Nu bijna veertig jaar later
vind ik het een trieste misser
dat er zolang helemaal niets
voor is teruggekomen,
en dat wat er uiteindelijk
toch nog is gekomen,
zo droevig is.
Je voelt je dan bedrogen,
misschien wel het meest
door jezelf.
Ik heb binnen de lokale partij alle rangen wel zo'n beetje
doorlopen, van contributieophaalster tot wijkhoofd, maar ik
hield me toch het liefst bezig met vrouwenzaken.
Als onderwijzeres was ik gemeenteambtenaar. Dan mocht je
niet in de gemeenteraad, of je moest ontslag nemen. Die weg
was dus afgesloten, want van het presentiegeld van een
raadslid kon je niet leven. Toen onderwijswethouder Sabel in
1966 zijn vertrek uit de politiek aankondigde vond de
voorzitter van de afdeling dat ik hem moest opvolgen, althans
als de PvdA in het college zou komen. Wethouders kwamen
toen nog uit de raad, en dus moest ik op de lijst. Daarover viel
niemand, maar ik moest wel ontslag nemen. Dat heb ik
gedaan, met het risico dat ik geen wethouder zou worden.
Ik nam ontslag per 1 september 1966 en de nieuwe raad werd
geïnstalleerd op 6 september. Daarna werd ik inderdaad
wethouder, en precies met een portefeuille die op mijn lijf
geschreven was: onderwijs, jeugd, sport en cultuur.
Het was een enerverende tijd, want juist toen speelde de sloop
van de Brandersbuurt. Ik nam als wethouder deel aan alle
besluitvorming, maar burgemeester Roelfsema gaf de doorslag,
want hij had de portefeuille Gemeentewerken. Ik vond hem
een goede burgemeester. Hij had een lang bestuurlijk leven
achter zich, waardoor hij het klappen van de zweep kende.
Hij was een paternalistische man die op vaderlijke wijze wilde
besturen, en hij had het beste met de mensen voor, maar hij
was ook niet bang en ging niets uit de weg. Roelfsema
geloofde in het besluit om de Brandersbuurt af te breken en
verschool zich nergens achter. Hij heeft onder alles wat er toen
gebeurd is erg geleden, want hij vond oprecht dat de buurt
onleefbaar was en sloop onvermijdelijk. Ik vond het zelf ook
geen leefbare wijk. De woningen waren heel klein,
verwaarloosd en achterhaald. Het oogde wel schilderachtig,
en de eerste keer dat ik er kwam had ik associaties met Anton
Pieck, maar mijn sociale gevoel overheerste. We kregen ook
steun van Delftse professoren die onze mening bevestigden,
terwijl de alternatieven van de tegenstanders niet overtuigden.
Zij wilden er kleine ambachtelijke bedrijfjes vestigen, maar als
je dan vroeg hoe dat allemaal gefinancierd moest worden,
hadden ze weinig tekst: subsidie! Ik had wel sympathie voor
die jonge mensen, want ze waren betrokken en maakten zich
druk om die buurt, maar ik vond de kwaliteit van de huizen
toch te slecht en hun alternatieven te oppervlakkig. Nu bijna
veertig jaar later vind ik het een trieste misser dat er zolang
helemaal niets voor is teruggekomen, en dat wat er uiteindelijk
toch nog is gekomen, zo droevig is. Je voelt je dan bedrogen,
misschien wel het meest door jezelf.
Als wethouder heb ik ook indringend contact gehad met het
Stedelijk Museum en ook daar heb ik roerige tijden beleefd.
Hans Paalman was in 1962 Pierre Janssen opgevolgd als
directeur. Hij had goede en constructieve ideeën, zoals
De Salon van de Maassteden, waarop regionale kunstenaars
hun werk konden laten zien. Zulke tentoonstellingen gaven
het museum landelijke bekendheid. Het was ook goed dat
zulke dingen juist hier gebeurden, want een klein museum kan
zich nu eenmaal meer avant-gardistische experimenten
veroorloven dan een groot en gevestigd museum.
En avant garde was toen ook nog echt avant garde. Ik stond
daar helemaal achter, maar ik had ook te maken met de
samenleving die ik als politicus vertegenwoordigde en - mede
- bestuurde. In 1969 heeft zich een incident voorgedaan dat
achteraf een negatieve cesuur in die mooie periode is geweest.
Op de opening van een beurs voor moderne kunst zou een
Japanse kunstenares een 'body-art performance' houden, wat
in gewone mensentaal betekende dat ze blote mannen zou
beschilderen. Daarna verschillen de lezingen van de
gebeurtenissen, maar vast staat dat kunstenaar Jan
Schoonhoven zich geheel ontkleed heeft en beschilderd is.
Volgens Paalman gebeurde dat buiten hem om. Hij liet een
paar gasten uit, en toen hij terugkwam, was de performance in
volle gang. Er gaan ook verhalen dat Paalman al dagen bezig
was mensen te werven die hun lichaam wilden laten
beschilderen. Ik houd maar vast aan mijn eigen herinnering.
Ik kwam met de leden van de museumcommissie vanuit de
directeurskamer naar de opening. Daar was Paalman net aan
het vertellen dat Yayoi Kusama als onderdeel van de opening
iemand wilde beschilderen. Hij vroeg retorisch of de commissie
daar iets tegen had. Die had geen bezwaar, maar wel graag
'boven de gordel'. Ik stond boven, toen de vrouw van Paalman
me waarschuwde dat het begon, en heb het vanaf het balkon
gezien. Het was net De Keisnijder van Jeroen Bosch: de
mensen stonden met gespitste gezichten te kijken naar de
kunstenares die op het podium bezig was de spiernaakte Jan
Schoonhoven te beschilderen. Ik was niet onder de indruk,
maar er was veel rumoer in de stad. Er kwamen vragen uit de
raad en vanuit de Sociëteit '45 kwam zelfs een petitie om het
museum anders te organiseren. De ondertekenaars vonden dat
het zich meer op de bevolking moest richten, dat het afgelopen
moest zijn met die avant garde en dat de figuratieve kunst een
grotere plek moest krijgen in het beleid. Die petitie was
ondertekend door zo'n veertig notabele Schiedammers.
Goos Verweij en Cees van der Geer kwamen met een
tegenpetitie, waarin ze de beschildering van Schoonhoven ook
veroordeelden, maar er wel op aandrongen dat het museum
modern bleef. Die petitie was ondertekend door zestig
kunstliefhebbers. Ik heb die hartstochtelijk verdedigd.
Niet alleen omdat ik voor avant garde kunst was - wat ik was
Musis 116