Van de gilde meyskens en de meesterssen
273 Musis
De viskoper moest dus lang wachten voordat hij zijn vrouw vis
kon laten verkopen!
Bij het vleeshouwersgilde in Utrecht verkochten vrouwen
bepaalde soorten vlees: 'Ende hierinne sullen die vrouwen
staen, ende oick mans, indient enich belieft.'
De mannen verkochten dus eigenlijk alle soorten vlees.
De vrouwen stonden met 'hun' vleessoorten in een apart
vleeshuis.
Vrouwen mochten pas meester worden, nadat hun man die
meester was, was overleden. Er waren aan dit zogenaamde
weduwenrecht wel een aantal voorwaarden verbonden. In de
meeste gevallen werd bepaald dat er in het bedrijf een knecht
aanwezig moest zijn. De Leidse linnenwevers, wolwevers en
de Utrechtse riemsnijders gaven de weduwe het recht het
bedrijf van haar man haar leven lang zonder kosten uit te
oefenen, tot haar hertrouwen. Als zij hertrouwde, verviel haar
recht. De vraag is in hoeverre de weduwe het ambacht van
haar overleden man ook daadwerkelijk uitoefende. Als er een
knecht aanwezig moest zijn, zal hij het ambacht waarschijnlijk
eigenhandig hebben voortgezet. De weduwe zal dan het
toezicht hebben gehad en misschien de administratie hebben
bijgehouden. Een enkele keer lijkt het erop dat de weduwen
het werk zelf deden, zoals bij de witmakers in Leiden:
'Item dat die weduwyen, die tambochte van de witmakerye,
franchijnmakerye ofte parckementmakerye dagelicx doen ofte
hantieren...'
Het komt zelden voor dat we vrouwen tegenkomen in typisch
mannenwerk. Wel lijken vrouwen - als zij toevallig in
mannenwerk aan de slag waren - eerder werkzaam geweest
te zijn in zakelijke aangelegenheden dan in productieve.
'Wie het zij, man of wijf' werd namelijk toegevoegd als het
ging om het aantekenen van de hoeveelheid verkochte wol of
het aannemen van werkkrachten.
Leerjongens waren in alle gilden werkzaam. Dit geldt niet voor
leermeisjes. Leermeisjes volgden een opleiding van twee jaar,
net als de leerjongens. De meisjes werkten en sliepen wel
apart, zo lezen we in een keur van het lint- en passement-
werkersgilde uit Den Bosch:
'Item sullen alle meesters gehouden wesen om alle incivilite
ende ongeregeltheyt te voercomen, allen de meyskens apaert
te stellen op henne werk, alsoyck insonderheyt op diversche
cameren ende solders laeten slapen, ende goede regarde
nemen, dat onder deselve egeene oneerlycke liedekens,
fraudeleuse of andere propoosten en worden gehouden, allet
op peene van sess gulden, telcken te verbeuren, te bekeeren
als voer, ende arbitrale correctie naer eyssche van der saecke.'
Na twee jaar verwierven de leermeisjes het meesterschap,
na het afleggen van de meestersproef. Echter, zij verloren hun
recht als zij trouwden. Leermeisjes waren ondermeer
werkzaam in het lint- en passementwerkersgilde in
Den Bosch, het riemsnijdersgilde in Utrecht en bij de
broederschap van de kleermakers in Leiden.
Bijzonder is dat alleen in deze gilden vrouwelijke meesters
werkten die het meesterschap te danken hadden aan hun
opleiding, niet aan hun overleden echtgenoot die meester
geweest was.
In Parijs hebben aan het eind van de 13e eeuw een aantal
vrouwengilden bestaan. De ambachten die de vrouwen
uitoefenden lagen op het terrein van de zijde, het borduurwerk
en modeartikelen (hoeden). Deze ambachten komen overeen
met de bovengenoemde gilden waar leermeisjes werkten.
Dit lijken bovendien typisch 'vrouwelijke' ambachten.
Echter, er werkten in deze branche ook veel mannen.
Toch is er in bepaald opzicht wel sprake van een arbeidsdeling
naar sekse. Bij ambachten als het steenbikken en het
rietdekken kwamen geen leermeisjes voor. Kennelijk werden
deze beroepen niet geschikt geacht voor vrouwen.
Aan het eind van de middeleeuwen werden vrouwen door veel
gilden geweerd. De reden hiervoor wordt vaak gezocht in de
opkomst van het kapitalisme. In de loop van de tijd waren de
werkplaatsen steeds groter geworden. Er werden meer
leerjongens in dienst genomen, die als semi-geschoolde
handwerkersgezellen in de werkplaats bleven werken.
De toelatingseisen voor het meesterschap waren namelijk
hoog geworden. Dit kwam doordat de meesters het aantal
gezellen zo klein mogelijk wilden houden vanwege de
verslechterende economische situatie. De vrouwen van de
handwerkslieden bleven of thuis of gingen in loondienst
werken, dat vaak slecht betaald werd. Zij waren nu totaal niet
meer betrokken bij het werk van hun man. In een regel van
het snijdersgilde in Utrecht uit 1525 wordt vermeld dat
vrouwen niet meer in het gilde zullen worden opgenomen:
'Ende oick mede dat voertan geen vrouen der snijder gilde
wynnen en sellen moegen; dan die nu zijn, sellen moegen
bliven.'
Om een beter inzicht te krijgen in de terugloop van vrouwen
uit de gilden, zal er in de komende tijd meer onderzoek nodig
zijn. Vaststaat in ieder geval dat dit proces op verschillende
plaatsen een verschillend verloop heeft gehad.
De Boerenbruiloft (fragment) van
Pieter Breughel, een van de weinige
schilderijen met de mens in z'n gewone
doen en dagelijkse kleren in de hoofdrol