artistiek uit te leven op het landschap, de steden, de molens
en het licht. Ze kwamen ook steeds vaker om commerciële
schilderijen en prenten te maken die in het moederland
gemakkelijk van de hand gingen. Hun kopers waren mensen
die Nederland bezocht hadden, of door dit noordwestelijke
puntje van Europa geïntrigeerd werden. Bij de kunstenaars
waren de Zaanstreek met zijn unieke molenlandschap en
de vissersdorpen met hun schuiten op het strand of in de
haven, hun klederdrachten en hun volstrekt eigen cultuur, het
populairst. De Franse encyclopedist Denis Diderot had in het
verslag van zijn reis naar Holland in 1774 Zaandam al een
toonbeeld van schilderachtigheid genoemd dat niet onderdeed
voor de 'romaneske composities der landschapsschilders'.
Een betere aanbeveling kon de Zaanstreek zich bij de Franse
schilders nauwelijks wensen. Bovendien waren Hollandse
landschappen en stadsgezichten in Frankrijk vooral populair,
als ze door eigen Franse kunstenaars geschilderd waren.
De Duitse, Franse, Engelse en Zuid-Europese schilders die in
groeiende aantallen naar Nederland kwamen, schilderden en
etsten de schilderachtige plekken die hen artistiek raakten,
zoals het rivierenlandschap bij Dordrecht, de Amsterdamse
grachten, het leven van de vissers in Scheveningen en Katwijk,
en de industrie- en poldermolens in Noord- en Zuid-Holland.
De interesse van de Fransen grensde aan bewondering,
en dat voor een land dat zich uitgerekend in de 19de eeuw
economisch en sociaal in een staat van stilstand bevond. Het
lijkt paradoxaal, maar misschien was dat juist zo aantrekkelijk:
een klein onveranderlijk reservaat in een werelddeel dat de
Industriële Revolutie doormaakte met alle infrastructurele
veranderingen die daarvan voor het landschap en de steden
het gevolg waren. In ieder geval vonden de schilderijen die
de Fransen van het Hollandse landschap met zijn molens en
bloembollenvelden maakten, gretig aftrek in Frankrijk. Dat kan
de belangrijkste drijfveer voor deze schilders zijn geweest om
de tocht naar het toen verre Nederland te ondernemen.
Het waren niet de minsten die naar Nederland kwamen. Een
willekeurig greep uit de gastenboeken van het Trippenhuis
en het Frans Halsmuseum: Ziern, Manet, Corot, Daubigny,
Liebermann, Monet, Boudin en Whistier. En daar bleef het
niet bij. Ook honderden kleinere meesters kwamen naar
Nederland dat de - ten onrechte aan Heine toegeschreven -
reputatie had dat daar alles vijftig jaar later gebeurde dan
elders. Dat betekende dat natuurlijk ook de industrialisatie
trager op gang kwam en landschappen en steden nog lang het
uiterlijk van de 17de en 18de eeuw hielden. Een ideaal land dus
voor kunstenaars voor wie de schilderachtigheid van stad en
platteland de belangrijkste handelswaar was.
De Hollandse Fransman Jongkind voelde zich verwant aan
de schilders van Barbizon die als eersten landschappen 'en
Musis 12
Piet Mondriaan, De Oostzijdse Molen aan het Gein bij maanlicht (1902/1903). Schilderij. Rijksmuseum, Amsterdam