1
i engel werk
Moskeeën te Constantine.
Moedertje.
VVOcN"D^G 27 FEBRUARI 1929
DERDE BLAD
UIT HET LEVEN VAN EEN ji
GROOT ACTEUR 1
DE SPREKENDE PAPEGAAI
„DAT IS HET JUIST"
DE PUZZLE
RECLAME.
Uit een duister galanterie-winkeltje diep
te ik Achnied op en verbond hero met tien
francs vast aan mijn belangen, n.l. om de
moskeeën en heilige plaatsen der Arabieren
in Constantinopel te bezoeken. Ik geloof niet
dat ik een betere gids had kunnen treffen;
m« ijver, met enthousiasme voerde hij me
door het gekrioel der nauwe straatjes, ter
wijl hij voortdurend mijn gedachten ge
spannen hield voor allerlei typische hoe
danigheden en vermogens van zijn volk.
Hij drong gapende Arabieren op zijde, om
m'sieur ie Ilollandais 'n kijkje te gunnen
op een hoopje smerige lappen, waaronder
een opgevouwen bedelaar zich klagend be
woog. Daarna begon hij een ruime beschou
wing te houden over het karakteristieke
bedelaarewezen te Costantine, om die plot
seling af te breken toen hij bij de werk
plaats van een pottenbakker kwam. Hij wees
me op de handige Arabier die een kruik
zat te draaien en op de bewonderen waardige
uitpuilende voorraad amphoren en kannen.
Met wolsprekendheid legde hij me de ver
koelende werking uit van de porense wand
van hot aardewerk.
Toen leidde hij me naar oen hooggelegen
punt aan de buitenzijde der stad (Constan
tine is gebouwd op een hooge rots).
Deze plaats heet Kaf Chebra, m'sieur.
Vroeger, voor de komst der Franschen, sme
ten hier de Arabieren hun orutrouwe vrou
wen in den afgrond. Maar natuurlijk heb
ben de Frans'hen ons dit weer verboden,
voegde hij er op een toon van teleurstelling
bij.
Ik keek over de balustrade in de vreese-
lijke diepte. Beneden aan de steile, grauwe
rots stroomde een woest bergriviertje. Bij de
gedachte aan dien barbaarschen tijd huiver
de ik terug.
Zeer interessant, knilcte Achmed. Onop
houdelijk pratend liep hij door, maar hij-
scheen hat doel, de moskeeën vergeten te
hebben. Hij was dan ook hoogst verwonderd
toen ik hem er aan herinnerde. Evenwel be
gon hij zich direct te verbeteren, want vlak
daarop boog hij zich plotseling onder een
lage doorgang door in een donker gat. Ik
volgde hem, daalde een trapje af en bevond
me toen in een schemerdonker portaal.
Dit is een moskee, uitsluitend bestemd
voor heel arme geloovigen. T Is niet noodjg
hiervoor uw- schoenen uit te trekken, zei
Achmed.
We tradon nu in de eigenlijke moskee, *n
kleine ruimte met witgekalkte muren, hooge
gele venstertjes en veel scheeve pilaren. Een
paar Arabieren, waarschijnlijk beboerend
bij hot bedelaarsgllde, verrichtten hun ge
beden, knielend, weer opstaand, diep bui
gend, het lichaam voortdurend in wiegende
beweging. Er hing een vunzige atmosfeer,
zoodait we heel spoedig weer opstegen naar
de zonnige straat. Honderd passen verdel
ging Achmed weer een gebouwtje in, dat
hij moskee noemde. Echter was dit geen
gewone moskee, daar zij vooral gebrbuikt
werd voor spiegelgevechten op godsdienstige
grondslag, als ik dat zoo noemen mag.
Kromme dikke sabels hingen aan de wand
naast een soort stecnen podium waarop
de oefeningen gewoonlijk plaats hadden. De
vloer liep schuin af om zooveel mogelijk
geloovigen te kunnen doen deel hebben aan
de godsdienstoefening'. Niet zelden gebeurt
het dat de vechtenden elkaar zwaar ver
wonden, vandaar, dat er om het podium
een gootje naar buiten liep voor het bloed...
Ik had gedacht een stuk of zes moskeeën
te zien te krijgen, te oordeelcn naar de
minarets, die er te zien waren, maar zeker
waren er wel meer dan dertig.
