1 i engel werk Moskeeën te Constantine. Moedertje. VVOcN"D^G 27 FEBRUARI 1929 DERDE BLAD UIT HET LEVEN VAN EEN ji GROOT ACTEUR 1 DE SPREKENDE PAPEGAAI „DAT IS HET JUIST" DE PUZZLE RECLAME. Uit een duister galanterie-winkeltje diep te ik Achnied op en verbond hero met tien francs vast aan mijn belangen, n.l. om de moskeeën en heilige plaatsen der Arabieren in Constantinopel te bezoeken. Ik geloof niet dat ik een betere gids had kunnen treffen; m« ijver, met enthousiasme voerde hij me door het gekrioel der nauwe straatjes, ter wijl hij voortdurend mijn gedachten ge spannen hield voor allerlei typische hoe danigheden en vermogens van zijn volk. Hij drong gapende Arabieren op zijde, om m'sieur ie Ilollandais 'n kijkje te gunnen op een hoopje smerige lappen, waaronder een opgevouwen bedelaar zich klagend be woog. Daarna begon hij een ruime beschou wing te houden over het karakteristieke bedelaarewezen te Costantine, om die plot seling af te breken toen hij bij de werk plaats van een pottenbakker kwam. Hij wees me op de handige Arabier die een kruik zat te draaien en op de bewonderen waardige uitpuilende voorraad amphoren en kannen. Met wolsprekendheid legde hij me de ver koelende werking uit van de porense wand van hot aardewerk. Toen leidde hij me naar oen hooggelegen punt aan de buitenzijde der stad (Constan tine is gebouwd op een hooge rots). Deze plaats heet Kaf Chebra, m'sieur. Vroeger, voor de komst der Franschen, sme ten hier de Arabieren hun orutrouwe vrou wen in den afgrond. Maar natuurlijk heb ben de Frans'hen ons dit weer verboden, voegde hij er op een toon van teleurstelling bij. Ik keek over de balustrade in de vreese- lijke diepte. Beneden aan de steile, grauwe rots stroomde een woest bergriviertje. Bij de gedachte aan dien barbaarschen tijd huiver de ik terug. Zeer interessant, knilcte Achmed. Onop houdelijk pratend liep hij door, maar hij- scheen hat doel, de moskeeën vergeten te hebben. Hij was dan ook hoogst verwonderd toen ik hem er aan herinnerde. Evenwel be gon hij zich direct te verbeteren, want vlak daarop boog hij zich plotseling onder een lage doorgang door in een donker gat. Ik volgde hem, daalde een trapje af en bevond me toen in een schemerdonker portaal. Dit is een moskee, uitsluitend bestemd voor heel arme geloovigen. T Is niet noodjg hiervoor uw- schoenen uit te trekken, zei Achmed. We tradon nu in de eigenlijke moskee, *n kleine ruimte met witgekalkte muren, hooge gele venstertjes en veel scheeve pilaren. Een paar Arabieren, waarschijnlijk beboerend bij hot bedelaarsgllde, verrichtten hun ge beden, knielend, weer opstaand, diep bui gend, het lichaam voortdurend in wiegende beweging. Er hing een vunzige atmosfeer, zoodait we heel spoedig weer opstegen naar de zonnige straat. Honderd passen verdel ging Achmed weer een gebouwtje in, dat hij moskee noemde. Echter was dit geen gewone moskee, daar zij vooral gebrbuikt werd voor spiegelgevechten op godsdienstige grondslag, als ik dat zoo noemen mag. Kromme dikke sabels hingen aan de wand naast een soort stecnen podium waarop de oefeningen gewoonlijk plaats hadden. De vloer liep schuin af om zooveel mogelijk geloovigen te kunnen doen deel hebben aan de godsdienstoefening'. Niet zelden gebeurt het dat de vechtenden elkaar zwaar ver wonden, vandaar, dat er om het podium een gootje naar buiten liep voor het bloed... Ik had gedacht een stuk of zes moskeeën te zien te krijgen, te oordeelcn naar de minarets, die er te zien waren, maar zeker waren er wel meer dan dertig. Sommige waren onoogelijke krotten