Dagblad voor Schiedam en
16de Jaarg.
Zondag 6 Augustus 1893.
No. 4654.
bureau J^ooc^traaf 817.
EERSTE BLAD.
Nog een woord oyer het voormalig
St. Liduina-klooster.
De Poolsche Banneling.
Feuilleton.
PRIJS VAN DIT BLAD:
PRIJS DER ADVERTENTIËN:
IEUWE SGHIE
Voor Schiedam per 3 maanden
Franco per post door geheel Nederland
Afzonderlijke Nommers
f 1.50
- 2.—
- 0.05
Het auteursrecht van den inhoud dezer courant is verzekerd
volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Stsbl.) No. 124.
Van 16 regelsf 0.60
Elke gewone regel meer- 0.10
Voor herhaalde plaatsing worden billijke overeen
komsten aangegaan
(Ingezonden)
De geachte schrijver der „Sprokke
lingen uit Schiedams verleden" is zoo
vriendelijk geweest op de bedenkingen,
die ik tegen zijn gevoelen geopperd heb,
te antwoorden. Ik breng hem daarvoor
mijn hartelijken dank.
Op mijne bedenking, dat Leliëndaal
niet „volgens het eenstemmig gevoelen
van allendie omtrent Schiedams kloos
ters aanteekeningen te hoek stelden",
kan den Achterweg gelegen was, daar
an Alkemade althans het klooster
plaatste „hij de Rotterdamse Poort",
geeft de geachte schrijver een genoeg
zaam bevredigende verklaring (N. S. Ct.
no. 4636, 4e kol.), hoe wij dit eenstem
mig getuigenis hebben te verstaan.
Hierin hen ik het ook volkomen eens.
Op eene tweede bedenking, aan Yan
Alkemade ontleend, betreffende de stich
ting van het Protestantsche Weeshuis,
z«gt de geëerde schrijver, dat zij is,
>,eene meening, die door de inzage der
iundatie-hrieven van bedoeld gesticht
onmiddellijk zal worden weerlegd".
Mocht dit zoo zijn, dan zal ik de eerste
tvezen om de bewering van Van Alke-
made voor die van Mr. Arend Vinck
prijs te geven.
Mijne bedenking getrokken uit de
Beschrijving enz. der Stad Schiedam"
van Kom. v. Alkemade omtrent de
ligging van het Sint-Liduina-klooster,
is mijns erachtens door het antwoord
van den begaafden schrijver niet weg
genomen.
Ziehier schrijvers woorden „Laten wij
0erst aanmerken, dat de voornaamste
geschiedschrijver van Schiedam Mr.
Arend Vinck, in leven oudste Advocaat
Naar het Frausch van Louis Collas.
13)
Hun ondergeschikten ontzagen mij echter niet;
daar ieder hunner zijn jjver wilde toonen, had
'k hunnerzijds de schandelijkste behandeling te
verdragen. Een van hun meest verfijnde
breedheden was die, om mjj de dagbladen te
"ezorgeu, waain ellendige schryjvers, voorwer
pen vun verachting zelfs voor diegenen, die
•jen betaalden, mjjn vijanden tot handlangers
diendenik werd er onder de zwartste kleu-
ren afgeschilderdvolgens hen had ik de
goedertierenheid mijner rechters ingeroepen
d°or de laagste smeekbeden en onthullingen
gedaan om mjjn vrjjheid te verkrijgen. Ik
«eld er mjj echter slechts weinig mede bezig
k rekende op het gezond verstand van de
groote menigte, om dezen laster op zjjn wer-
KeUike waajrde te schatten.
voor den Hove van Jnstitie geen
volkomen vertrouwbare bron is. On
danks de „pri velegiën en egte Be
wijzen", waarmede ook zijne Beschrij
ving der Stad Schiedam bekrachtigd is,
maakt hij zich aan tal van onjuisthe
den schuldig. Op kerkelijk gebied is
dikwijls H. van Heussen zijn zegsman,
een schrijver wiens geschiedkundige
nauwgezetheid veel te wenschen over
laat. Nu vermoeden wij, dat Van Alke-
made's handschrift, dat wij te vluchtig
hebben ingezien om met zekerheid te
oordeelen, slechts eene omwerking of
compilatie is van Vinck's Beschrijving
Het zou dus geen wonder zijn, indien
dezelfde onnauwkeurigheden van Vinck
en Van Heussen ook bij Van Alkemade
woiden aangetroffen".
Ik wil gaarne aannemen, dat K. Van
'Vlkemade de werken van Vinck en van
van Heussen benuttigd heeft, ik wil
zelfs toegeven, dat hij eene „omwerking
of compilatie" geleverd heeft, hoewel
ik dit niet heb kunnen nagaan,
doch dat neemt niet weg, dat hij ook
ten minste eenig eigen werk heeft willen
leveren, zooals blijkt om mij alleen
te bepalen bij het ingezonden stuk
„Eene nadere toelichting" uit het
verschil van gevoelen én aangaande de
plaats van het klooster Leliëndaal én
aangaande de verandering, die het
H. Geesthuis onderging.
Het ware onbegonnen werk te betoogen,
dat er geen onnauwkeurigheden voorko
men bij Van Heussen, den zegsman van
Vinck, en bij Van Alkemade, doch het
bewijs, dat in de „nadere toelichting"
wordt aangevoerd, om uit hunne onnauw
keurigheden te kunnen hesluiten tot
limine onbetrouwbaarheid in casu, komt
mij niet zeer klemmend voor.