Sommige waren onoogelijke krotten half
uitgehouwen in de rots en uiterlijk heele-
maal niet te onderscheiden van de aangren
zende. huizen. Maar overal waren Arabieren
buigend, knielend, de armen uistrekkend
terwijl zij mompelend baden tot een onzicht
bare, hoogere macht. Allah!
Er moet een diep geloof heerscben onder
dat volk, dat leeft temidden van beschaafde
omwikkelde Franschcn, die maling hebben,
aan hun geloof, maar die hun vroomheid
niet kunnen aantasten.
Achmed toonde me ook de Medcrsa, de
rijkste moskee van Constantine met blanke
koepeldaken en geheel vergulde minaret.
Vooraf moest Achmed binnen verlof gaan
vragen of het mij, ongeloovige, geoorloofd
was, binnen te treden. Toen eerst kon ik,
natuurlijk op mijn kousen, het inwendige
van de moskee bekijken.
„HUMORIST".
„Twintig jare geleje, Klaas, heb ik hier m'n
eerste leergeld motte betale. Ik vroeg om
werk en heb 't gekrege ook!"
Arme man
Is Jennie gelukkig getrouwd?
Nu en of. Haar man ls doodsbenauwd
voor haar.
Wat een verschil met de kale onderaard-
sche bidplaatsen die ik straks gezien had.
Hier was geen piekje onversierd gebleven
met moeaick, krullende mauresken. De
kleurrijk ingelegde vloer was zóó glanzend
gewreven, dat alles er in weerspiegelde als
In een helder meer. De muren waren bezet
met groene tegels, waarin roode rozetten
In het midden spoot een fontein over fris-
sche palmen. Terzijde hingen fijn uitge
werkte gouden lampen neer voor de sar-
cophaag vn een aazienlijk maraboet. Kost
bare weefsels waren over hat praalgraf ge
spreid. Daaromheen natuurlijk weer Ara
bieren in vrome aandacht. Zij schenen in
het geheel niet gestoord te worden door ver
scheidene geloofsgenooten, die in druk ge
sprek heen en weer wandelden. Ook boven
op de galerij liepen Muzelmannen te praten
waarschijnlijk over godsdienstige onderwer
pen, te oordeelen naar hun verheven ge
laatsuitdrukking.
Maar hot voornaamste had Achmer voor
hot laatste bewaarde. Thans voerde hij me
n.l. naar een zeer oud, somher gebouw
ook een moskee.
Binnen was hit heel donker. Ilat licht dat
maar door één venstertje kon komen, viel
juist op het praalgraf van een beroemde
maraboet zooals u weet zijn dit mensehen.
die door de Arabieren als heiligen worden
vereerd.
Achmed zeide me, dat ik alles goed moest
bekijken en met moeite kon ik eenige vorm
onderscheiden aan deze zonderlinge graven
(want er waren verscheidene grafsieenen).
Het grootste beeld stelde blijkbaar een
man voor ron{ holle oogen en een lange
baard. Ruw bewerkte kleinere stecnen wa
ren hier om hem heen geschaard. Ik meen
de een kind te kunnen onderscheiden in
hout, maar de maker moest wol over heel
primitieve gereedschappen beslist hebben,
zoo onbeholpen was de voorstelling.
De moskee was een zeer oud gebouw,
waarschijnlijk nog wel uit den Romeinscheu
tijd te oordeelen naar de kapiteelen, die de
kolommen droegen.
Achmed scheen de spraak verloren te zijn,
want in tegenstelling met straks, was er nu
geen woord meer uit hem te krijgen.
Daar de avond plotseling viel en ik ver
moeid was van de lange tocht, gingen we
tenslotte een Moorsch café in.
Ik ging naast Achmed op een mat zit
ten en een tijdlang staarden we zwijgend
door de deuropening naar buiten. De koffie,
die men ons bracht dampte geurig in de
miniscule, ronde kopjes. Buiten begonnen de
uitstallingen en winkeltjes. Opeens stoop
een benzoökoopman een bruine kap over
het hoofd getrokken naar binnen. In zijn
rechterhand droeg hij een soort wierookvat
met zijn ïtnker deed ïrff daar een pftaf stuk
jes benzoë in; toen ging hij daarmede overal
rond, totdat de ruimte gevuld was niet zoete
balsemgeur. Zwijgend ontying hij zijn paar
sous en even geruischloos als hij gekomen
was, verdween de armoedige gedaante in
het duister.