half uitgehouwen in de rots en uiterlijk heele- maal niet te onderscheiden van de aangren zende. huizen. Maar overal waren Arabieren buigend, knielend, de armen uistrekkend terwijl zij mompelend baden tot een onzicht bare, hoogere macht. Allah! Er moet een diep geloof heerscben onder dat volk, dat leeft temidden van beschaafde omwikkelde Franschcn, die maling hebben, aan hun geloof, maar die hun vroomheid niet kunnen aantasten. Achmed toonde me ook de Medcrsa, de rijkste moskee van Constantine met blanke koepeldaken en geheel vergulde minaret. Vooraf moest Achmed binnen verlof gaan vragen of het mij, ongeloovige, geoorloofd was, binnen te treden. Toen eerst kon ik, natuurlijk op mijn kousen, het inwendige van de moskee bekijken. „HUMORIST". „Twintig jare geleje, Klaas, heb ik hier m'n eerste leergeld motte betale. Ik vroeg om werk en heb 't gekrege ook!" Arme man Is Jennie gelukkig getrouwd? Nu en of. Haar man ls doodsbenauwd voor haar. Wat een verschil met de kale onderaard- sche bidplaatsen die ik straks gezien had. Hier was geen piekje onversierd gebleven met moeaick, krullende mauresken. De kleurrijk ingelegde vloer was zóó glanzend gewreven, dat alles er in weerspiegelde als In een helder meer. De muren waren bezet met groene tegels, waarin roode rozetten In het midden spoot een fontein over fris- sche palmen. Terzijde hingen fijn uitge werkte gouden lampen neer voor de sar- cophaag vn een aazienlijk maraboet. Kost bare weefsels waren over hat praalgraf ge spreid. Daaromheen natuurlijk weer Ara bieren in vrome aandacht. Zij schenen in het geheel niet gestoord te worden door ver scheidene geloofsgenooten, die in druk ge sprek heen en weer wandelden. Ook boven op de galerij liepen Muzelmannen te praten waarschijnlijk over godsdienstige onderwer pen, te oordeelen naar hun verheven ge laatsuitdrukking. Maar hot voornaamste had Achmer voor hot laatste bewaarde. Thans voerde hij me n.l. naar een zeer oud, somher gebouw ook een moskee. Binnen was hit heel donker. Ilat licht dat maar door één venstertje kon komen, viel juist op het praalgraf van een beroemde maraboet zooals u weet zijn dit mensehen. die door de Arabieren als heiligen worden vereerd. Achmed zeide me, dat ik alles goed moest bekijken en met moeite kon ik eenige vorm onderscheiden aan deze zonderlinge graven (want er waren verscheidene grafsieenen). Het grootste beeld stelde blijkbaar een man voor ron{ holle oogen en een lange baard. Ruw bewerkte kleinere stecnen wa ren hier om hem heen geschaard. Ik meen de een kind te kunnen onderscheiden in hout, maar de maker moest wol over heel primitieve gereedschappen beslist hebben, zoo onbeholpen was de voorstelling. De moskee was een zeer oud gebouw, waarschijnlijk nog wel uit den Romeinscheu tijd te oordeelen naar de kapiteelen, die de kolommen droegen. Achmed scheen de spraak verloren te zijn, want in tegenstelling met straks, was er nu geen woord meer uit hem te krijgen. Daar de avond plotseling viel en ik ver moeid was van de lange tocht, gingen we tenslotte een Moorsch café in. Ik ging naast Achmed op een mat zit ten en een tijdlang staarden we zwijgend door de deuropening naar buiten. De koffie, die men ons bracht dampte geurig in de miniscule, ronde kopjes. Buiten begonnen de uitstallingen en winkeltjes. Opeens stoop een benzoökoopman een bruine kap over het hoofd getrokken naar binnen. In zijn rechterhand droeg hij een soort wierookvat met zijn ïtnker deed ïrff daar een pftaf stuk jes benzoë in; toen ging hij daarmede overal rond, totdat de ruimte gevuld