Dat gepuzzel met letters en boeken heeft Jacob overigens niet
zelfbedacht, maar rechtstreeks overgenomen uit zijn bron, de
Alexandreis, sive Gesta Alexandri Magni van Gautier de Lille,
alias Gaulterus de Castillione (Rijssel 1135 - Amiens 1200?),
die de naam van zijn destinaris, Guillermus, aartsbisschop van
Reims, uitsmeerde over de beginletters van tien boeken.
Misschien had Jacob er achteraf beter aan gedaan het aantal
boeken terug te snoeien tot zes. Nu worden wij
geconfronteerd met een op het eerste gezicht onbegrijpelijk
acrostichon: GHT1LEHIDA.
Maar de filologie zou de filologie niet zijn als hier niet iets op
gevonden kon worden, en dus kwam Johannes Franck, die de
tekst in 1882 opnieuw en ditmaal kritisch editeerde, met een
simpele emendatie: hij veranderde de T in een E en kreeg de
"goed germaanschen naam GHEILE zoo mogen wij ook
niet twijfelen, of deze naam is de juiste." Je moet maar
durven.
Volgens Franck zal Jacob ooit 'Eer' geschreven hebben - wat
weliswaar de gewenste E oplevert, maar mijns inziens slecht
past bij hoe Jacob het woord 'eer' gebruikt, namelijk in de
betekenis van 'voordat'.
Soms vraag ik mij wel eens af of de kopiist van het enig
bewaard gebleven handschrift van Alexanders Geesten dat
150 jaar jonger is dan het origineel na het neerpennen van die
epiloog zijn afschrift heeft gecontroleerd op de door Maerlant
bedoelde naam. Misschien omdat het hem - bijna 150 jaar
later en nog meer kilometers verderop - in het geheel niet
interesseerde wie daarmee werd bedoeld.
De meest vernuftige redenering is die van de historicus
H.C. Peeters die de eerste zes letters GHTILE interpreteert als
Machtilde, de doopnaam van Machtilde van Brabant (gest.
1267), echtgenote van graaf Floris IV (1210-1234) en
grootmoeder van Floris V. (H)1DA zou op haar dochter Aleida
(ca. 1230-1284) slaan. Eén acrostichon met twee vrouwen,
waarbij Peeters zich niet uitlaat over de vraag wie van beiden
nou 'die scone is' die hem 'peisen doet'.
De vigerende interpretatie is die van Frits van Oostrom, die in
Maerlants wereld op ongeveer dezelfde manier als waarop
Alexander de knoop te Gordium ontwarde het letterraadsel
oploste door er een anagram van te maken: hij haalde er de
zes letters uit die hij nodig had voor machtigste vrouw in
Holland ten tijde van het schrijven van Alexanders geesten:
ALEIDE. Dit lijkt in overeenstemming met:
Die eerste fittere van ses bouken
wat - zoals het er staat - inderdaad anagrammatisch begrepen
zou kunnen worden als de beginletters van zes (willekeurige)
boeken, maar zo doende wordt wél Jacobs vingerwijzing:
Beginnet hi ter eerster G.
in de wind geslagen. Die vingerwijzing is niet overbodig,
omdat Alexanders geesten een tweeledige proloog kent, een
prologus praeter rem (buiten de tekst om) die met een H
begint:
Het es costume ende sede
en een prologus ante rem (voorafgaand aan de tekst) die met
een G begint:
Gode geesten ende sagen
De oplossing van het acrostichon GHTILEH1DA maakt deel uit
van een nou-dan-redenering, waarbij als vaststaand wordt
aangenomen dat het schild dwingend wijst in de richting van
een Hollands maecenaat.
Het is dus de hoogste tijd om eens in het middelnederlandse
te zoeken naar rampante leeuwen, bij voorkeur rood van keel
op een schild van goud. Het resultaat levert elf vindplaatsen
op in acht rijmteksten, waaronder een Karelepisch fragment.
So dede sijn sone, die grave Roelant,
Die welke was een ridder rene,
Den roden leeu eist dat ic mene,
Die int gout stoet rampant;
De rode leeuw rampant op een veld van goud is niet alleen
het schild van de graven van Holland, maar ook van Karei de
Grotes lievelingsneef Roelant!
Hoe bekend was Roelants schild en waar komt het vandaan?
In elk geval bekend genoeg om ook afgebeeld te worden in
het vroegveertiende-eeuwse 'Haagse' handschrift van Jacobs
Spiegel Historiael, volgens recente inzichten vermoedelijk te
Gent geschreven in opdracht van het geslacht van Gavere
(gelegen aan de Schelde, tussen Gent en Oudenaarde), dat het
vanaf 1279 (met een zwarte kartelrand ter onderscheid) als
het hunne voerden, en zich erop beroemden dat een verre
voorouder dat te Roncesvalles uit handen van Roelant zelf
ontvangen had.
Kortom, er kan alleen maar sprake zijn van een heraldiek
Pavlov-effect waarbij de rode leeuw rampant op een gouden
schild toegeschreven wordt aan het grafelijk huis van Holland,
als vast zou staan dat Alexanders geesten inderdaad voor een
Hollandse opdrachtgeefster geschreven werd. Zo dit niet het
geval is geweest, dan sluit Jacob zich in Alexanders Geesten
aan bij de grote bewondering die Roelant in op het eind van
de dertiende eeuw ten deel viel, en die zich in Vlaanderen
rond het geslacht van Gavere lijkt te concentreren.
Literatuur
JosA.A.M. Biemans, Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche.
Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel
historiael 2 dln. Leuven 1997
Cd-rom Middelnederlands. Den Haag 1998.
Johannes Franck (ed.), Alexanders geesten, van Jacob van
Maerlant. Groningen, 1882.
Jozef Janssens en Martine Meuwese, Jacob van Maerlant. Spiegel
Historiael. De miniaturen uit het handschrift Den Haag,
Koninklijke Bibliotheek, KA XX. Leuven 1997.
G. Kalff, Middelnederlandsche epische fragmenten. Groningen
1885.
Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, deel IX. Gent 1977.
Rita Lejeune en Jacques Stiennon, De Roelandsage in de
middeleeuwse kunst. 2 dln. Brussel 1966.
Frits van Oostrom, 'Tussenrapport over een oude kwestie: de
dame achter Maerlants Alexanders geesten', in: J. Cajote.a. (ed.),
Lingua theodisca. Beitrage zur Sprach- und
Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag.
Munster 1995.
Frits van Oostrom. Maerlants wereld. Amsterdam 1996.
H.C. Peeters, 'Nieuwe inzichten in de Maerlantproblematiek'in:
Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor
Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. 18 (1964).
261 Musis