Dit scheen Achmed in de vereisebte stem
ming te brengen, wamt hij snoof met wel
behagen de lucht op en begon zoowaar weer
te spreken.
Ik heb er lang over nagedacht, hoe ik
u het wonder zal vertellen, gij weet wel uit
die laatste moskee. Gij zu-lt het niet geloo-
ven misschien, maar toch wil Ik, dat gij het
weet. Tegenwoordig zijn er zelfs Mahome-
da.nen die niet meer aan wonderen gelooven.
maar het ongeloof van u, Europeanen, over
genomen hebben.
Hier zweeg hij even en er kwam een
treurige uitdrukking over zijn gezicht.
Spreek maar gerust, Achmed, moedigde
ik hem aan, wamt ik heb veel eerbied voor
uw godsdienst.
Het graf dat gij het laatst gezien hebt,
is van den maraboet Ali-Baba en zijn gezin.
Duizend jaar geleden regeerde Ali-Baba. Ko
ning Ali-Baba, want zijn macht reikte van
Tunis tot Algiers, van de oasen der groote
woestijn, tot ver in de zee, die zij de Middel
land sche noemt.
Achmed speurde op mijn gezicht naar de
uitwerking van zijn fraaien volzin. Ik dacht
aan t' bekende sprookje uitm ijn jeugd, van
Ali-Baba en de veertig roovers. Zou dat
dezelfde zijn als deze, waarover Achmed nu
sprak?
Hij was een vijand der christenen en
overwon hen verscheidene malen. Zijn die
naars bestonden voor een gedeelte uit ge
ketende christenslaven en ook in zijn harem
waren veel christenvrouwen. Zijn naam
werd met schrik genoemd aan de Euro-
peesche hoven.
Toen hij alle goede werken had volbrbacht
deed Allah hem weten dat hij moest stère
ven.
Op die tijding begaf Ali-Baba zich ter
stond naar Constantine, de stad, welke hij
het meest beminde en waar hij ook geboren
was. Hij spoorde de geloovigen aan, de
christenen blijven te verdelgen en zijn voor
beeld niet te vergoten.
Vervolgens nam hij afscheid van de ber
gen rondom, zegende ze alsmede de leven
brengende rivier in het diepe dal. Heit volk,
dat het besluit van Allah niet kende was
bevreesd en begreep hem niet.
Den volgenden morgen vond met koning
Ali-Baba en de zijnen, vrouwen en kinde
ren en huisdieren versteend in het gebouw,
dat gij daar juist hebt gezien.
Morgen moet gij 'ns terug keeren, dan
zult gij uw oogen sluiten voor zijn nobele
gelaatstrekken, gij zult de vleezige pooten
zien der eenden en der apen, die Ali-Baba
boren alle andere dieren lief had.
't Was een net tuintje, met mooie rechte
paadjes van witte kiezeltjes en kleine roze-
struikjes, en de hortensia, en de water
kraan, voor als d'r gesproeid moest, wor
den.
Daarachter lag 't huisje van moeder Betje,
en 't was ook een net huisje, daar was niks
niemendal op te zeggen, en dat wist moeder
Betje. Maar 't moest ook netjes; kwam nou
over vijf dagen al haar Mientje niet over,
en juffrouw Catrien van schuin er over, die
wist 't al vnn Mientje, dat ze kwam, d'r eeni
ge kind, die in geen drie jaar meer thuis
was geweest, zoolang als ze getrouwd was
bijna.
't Had niet gekund, nee, en ze had zich
d'r bij neergelegd, dat Frans in de groote
stad een zaak begon, zoo'n eind weg. zoo'n
heel eind weg-, drio en een half uur met
het spoor.
'tWas toen voor zijn toekomst; en voor
't geluk van een kind, daar brengt een
moeder nog wel zwaarder offertjes voor.
En dien dag. toen ze weggingen, wat had
Mien gehuild. Koud twee maanden getrouwd
en zoo'n eind van d'r vandaan. En ze had
met haar te doen gehad en gevraagd aan
Frans of 't niet anders kon. 'tGing niet
meer, had hij toen gezegd, neen 't ging niet
meer. En toen wist ze 't ze voelde het, dat ze
dat niet kon vergen. Maar het had toch
zoo'n pijn gedaan. Dat was drie jaar te
rug en in al die jaren had ze ze niet ge-
uien, „haar" Mien en ze had nu kindertjes,
twee, en daarom ging 't zoo moeilijk dat
komen. Toen Annetje klein was, ging 't
niet en toen die wat begon te worden, toen
was Fransje er weer
Zoo zat ze te denken in haar stoeltje
bij de kachel.