was niet zoete balsemgeur. Zwijgend ontying hij zijn paar sous en even geruischloos als hij gekomen was, verdween de armoedige gedaante in het duister. Dit scheen Achmed in de vereisebte stem ming te brengen, wamt hij snoof met wel behagen de lucht op en begon zoowaar weer te spreken. Ik heb er lang over nagedacht, hoe ik u het wonder zal vertellen, gij weet wel uit die laatste moskee. Gij zu-lt het niet geloo- ven misschien, maar toch wil Ik, dat gij het weet. Tegenwoordig zijn er zelfs Mahome- da.nen die niet meer aan wonderen gelooven. maar het ongeloof van u, Europeanen, over genomen hebben. Hier zweeg hij even en er kwam een treurige uitdrukking over zijn gezicht. Spreek maar gerust, Achmed, moedigde ik hem aan, wamt ik heb veel eerbied voor uw godsdienst. Het graf dat gij het laatst gezien hebt, is van den maraboet Ali-Baba en zijn gezin. Duizend jaar geleden regeerde Ali-Baba. Ko ning Ali-Baba, want zijn macht reikte van Tunis tot Algiers, van de oasen der groote woestijn, tot ver in de zee, die zij de Middel land sche noemt. Achmed speurde op mijn gezicht naar de uitwerking van zijn fraaien volzin. Ik dacht aan t' bekende sprookje uitm ijn jeugd, van Ali-Baba en de veertig roovers. Zou dat dezelfde zijn als deze, waarover Achmed nu sprak? Hij was een vijand der christenen en overwon hen verscheidene malen. Zijn die naars bestonden voor een gedeelte uit ge ketende christenslaven en ook in zijn harem waren veel christenvrouwen. Zijn naam werd met schrik genoemd aan de Euro- peesche hoven. Toen hij alle goede werken had volbrbacht deed Allah hem weten dat hij moest stère ven. Op die tijding begaf Ali-Baba zich ter stond naar Constantine, de stad, welke hij het meest beminde en waar hij ook geboren was. Hij spoorde de geloovigen aan, de christenen blijven te verdelgen en zijn voor beeld niet te vergoten. Vervolgens nam hij afscheid van de ber gen rondom, zegende ze alsmede de leven brengende rivier in het diepe dal. Heit volk, dat het besluit van Allah niet kende was bevreesd en begreep hem niet. Den volgenden morgen vond met koning Ali-Baba en de zijnen, vrouwen en kinde ren en huisdieren versteend in het gebouw, dat gij daar juist hebt gezien. Morgen moet gij 'ns terug keeren, dan zult gij uw oogen sluiten voor zijn nobele gelaatstrekken, gij zult de vleezige pooten zien der eenden en der apen, die Ali-Baba boren alle andere dieren lief had. 't Was een net tuintje, met mooie rechte paadjes van witte kiezeltjes en kleine roze- struikjes, en de hortensia, en de water kraan, voor als d'r gesproeid moest, wor den. Daarachter lag 't huisje van moeder Betje, en 't was ook een net huisje, daar was niks niemendal op te zeggen, en dat wist moeder Betje. Maar 't moest ook netjes; kwam nou over vijf dagen al haar Mientje niet over, en juffrouw Catrien van schuin er over, die wist 't al vnn Mientje, dat ze kwam, d'r eeni ge kind, die in geen drie jaar meer thuis was geweest, zoolang als ze getrouwd was bijna. 't Had niet gekund, nee, en ze had zich d'r bij neergelegd, dat Frans in de groote stad een zaak begon, zoo'n eind weg. zoo'n heel eind weg-, drio en een half uur met het spoor. 'tWas toen voor zijn toekomst; en voor 't geluk van een kind, daar brengt een moeder nog wel zwaarder offertjes voor. En dien dag. toen ze weggingen, wat had Mien gehuild. Koud twee maanden getrouwd en zoo'n eind van d'r vandaan. En ze had met haar te doen gehad en gevraagd aan Frans of 't niet anders kon. 