De Stak
Vein
Sdwdani.
Kaartboek
Musis 30
d?r*l V ijxUv Ww fïHuflfenifé
\r*nh* f>xéótU\^
"V«n j
V*»vf
'VkJtfv-
Percelen gelegen ten noorden van de Schielandse Dijk en ten noordwesten van Schiedam, folio 1 verso.
Geestmeesters en de regenten van het Sint-jacobsgasthuis.
In de tussentijd kwam er bij het Sint-jacobsgasthuis een
andere doelgroep in zicht: de proveniers. Dit was voor de
instelling veel aantrekkelijker dan de rondzwervende reizigers.
Proveniers kochten zich namelijk in. Zij betaalden een som
geld, waarna zij gedurende de rest van hun leven enige zorg
genoten. Het is bekend dat de eerste provenier vanaf 1569 in
het gasthuis verbleef; hij betaalde er 42 gulden voor. Het was
in de tijd van deze eerste betalende proveniers, dat de regenten
van het Sint-jacobsgasthuis besloten hun grondbezit nader
onder de loep te nemen.
Het Sint-jacobsgasthuis beschikte in de tweede helft van de
zestiende eeuw namelijk over een behoorlijk kapitaal. Het
had de schijn en het uiterlijk van een zielige vergaarbak, maai
de instelling was zeker niet armlastig. De gasthuismeesters
hadden dan ook een verantwoordelijke taak om dit kapitaal
op een juiste wijze te besteden en te beheren. Er bleef geld
binnenkomen. De belasting op het beste kleed bijvoorbeeld
was nog onverminderd van kracht en de van oudsher
aanwezige landerijen bleven geld opbrengen. Het tehuis
kreeg zelfs steeds meer grond in bezit. Dit was voor een deel
afkomstig uit legaten van vermogende Schiedammers. Het
was zeer gebruikelijk dat zij in hun laatste wilsbeschikking
wat geld of goed aan een liefdadige instelling schonken. Dat
was een goed christelijk gebruik en was tevens van belang
voor het eigen zielenheil. Het gasthuis kon deze stukken land
vervolgens verpachten aan veeboeren of tuinders. Zo leverde
de grond decennialang - vaak zelfs eeuwenlang - geld op. Het
mag duidelijk zijn dat dergelijk bezit van grote waarde was.
Daar moest voorzichtig mee omgesprongen worden én dat
moest duidelijk in kaart gebracht worden.
Landmeter Jan Jansz Potter werd aangezocht om de landerijen
van het Schiedamse tehuis in kaart te brengen. Dit werk
rondde hij in 1572 af. Kort daarvoor had hij een kaartboek
vervaardigd voor het Heilige Geesthuis te Rotterdam. Wellicht
waren de Schiedammers om die reden al bekend met zijn
werk. Het nameten van de verschillende stukken grond
geschiedde uiterst nauwkeurig. Dit gebeurde uiteraard in de
toenmalige lengtematen: morgen, roeden en voeten. Een
morgen was aanvankelijk gebaseerd op de hoeveelheid land
die in het tijdsbestek van één ochtend geploegd kon worden.
Bij elke meting vermeldde Potter op welke dag hij langs was
geweest; vaak noteerde hij ook de naam van de pachter die
hem had gewezen waar hij moest zijn. Aardig om te zien is dat
het kaartboek een vaste plek binnen de instelling verwierf, ook
na 1572. Het overzicht met de landerijen werd immers af en
toe bijgewerkt. Zowel in 1596 als in 1598 voegde Mathijs Jansz
Been kaarten toe. In het eerste geval werd een stuk perkament
aan het boek geplakt, waardoor een uitklapkaart ontstond. De
latere aanvullingen van landmeter Johan van Beest in 1628 en
1637 kwamen gewoon op nieuwe vellen achterin. Het bezit
breidde gestaag uit.