De kundige schrijver zegt„Een enkel
voorbeeld kan dit bevestigen. Van
Heussen Oudheden en Gestichten van het
rechts Zuid-Holland. Leiden 1719) schrijft
blz. 502: „Maar dewijl het (Sint-Ur-
„sula-klooster) eenigen tijd daarna bij
Gevoeliger was ik voor de schandelijke zin
spelingen, die werden uitgelokt door Heiena's
tegenwoordigheid in mijn woning, omdat zij mij
niet alléén bereikten en de wonde vergiftigden,
die ik liet in het halt van die brave vrouw;
de onmacht, waartoe ik gedoemd was, om die
wonde te genezen, pijnigde mij. Indien oneenig-
heid haar intrede had gedaan in de woning
mijns vriends, indien het wederzijdsch vertrou
wen, die eerste eisch en waarborg voor huise
lijk geluk, verbannen was, indien de duivel
der jaloezie van zijn haardstee hoop en vreugde
verjaagd had, dan behoefde ik mijzelf er wel
niet van te beschuldigen, maar ik was er toch
onwillekeurig de oorzaak van geweest, en
deze gedachte brak my het hart.
Met ware verlichting zag ik het einde van
mijn proces naderen, en toch was de uitspraak,
verbanning naar Siberië, wel in staat om zelfs
den meest beproefden moed ter neer te slaan.
Ik had een beroep kunnen doen op de bepa
lingen, volgens welke edellieden ontsnappen
aan de verplichting om te reizen tegelijk met
een groep bannelingen, die een Partijé vor
men, en afzonderlijk mijn bestemming kunnen
volgenik wilde echter van dit geboorterecht
geen gebruik maken en gaf er de voorkeur
aan onder de algemeene wet te staan.
Gewoonlijk wachtte men met het vertrek
tot dat er een vrjj aanzienlijk getal banne
lingen hjeen wasmaar bj de op handen
zjjnde troebelen, die men in Polen voelde na-
„ongeluk afbrandeis het volgens een
„oude brief van 't zelve klooster in 't
„jaar 1429 naar de Ketel een dorp
„onder Schieland overgebragt". Het
zelfde vermeldt Van Alkemade: „Dit
„klooster, zijnde afgebrand in 't jaar
„1429, zijn de zusters vertrokken naar
„het hijgelege Dorp de Ketel, als blijkt
„uit de brieven en bescheijden van die
„plaats". Wat blijkt echter uit de
brieven en bescheiden die Van Alke
made niet of zeer onoplettend gelezen
heeft? Dat het Sint Ursula-klooster
van Achter 't, Kerkhof verplaatst werd
naar den Damwelke wijk onder de
parochie van Ketel ressorteerde. Infra
septa opidi Schiedamensis Binnen de wal
len der stad Schiedamzoo luidt het let
terlijk in den brief waarbij de stedelijke
regeering en de Utrechtsche Bisschop
aan de Zusters verlof gaven tot deze
verhuizing. (Römer. Kloosters en Abdijen
van Hollanden ZeelandDl. I, bldz. 578.)"
Van Heussen zegt derhalve, dat het
Sinl-Ursula-klooster „naar de Ketel een
dorp onder Schieland overgebragt" werd
en Van Alkemade zegt „naar het hij
gelege Dorp de Ketel"
Nu geeft Van Alkemade in zijne „Be
schrijving enz" het oorspronkelijke stuk
waaruit blijkt, dat de Dam niet meer
behoorde tot het wereldlijk rechtsge
bied van Kethel. Wilde hij dus niet met
zich zeiven in tegenspraak zijn, dan
kon hij kwalijk iets anders bedoelen
dan het geestelijk rechtsgebied. Daarbij,
was voor een kloosters in dien tijd het
geestelijk rechtsgebied niet hoofdzaak?
Als wij bovendien weten, dat de woor
den „dorp" en „kerspel" nog al eens
voor elkander werden gebruikt, is dan
de onnauwkeurigheid zoo groot, dat zij
als bewijs kan dienen, dat van Alke-
made niet te vertrouwen is, als hij
schrijft, dat het Sint-Ursula-klooster is
„gelegen op de Hoogstraat omtrent de
Ketelpoort, in welker oprigtinge des stads
Regeerders bewilligt hebben, als blijkt
bij des stads privilegieboek fol 24. Dit
deren, had men haast om mij te verwijderen.