'tGing niet meer, had hij toen gezegd, neen 't ging niet meer. En toen wist ze 't ze voelde het, dat ze dat niet kon vergen. Maar het had toch zoo'n pijn gedaan. Dat was drie jaar te rug en in al die jaren had ze ze niet ge- uien, „haar" Mien en ze had nu kindertjes, twee, en daarom ging 't zoo moeilijk dat komen. Toen Annetje klein was, ging 't niet en toen die wat begon te worden, toen was Fransje er weer Zoo zat ze te denken in haar stoeltje bij de kachel. Stilletjes aan schoven de uurtjes voorbij, en 'twas er wel goed zoo. Maar Mina was er niet om 'n uur of half tien, en ook niet orri half elf en ook niet om half twaalf. Toen werd moeder Betje ongerust en ze ging de briefkaart opzoeken, nam haar bril en bij 't lichte raam las ze 'm nog eens over. TWas toch vandaag de elfde en 't, was toch vandaag Dinsdag. Ze zou dan wei zoo meteen komen En ze dekte de tafel vast met middenin de bloemetjes en de krentenbroodjes en ham rookvleesch en ook een bordje voor An netje en ook een bordje voor Fransje. Wat, zouden die dat fijn vinden, dat ze ook een bordje kregen. Toen ging ze weer zitten, want de koffie was gezet en alles was klaar. Maar ze kon niet blijven zitten en telkens weer stond ze voor hot raam of in 't tuintje. Totdat jufrouw Catrien aan den overkant, die den boel zoo eens eventjes stond af te kijken, tot hoar dochter, in de achterkamer zei: „Nou, die dochter van moeder Betje loopt ook niet hard. t Goeie mensch staat al een uur voor de ramen te turen". Maar (oen 't penduletje half vier sloeg in 't schemerige kamertje klonk er een bel letje, zoo hard. dat moeder Betje opschokte van haar breiwerk. Dót was zeen dat ze ze nou niet had zien aankomen. Gauw, gauw naar de deur de kluw rolde -haar achterna maar moeder Betje was al hij de voordeur. „Dag Mina, dag kind, dag kind en ze stak haar dorre gezichtje naar de forschc vrouw, die voor haar stond en ze zoende haar drie-, viermaal. Dag moeder, zei Mina. Kind wat ben ik nou blij, dat is lang geleden en wat hen je veranderd, wat hen je deftig. Ja vindt u niet? Kom binnen, gauw, doe je hoed af, doe je mantel af. O, wat een pracht, wat een mantel, o Mien, wat mooi kind, wat 'n mantel, en ze tilde moeilijk 't zware ding met. den bontkraag, „wat een pracht, wacht iik zal hem boven op bed leggen, dan kreukt ie niet. En ze liep vlug naar boven, dat ze boven hijgend stil stond even en toen met den mantel hoog boven d'r macht dat ie niet slieren zou over den grond dacht ze opeens: de kinderen, ze heeft de kinderen niet bij d'r. Stil liep ze terug. Mina stond voor den spiegel en kamde haar haar op, een lokje dat niet wou, ake lig toch als je haar zoo lang in je hoed "had gezeten. De kinderen Mina? Heb je de kinders niet meegebracht? Die spiegel is scheef, zei Mina. Je hebt er een gezicht meeDe kinderen o, die heb ik niet meegebracht, ik kan toch niet mett twee kinderen en een tach en een paraplu gaan sjouwen! Ze zijn bij 't meisje. Aioeder Betje frommelde wat aan haar zwarte japon.... de kinders niet, Annetje niet en Fransje niet, ach die kinders. Mina keek eens door den spiegel of ze het ge hoord had van dat meisje en toen zei ze weer ze was klaar met d'r haar: Ja, wc hebben een dienstbode. Een dienstbode? Daar kun je niet buiten, zei Mina, en dïo past nou op ze. Moeder Betje ging naar heit theeblaadje en schonk koffie. Haar handen beefden een beetje en zij deed gedachteloos vee! melk en veel suiker erin. Er was iets dat ze weg wilde duwen en dat niet ging, iets, ze wist niet wat. •Y:. „PASSING SHUVV". ..Dus jullie hebt onze vroegere keukenmeid aan genomen ..Ja, maar stel je gerust, ze gelooven niet een tiende deel