeft niet, denkt de man, en trekt aan het koord van zijn
borstparachute. Weer gebeurt er niets. Nou, denkt die man bij
zichzelf: dan zal die fiets er ook wel niet staan!
De nou-dan-redenering is een gevaarlijke, vraag maar aan
koning Nobel. Is hij bijna van Reinaert af - daar staat hij onder
galg, strop om zijn hals, hij moet alleen nog opgehangen
worden - vraagt die vos of hij zijn zonden publiekelijk mag
opbiechten... Was het nieuwsgierigheid, misplaatst gevoel
voor drama, of meende Nobel dat de biecht van de vos het
door hem uitgesproken doodvonnis alleen maar kon
rechtvaardigen? En dan begint Reinaert temidden van pikante
bekentenissen quasi terloops over een verborgen schat te
praten, en koning Nobel is opeens klaar wakker. Niet omdat
hij, zoals elke vorst, gek op geld is, maar omdat een schat
gelijk staat aan een potentiële staatsgreep: voor geld is
iedereen te koop. Om dat gevaar in de kiem te smoren, dient
die schat te worden opgespoord, en wel zo spoedig mogelijk!
Nu Reinaert tuk heeft, hoeft hij alleen nog maar te bewijzen
dat hij weet waar die schat verborgen is. En dat doet hij door
hem begraven te laten zijn op een onmogelijke plek: "een
borne heet krieke pit" (A 2578). De list slaagt, omdat de haas
Cuwaert, die Reinaerts tanden nog in zijn nek heeft staan, en
dus geen enkele reden heeft Reinaert te helpen, niet alleen
het bestaan van deze locus horribilis bevestigt, maar zich
tevens laat ontvallen dat dit het Sodom en Gomorra van
Vlaanderen is. Nou, denkt Nobel, dan zal die schat er ook wel
liggen.
In het vierde boek van Jacob van Maerlants Alexanders
geesten maakt Alexander zich op om de strijd aan te binden
met het leger van de grote koning Dares:
Men blies een busine saen
Dat men ten wapen soude vaen.
Sijns selfs lichame heeft hi bewaert.
Mettien sat hi up sijn paert,
Dat rijkelike ors Bucifal,
Het was weert der werelt al.
Doe hinc hi an hem sinen scilt,
Daer hi doe vor die tente hilt,
Daer stont in een lyoen rampant
Van kelen root, alst ware een brant;
Anders was die scilt van goude.
Een gouden schild met daarop een rode klimmende leeuw, is
dat niet het schild van de graven van Holland? Maar als dat zo
is, dan is Alexanders geesten geschreven voor de gravin van
Holland! Jacob deelt ons namelijk mee dat hij dit boek aan
een vrouw opdraagt, die hij conform de hoofse poëtica
verhullend omschrijft als "die scone die mi peisen doet"
(IV, 1720) en wier naam hij in de beginletters van de boeken
verborgen heeft (X, 1516-1520):
Die wille weten hare name,
Ic segge hem, waer hise mach souken:
Die eerste littere van ses bouken
Seggen hare name, min no mee,
Beginnet hi ter eerster G.