In een konden, regenachtigen nacht sloeg ik
zonder van iemand afscheid te hebben kunnen
nemen, den weg in naar het verbanningsoord;
wy waren niet zeer talrijk, maar moesten
onderweg andere veroordeelden opnemenin
Rusland slaapt het gerecht, ik zeg niet de
rechtvaardigheid, niet in, en jaarlijks, in kal
me tijden, worden tienduizenden, zoowel voor
gewone als voor politieke misdrijven veroor
deelden, naar de verre streken vervoerd, die
zij bestemd zijn te bevolken weldra zon hun
aantal schrikwekkende afmetingen aannemen.
Tot Moskon hadden wij slechts enkele en
korte halten, bijna altijd ver verwijderd van
de middelpunten van bevolking. Daar verble
ven wij echter langen tijd, teil einde onze
lotgenooten in de gevangenschap op te wach-
teu, die uit andere gedeelten van Rusland
zich hier bij ons moesten voegen. Een groote
gevangenis, op een hoogte gelegen, bekend
onder den naam van den „Musschenberg",
nam ons op, en drie weken lang wachtten wij
op het teeken van vertrek daar ook ontvin
gen wij de voor allen gelijke kleeding der
bannelingen en had een eerste, ofschoon niet
beslissende loting plaats, die sommigen onzer
bestemde tot eenvoudige verbanning naar Si
berië, anderen tot dwangarbeid aan den open
baren weg, en nog anderen, de ongelukkigsten
onder ons, tot mijnarbeid ik werd door het
lot bestemd voor de tweede klasse maar eens
gestigt is daarna genaamt „Het huijs
te Poort."
Gaarne heken ik, dat hetgeen G. A.
M. schreef in de N.S. Ct. no. 4523 „Ge
schikter kwam haar een onbebouwd erf
voor in de nabijheid der Kethelpoort,
aan den Dam gelegen. Daar de smalle
strook die zich ter westzijde van de
Lange Haven en de Schie uitstrekte onder
het wereldlijk en geestelijk rechtsge
bied van Kethel behoorde, moest haie
keuze door den pastoor van Schie
dam, en den Bisschop bekrachtigd wor
den", met de verbetering, die daaraan
werd toegevoegd in het Tweede Blad
van Zateidag 25 Maart, no. 4516
N. S. Ct. duidelijker is; gaarne geef
ik toe, dat de kundige schrijver nauw
keuriger is, als hij schrijft in no. 4636
N. S. Ct. „naar den Dam, welke wijk
onder de parochie van Ketel ressor
teerde." Maar dat neemt niet weg, dat
de kleine onnauwkeurigheid van Van
Alkemade mij niet zoo zwaarwichtig
toeschijnt, dat zij veilig doet besluiten
tot de verwerping van het citaat uit
het „Stads privilegieboek fol. 24."
Eindelijk geloof ik, dat het nog een
open vraag is, of de straat, die wij
tegenwoordig „Dam" noemen reeds toen
maals over hare geheele lengte den zelf
den naam droeg.
In no. 4636 N. S. Ct. beweert de ge
leerde schrijver in de derde kolom on
der I. 4. „Het Sint-Ursula-klooster wordt
nooit naar de H. Liduina genoemd,
maar draagt tot de laatste dagen van
zijn bestaan den naam zijner oorspron
kelijke Patrones."
Nu schrijft een Anonymus in zijne
Korte Geschiedenis en Beschrijving der stad
Schiedamuitgegeven in 1850 hij H. A. M.
Roelants te Schiedam, (bedrieg ik mij
niet dan is deze onbekende schrijver de
heer A. Hemelop, wien in zijn werk hulp
geboden is door den toenmaligen presi
dent der schoolcommissie, Dr. A. Maas)
op bl. 19 onder den titel Geestelijke Ge
stichten het volgende:
te Tobolsk aangekomen, kon het zeer goed
gebeuren, dat een gril van het lot, of de be
hoefte van den dienst mjj verhief tot de eer
ste of terugwees tot de derde klasse, waaraan
men den gevreesden naam van „Katorga" gaf.
Toen alle voorloopige maatregelen waren
genomen, toen onze kleeding was geïnspec
teerd en de ketenen, die de meesten onzer
droegen, waren onderzocht, verdeelde men
ons in afdeelingen van tien man, onder toe
zicht van een starost of uit de bannelingen
zeiven gekozen hoofd en wij verlieten de ge
vangenis ten getale van acht honderd men-
scheu, het oogenblik afwachtende om de eer
ste schrede te doen op den langen weg, die
bijna elke week door nieuwe groepen banne
lingen zou worden gevolgd.
Yoor ons hadden wij het tooverachtige pa
norama van de heilige stad der Russen de
vergulde koepels van de kerken schitterden
in de zon, de paleizen van den adel verhieven
hun indrukwekkende massa's ten hemel en nit
een ontelbare menigte fabrieken stegen rook
kolommen opwaarts. Het. wachten duurde ver
scheidene uren en gedurende dien tijd waren
wij voortdurend in aanraking met een dichte
volksmenigte,door nieuwsgierigheid of sympathie
met de gevangenen hierheen gelokt.
Wordt vervolgd.)