In de woning van Kees Koster is geen meubel van De Wit te vinden. „Ik heb er nooit van gehouden," zegt hij. „Staal zegt me niks. Ik heb liever hout. Lekker warm eiken." 29 Musis Arie heeft een aardje naar zijn vaartje. Kees was ook altijd een buitenmens. In zijn jonge jaren verzorgde hij in Schiedam de tuinen van artsen, industriëlen en jeneverbaronnen, later hield hij voor de gemeentelijke plantsoenendienst het openbaar groen bij. Tussendoor maakte hij dertien jaar lang stalen meubels bij de gebroeders De Wit. Niet met tegenzin. Wel met heimwee. Die periode van Kees bij De Wit is een beetje vergelijkbaar met dat moment van Arie in kostuum. Een buitenman in een benauwde fabriek. Niet bepaald een voor de hand liggende combinatie. Maar er moest brood op de plank komen. Kees had een gezin met jonge kinderen en de strenge winter van '46/47 was gevolgd door een verschroeiend hete zomer. „Of ik wilde of niet, ik was helemaal uitgetuind," zegt hij. Op goed geluk liep hij aan de Hoofdstraat het fabriekje van Toon en Martien de Wit binnen. „Ik kom een dag werken en je hoeft me niks te betalen," zei hij tegen Martien. Het was op een vrijdagmorgen. Aan het einde van de middag werden de wekelijkse loonzakjes uitgedeeld. Kees kreeg er tot zijn verbazing ook een. Er zat vijftien gulden in, een fors bedrag. De baas had hem nauwlettend gadegeslagen en geconstateerd dat die gespierde vent wel wat in zijn mars had. Hij vijlde, zaagde en laste alsof hij nooit anders had gedaan en verplaatste zware vrachtjes spelenderwijs van de ene hoek naar de andere. „Maandag om half acht beginnen," zei De Wit. Kees had weer werk. Hij dacht dat hij één winter zou blijven, maar het werden dus op de kop af dertien jaar. Een periode die hij zich herinnert als "zeer hectisch". Want in het naoorlogse Nederland heerste gebrek aan alles, en derhalve was er ook een grote vraag naar meubilair voor het weer opkrabbelende bedrijfsleven. Het idee van de twee zowel technisch als commercieel begaafde Vlaardingse broers om kantoormeubelen van stalen buizen - een trend die al vóór de oorlog had ingezet - te gaan fabriceren bleek een schot in de roos. Het liep storm. „Soms waren we blij als er even geen orders binnenkwamen," zegt Kees. Ook voor De Wit was het niet altijd even makkelijk om aan het benodigde materiaal te komen. Als de vaste leverancier Excelsior niet aan voldoende staal wist te komen, moest er met wisselend succes bij andere bedrijven worden aangeklopt. De overstap van de vrije natuur naar een obscure fabriek betekende voor Kees Koster een hele omschakeling. Al kort na zijn indiensttreding ging hij een cursus lassen in Rotterdam volgen. Zijn eerste klus als gediplomeerde: het lassen van zitbanken voor de Spidorondvaartboten. Een grote order. Nog zo'n megaklus was een bestelling van driehonderd klapstoelen voor de Houtrusthallen. Daaraan werd dag en nacht doorgewerkt. „Ik heb drie dagen houten zittingen staan lakken. Dat was mijn aandeel." Onder druk van de groeiende vraag steeg het personeelsbestand gaandeweg van tien naar dertig medewerkers. De fabriek aan de Hoofdstraat werd al snel te klein. De De Witten kochten het na een brand gespaard gebleven deel van de chocoladefabriek Baronie aan de Nieuwe Haven en besteedden een jaar om dat pand in te richten als meubelfabriek. Ondertussen namen de twee directeuren het personeel mee naar de Jaarbeurs. Want bij de verhuizing werd meteen het machinepark vernieuwd. Dat was ook hard