Musis 8 van Beieren gesticht om betekenis en welvaart van het machtige Delft met een eigen zeehaven te verstevigen, was het stadje Delfshaven nooit verder gekomen dan de bescheiden omvang van een dorp. De kaart van Johannes de Ram (circa 1675) laat slechts een handvol straten zien langs en tussen de huidige Voor- en Achterhaven, de Mathenesserdijk en de huidige Eerste Schansstraat. Méér zouden dat er in de volgende eeuw niet worden. Toch is het juist uit het bescheiden Delfshaven dat het duidelijks verslag wordt gedaan van het wel en wee van de jeneverstokerij in deze regio in de laatste jaren van de achttiende eeuw en de eerste helft van de negentiende. Hiervoor staan de notulen ter beschikking van de in 1795 in het leven geroepen Confraterie van Branders te Delfshaven. Deze werd officieel al in 1811 beëindigd, maar heeft volgens het notulenboek toch bestaan tot 1822. Ook voor Schiedam zijn de verslagen van de confraterie van betekenis. De verhouding van het aantal branderijen tot de bevolkingsomvang in beide steden was ongeveer dezelfde en door familiebanden en zakelijke samenwerking waren er tal van verbintenissen. Het is mogelijk dat tussen de oprichting van deze sociëteit enige verband bestaat met het gegeven dat Delfshaven zichzelf - los van Delft - in 1795 tot zelfstandige gemeente verklaarde. Zowel de lokale onafhankelijkheidsverklaring van de burgerij, met referte aan de Franse Revolutie, als de oprichting van (burger)sociëteit en broederschappen zijn typische producten van patriottische sentimenten aan het eind van de achttiende eeuw. De branderij en jeneverstokerij kregen het in de Franse tijd zwaar te verduren en met name door de invoering van het continentaal stelsel. Met deze maatregel verbood Napoleon van 1806 tot 1814 alle handel tussen het Europese continent en Groot-Brittannië. De bedoeling was om met het continentaal stelsel de economie van het Verenigd Koninkrijk te ontwrichten. In de praktijk gebeurde het omgekeerde en trof de maatregel juist de export vanuit de Europese landen onder Frans bewind. De gedistilleerd]ndustrie in Schiedam en Delfshaven die praktisch geheel was ingesteld op de export, werd daarbij extra hard getroffen. Problemen werden echter al eerder gesignaleerd. Na een periode van ongekende groei van de jeneverafzet tussen 1720 en 1790 leek deze aan het eind van de achttiende eeuw z'n hoogtepunt voorbij met het alom opkomend protectionisme als één der belangrijke oorzaken. Al op 16 januari 1798, driejaar na de oprichting, toonden de leden zich zorgelijk over het voortbestaan van "de eenige sources (bronnen) voor het behoud van Delfshaven", terwijl de notulen van 25 juni 1805 oproepen tot "het voorkomen van het algeheele verval dezer steeds kwijnende trafieken en het bewerkstelligen van alles wat tot nut der branderijen en mouterijen zou kunnen worden aangewend". De confraterie verenigde de grotere branders in Delfhaven. De onkosten werden onder de leden omgeslagen naar het aantal ruwketels of portiën in één der vier moutmolens, de Rouwketel, de Distilleerketel, de Hoop en de Hoekmolen. Uit de rekening over 1800 blijken er vijfentachtig ruwketels in gebruik te zijn geweest. In 1805 was dit aantal geslonken tot tweeënzeventig ketels in bedrijf bij zesentwintig branders. Op dat moment werden de vergaderingen allang slecht bezocht en ook het innen van de contributie was geen sinecure. Dit was er de oorzaak van, dat de president en de secretaris in 1811 het bijltje erbij neergooiden. De president betoogde hierbij dat de bijdrage per ketel in de gewone kwartaalrekening opgenomen kon worden. Daarom stelde hij voor: "deze vergadering bestaande onder de benaming van Confraterie Branders te dissolveeren en de directie der confraterie aan den president-boekhouder aan te beveelen", waartoe na rijpe deliberatie met algemene stemmen werd besloten. In 1817 kwamen de "Heeren Branders te Delfshaven" toch weer bij en in 1822 zelfs tweemaal. Aanleiding waren het in werking treden van de Wet op de wijn van 1822 en het besluit tot heffing van in- en uitvoerrechten op gedistilleerd en de reglementering van de accijnsheffing die op 1 januari 1823 zou worden doorgevoerd. Bijkomend probleem bij de tegenslagen in de uitvoer van gedistilleerd was de herhaaldelijk quotering van graan en/of verboden om dit volksvoedsel tot moutwijn af te stoken. Om die reden opperden de Schiedamse en Delfshavense branders-distillateurs in 1830 de mogelijkheid om jenever uit rijst te stoken dat geen volksvoedsel - onder geen enkele beperking viel en volop verkrijgbaar was. Dit plan volgende op een poging van een minderheid van branders in Schiedam, Delfshaven en Rotterdam

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Musis | 2013 | | pagina 8