van wat ze over je ertelt." Dank u zed Mina, o koffie? Ja... had je liever...? O nee, heelemaal niet, het is best hoor. Wij drinken eigenlijk thee ziet u, 's mid dags. Frans maakt hot zoo best, zei ze op eens. —O ja? hunkerend kwam ze naast d'r zitten. Vertel eens. En de kinderen ook. U moet de grooten hebben van allemaal. En maakt ie T goed? O ja, best. En Antje en Fransje? Beat hoor, gelukkig, ze worden flink. Toen viel er een stilte en moeder Betje ging de lamp aansteken. Wat lastig, moeder, met dat petroleum- gedoe. Lastig?.... Daar heb ik geen erg in. Ze zijn hier toch nog ontzettend achter lijk vindt u niet, zei Mien en ze schoof eens ongeduldig heen en weer op de harde zit ting. Moeder Betje had moeite om den lucifer aan te krijgen en toon de lamp brandde, walmde ze weer. Een uurtje daarna stond moeder in de pan te roeren op het kleine fornuisje. Het was stil nu in huis. Ze had gedekt binnen, en de boterhammen en zoo allemaal in de kast gezet. Dat kwam morgen wel terecht, nu middageten. Wat zou Mien doen bin nen? Waarom kwam ze nou niet even bij haar zitten? Ik had net zoon' lekkere boterham van middag. zei ze onder het eten, maar dat eten we dan morgen maar op. Morgen... ja, ja... dat kan nog wel. Hoe bedoel*je? Nou... neen het gaat best. ik kan den trein van vier uur ook nog wel pakken, dat is zoo erg niet. Ga jega je morgen dan al weer lieen? Wat dachit u dan moeder, ik kan Frans en de kinderen toch niet zoo lang alleen laten? O ja, zei moeder Botje daar had ik niet aan gedacht U hebt zeker geen servetje? Ziet u, het is zonde als er wat op mijn jurk komt. Servetje? Nee, ik zal even de kopjes doek halen, en in de keuken gekomen druk te ze eerst even de kopjesdoek tegen haar voorhoofd, want ze had hoofdpijn. Den volgenden middag kwam de lekkere boterham. Ze spraken niet veel meer. Mien had het spoorboekje al uit haar tasch ge diept en een trein nagekeken. Het lag nu naast haar bord. Ze waren uitgepraat. Doe je de groeten aan allemaal, ja, en aan de kinderen en stuur eens gauw een portretje van ze? Mina beloofde het. Enne neem dit mee voor de kinderen, voorr'chitig pakte ze de suikerbeestjes in een papiertje. Daar zullen ze van smullen, zei Mien. Ja hè. 'n Uurtje later stonden ze met hun tweeën in het smalle gangetje. Nou dag moe. Dag meid, 't beste hoor, blijf niet zoo lang meer weg hoor, dag Mien. Mien deed de deur open. Dag moe, nou dag, ik moet weer op schieten anders haal ik don trein niet meer Even nog kijken of haar hoed goed stond. Dag, wuifde ze op straat. Dag Mien, dag. Toen viel de deur dichit. Moe ging moeder Botje zitten in haar stoel en haar blik viel op het H. Hartbeeld. Hou ze braaf, lieve Heer, hou ze braaf en ze kon het niet helpen dat er tranen over haar wangen liepen. Langzaam en aldoor sterker moest ze denken, dat dait nou Mien was. Ze had het aldoor weg willen duwen, maar nou ging het niet meer, dat was nou haar Mientje. Er was nou toch geen mensch die hot zag dat ze huilde Ernest Novell!, eens een der beroemdste too- neelspelers,was een afstnjnme.ing van een oud geslacht van tooneelapelers. Zijn vader was sou f li ear. Ernest groeide op achter de cou lissen en speelde jarenlang in allerlei gezel, scisappen van den zooveelsten raag, kleine rol. len. Toen hij 21 jrnar was, wend hij „jeune pre mier" en regisseur Als zoodanig moest hij zelf de aanplakbiljetten opmaken en ze aan de hoe ken der straten opplakken. Dan moest hij zelf die lampen aansteken en het gordijn laten zak ken Met zijn opvallend grooten neus was hij do geboren Cyrano de