nodig, vertelt Kees Koster. „De machines die in de Hoofdstraat werden gebruikt, hadden we allemaal zelf gemaakt, want in die eerste jaren na de oorlog was er nog niets te koop." Op de beurs werden onder andere een schuurmachine aangeschaft, een draaibank, en een 'lilliputlasapparaat' ter vervanging van het zware gevaarte waarmee Kees maar moeizaam uit de voeten kon. Geld speelde bij de aanschaf van die spullen geen rol, vertelt hij. „Er werd stik verdiend. Het bedrijf betaalde volgens de cao, maar als er een order de deur uitging deelden wij onderhands mee in de winst. En met Pasen, Pinksteren en Kerst kregen we een dubbel weekgeld. Ze waren niet karig bij De Wit." Bij de opening van de nieuwe fabriek waren ook de echtgenotes van alle medewerkers uitgenodigd. Zij kregen ieder een portemonnee met daarin honderd gulden. Kees Koster ontwikkelde zich tot een vertrouweling van Martien de Wit, die de meubels ontwierp. „Ik voerde uit wat hij bedacht," aldus Koster. Martien zelf draaide ook volop mee in de werkplaats. Koster: „Hij was een harde werker. Hij stond net zo druk te zagen en te lassen als wij. Maar er waren bepaalde dingen waar zijn handen net verkeerd voor stonden, 't Echt fijne werk kon hij niet aan. Dat liet hij aan ons over." Toon de Wit, ook iemand die van aanpakken wist, werd vooral gezien als 'de grote baas'. Koster typeert de twee broers als 'denkers die de hele dag met de fabriek bezig waren'. „Martien was ook in het weekend altijd in de weer. Hij heeft er menigmaal op aangedrongen dat ik ook 's zondags moest komen werken. Dat heb ik altijd geweigerd. Ik zei: op zondag ga ik met mijn kinderen naar het strand, dat zou jij ook moeten doen." Ondanks de goede sfeer in de fabriek, waar zelden een onvertogen woord viel, bleef Kees Koster dromen van werken in de buitenlucht. Het raam bij zijn werkplek zette hij altijd open. Hij miste zijn tuinen, de geur van bloemen en omgewoelde aarde. Tuinieren was zijn lust en zijn leven geweest vanaf zijn veertiende jaar. Hij had in Rotterdam de tuinbouwschool doorlopen en was daarna bij twee hoveniers in dienst geweest. Hij kende geen groter plezier dan tuinen aanleggen en onderhouden, maar tijdens de oorlog werd die passie hem abrupt afgepakt. Hij reed met zijn kar vol tuingereedschappen over de Burgemeester Knappertlaan, toen een paar Duitsers hem staande hielden en grijnzend meedeelden dat hij op zoek moest naar een ander beroep. „Ze zeiden dat tuinieren in oorlogstijd een luxe was. Ik moest maar nuttiger werk gaan doen." Kees vermoedde meteen dat zijn stietbroers hem deze streek hadden geleverd. Die waren bij de NSB en daar wilde Kees niets van weten. Hij lag voortdurend met zijn stieffamilie overhoop en was zelfs het huis uitgegaan omdat die zwarte uniformen hem tegenstonden. Na dat akkefietje op de BK-laan ging hij naar het arbeidsbureau. Daar kreeg hij te horen dat hij weinig keuze had. Er was alleen werk voor hem in Duitsland. Bij een rozenkwekerij in Bremen. In het land dat de oorlog was begonnen gold de regel dat tuinieren in oorlogstijd een luxe was blijkbaar niet. Koster verhuisde naar Bremen. Niet gedwongen, maar ook niet helemaal vrijwillig. Een schrale troost vindt hij achteraf de gedachte dat hij hoe dan ook in Duitsland terecht zou zijn gekomen, gestuurd door de Arbeitsdienst of anders wel als dwangarbeider nadat hij bij een razzia was opgepikt. Op de

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Musis | 2010 | | pagina 29