schilderde in de onnatuurlijk diepe tinten en met de strakke geometrische lijnen, die voortkwamen uit zijn theosofische opvattingen, zoals kort na 1900 de De Oostzijdse Molen aan het Gein bij maanlicht. In de 20ste eeuw werd de molen een reliek uit een voorbije tijd, en dus een onderwerp voor nostalgische kunstenaars. Een enkeling nam het nog op voor de molens, zoals Lizzy Ansingh met haar schilderij De bedreigde molen. Zij maakte het allegorische schilderij omstreeks 1925 als bijdrage aan de strijd tegen de afbraak van windmolens in de jaren '20. Haar inspirator was haar vriend P.G. van Tienhoven die in 1923 een van de initiatiefnemers was tot de oprichting van de vereniging De Hollandsche Molen. Buitenlandse schilders en Nederlandse molens Kampioenen molenschilderen waren echter de talloze buitenlandse kunstenaars die vanaf het midden van de 19de eeuw naar Nederland kwamen, zoals Charles-Frangois Daubigny, Jean-Baptiste Corot, Claude Monet en de Nederlandse Fransman Johan Barthold Jongkind. Zij voelden zich aangetrokken tot het Hollandse landschap met polders vol molens, kanalen en dijken en tot de steden met hun grachten met bakstenen huizen. Ze vonden de reputatie van zuinigheid, calvinisme en vooral properheid van de Nederlanders interessant, en voelden zich aangetrokken tot de geschiedenis van dat kleine landje dat zich op eigen kracht had losgemaakt van de machtige Habsburgers en meteen ook een koloniaal wereldrijk had opgebouwd. Tenslotte was er de Hollandse Schilderschool, waarvoor in de eerste helft van de eeuw de belangstelling, dankzij de Romantiek en het Realisme, Europabreed opleefde. Britse Schilders als John Constable en Joseph Mallord William Turner vernieuwden in de vroege 19de eeuw de landschapschilderkunst. Zij zagen Ruisdael, Hobbema, Van Goyen en Cuyp als hun leermeesters. Turner reisde in 1817 zelfs uitgebreid door Nederland. De buitenlanders gingen in de eerste helft van de 19de eeuw vooral naar plaatsen, waar zich beroemde kunstverzame lingen bevonden en hun vereerde voorgangers gewerkt hadden. Dat betekende dat voor Fransen en Zuid-Europeanen vrijwel iedere reis begon in Dordrecht, dat niet alleen de stad van de familie Cuyp bleek te zijn, maar een stad die alles had wat een 19de eeuwse schilder zich kon wensen: een fraai stadsgezicht vanaf het water, molens, en grachten met ongerepte architectuur uit Hollands bloeitijd. Men reisde per trein en bezocht achtereenvolgens Rotterdam (Museum Boijmans), Delft (Johannes Vermeer), Den Haag, (Mauritshuis), Scheveningen (duinen, strand, bomschuiten en vissers), Leiden (Museum de Lakenhal), Haarlem (Frans Hals) en Amsterdam (Rijksmuseum)Van daaruit trokken de schilders naar de Zaanstreek, de Zuiderzee of de Noordzeekust. In Katwijk verbleven tussen 1885 en 1914 meer dan 850 kunstenaars! Een vergelijkbaar centrum van kunstenaars was Volendam. Naarmate de eeuw vorderde kwamen buitenlandse schilders minder om oude meesters te kopiëren en meer om zich 11 Musis Monet, Bloembollenvelden en molens bij Rijnsburg lea. 1886). Schilderij. Rijksdienst Beeldende Kunst, Den Haag

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Musis | 2011 | | pagina 11