Bergerac van het tooneel. Zoodra hij op het tooneel kwam, werd zijn neus steeds met luid hoerageroep begroet In ern stige rollen lachte men hem toen geregeld uit. Op een avond was het schandaal zelfs zoo groot, dat hij niet bon spreken. Woest keek hij het publiek aan, dat riep: „er uit, er uit, er uit". Toen sprong hij als een tijger naar het voet- licht en bru'de met door tranen verstikte stem: „Goed, ik zal weggaan. U weigert me het recht om te leven, dan blijft n.e niets anders dan de dood." Deze woorden beslisten over zijn toetomst. Het publiek werd erdoor ontroerd en met één steg was de stemmiug te zijnen gunste veran derd. Hij werd toegejuicht, men wierp hem geld toegejuicht, men wierp hem geld toe, en men riep: „Neen, ge zult leven." Dlt „recht om te leven" word tot 'n gevleu geld woord. Het ging hem vooruit, waar hij kwam. Het werd een sensationeele reclame! Hij werd daardoor overal bekend en binnen korten tijd een der eerste tooneelspelers van Italië. Als zooodantg ls hij later ln alle wereldde©- len opgetreden en oogstte hij ln alle landen succes en lauuwerkransem. Hij was zeer vrij. gevlg en steunde zooveel hij kou, want hij gunde iedereen „het recht om te leven". Een rijke Pool, die veel gereisd had, bracht van zijn laatste verblijf in Parijs een prachtig cadeau mee voor een van zijn vrienden op het land; 'n schitterende papegaal, die een heele reeks zinnen zeggen kou, de een al grappiger en aardiger dan de andere. De papegaai had meer dan 1000 francs ge- kost. Hij verzond het beest dus ln een sier lijke kooi „voorzien van alle moderne comfort" En hij wachtte met ongeduld den brief vol enthousiasme van zijn vriend af. Dagen verstreken, weken verstreken da vriend Het niets van zich booren. Toen schreef de rijke heer zelf naar zijn vriend op het dorp, en vroeg, of de vogel hem goed bevallen was. Het antwoord kwam: „Het spijt me héél erg, dat lk het Je zeggen moet, maar ze hebben je daar in Parijs leelijk beet gehad. De bouillon, dat ging nog. Maar het vleesch was zóó hard en taai, dat we het onmogelijk konden eten we hebben het aan de honden moeten opvoeren." Jerome K. Jerome, de bekende Engelsche humorist belde een verzekeringmaatscha.ppij op en zei: „Mijnheer, ik wou mijn huis tegen brand verzekeren. Zijn daar veel formaliteiten aan verbonden?" „We! neen." luidt het antwoord, „dat is de quaestle van een ©ogenblik. Kunt u dadelijk eveen een vau onze agenten ontvangen?" „Hier? In miin huis?'! „Ja meneer, als hetu schiikt ten minste." „Dat is het juist: U moet namelijk weten, dat het huis al in br&nd staat." „Kijk eens, kellner, ze hebben vergeten, die kom behoorlijk uit te drogen. Ze is nog nat I" „Pardon, mijnheer, dat is de soep I." Meneer B. is in pensdon bij mevrouw C. Als meneer B. zijn middagmol verorbert, belt hij telkens, wanneer het meisje den volgenden kan binnenbrengen. Gisteren belde meneer heelemaal niet na de soep. Een half uur ver streek. Mevrouw C. maakte zich ongerust. „Br zal meneer toch niets overkomen zijn?" vroeg zij bet dienstmeisje" „je moest maar eens aankloppen, Mina" Mina ging en vond meneer B. in stille, ge spannen aandacht over het bord met soep. Wat was er gebeurt! Meneer B. is puzzlemaniak en mevrouw C, had lettertjes-vermicelli in de soep gedaan. Zie zoo, zei de oppasser van een jonge» dokter, nu heb ik de jas van mijnheer flink besprenkeld met oaarbol en besproeid met iodoform. ledereen moét nu wel denken dat lui oen buitengewoon uitgebreide praktij* heelt!-

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1929 | | pagina 10