Stilletjes aan schoven de uurtjes voorbij,
en 'twas er wel goed zoo.
Maar Mina was er niet om 'n uur of
half tien, en ook niet orri half elf en ook
niet om half twaalf. Toen werd moeder
Betje ongerust en ze ging de briefkaart
opzoeken, nam haar bril en bij 't lichte
raam las ze 'm nog eens over. TWas toch
vandaag de elfde en 't, was toch vandaag
Dinsdag. Ze zou dan wei zoo meteen komen
En ze dekte de tafel vast met middenin de
bloemetjes en de krentenbroodjes en ham
rookvleesch en ook een bordje voor An
netje en ook een bordje voor Fransje. Wat,
zouden die dat fijn vinden, dat ze ook een
bordje kregen. Toen ging ze weer zitten,
want de koffie was gezet en alles was
klaar. Maar ze kon niet blijven zitten en
telkens weer stond ze voor hot raam of in
't tuintje. Totdat jufrouw Catrien aan den
overkant, die den boel zoo eens eventjes
stond af te kijken, tot hoar dochter, in de
achterkamer zei: „Nou, die dochter van
moeder Betje loopt ook niet hard. t Goeie
mensch staat al een uur voor de ramen te
turen".
Maar (oen 't penduletje half vier sloeg
in 't schemerige kamertje klonk er een bel
letje, zoo hard. dat moeder Betje opschokte
van haar breiwerk. Dót was zeen dat
ze ze nou niet had zien aankomen. Gauw,
gauw naar de deur de kluw rolde -haar
achterna maar moeder Betje was al hij
de voordeur.
„Dag Mina, dag kind, dag kind en ze
stak haar dorre gezichtje naar de forschc
vrouw, die voor haar stond en ze zoende
haar drie-, viermaal.
Dag moeder, zei Mina.
Kind wat ben ik nou blij, dat is lang
geleden en wat hen je veranderd, wat hen
je deftig.
Ja vindt u niet?
Kom binnen, gauw, doe je hoed af, doe
je mantel af. O, wat een pracht, wat een
mantel, o Mien, wat mooi kind, wat 'n
mantel, en ze tilde moeilijk 't zware ding
met. den bontkraag, „wat een pracht, wacht
iik zal hem boven op bed leggen, dan
kreukt ie niet. En ze liep vlug naar
boven, dat ze boven hijgend stil stond
even en toen met den mantel hoog boven
d'r macht dat ie niet slieren zou over
den grond dacht ze opeens: de kinderen,
ze heeft de kinderen niet bij d'r.
Stil liep ze terug.
Mina stond voor den spiegel en kamde
haar haar op, een lokje dat niet wou, ake
lig toch als je haar zoo lang in je hoed
"had gezeten.
De kinderen Mina? Heb je de kinders
niet meegebracht?
Die spiegel is scheef, zei Mina. Je
hebt er een gezicht meeDe kinderen
o, die heb ik niet meegebracht, ik kan toch
niet mett twee kinderen en een tach en
een paraplu gaan sjouwen! Ze zijn bij 't
meisje.
Aioeder Betje frommelde wat aan haar
zwarte japon.... de kinders niet, Annetje
niet en Fransje niet, ach die kinders. Mina
keek eens door den spiegel of ze het ge
hoord had van dat meisje en toen zei ze
weer ze was klaar met d'r haar: Ja, wc
hebben een dienstbode.
Een dienstbode?
Daar kun je niet buiten, zei Mina, en
dïo past nou op ze.
Moeder Betje ging naar heit theeblaadje
en schonk koffie. Haar handen beefden een
beetje en zij deed gedachteloos vee! melk
en veel suiker erin. Er was iets dat ze weg
wilde duwen en dat niet ging, iets, ze wist
niet wat.
•Y:.
„PASSING SHUVV".
..Dus jullie hebt onze vroegere keukenmeid aan
genomen
..Ja, maar stel je gerust, ze gelooven niet een tiende
deel van wat ze over je ertelt."
Dank u zed Mina, o koffie?
Ja... had je liever...?
O nee, heelemaal niet, het is best hoor.
Wij drinken eigenlijk thee ziet u, 's mid
dags. Frans maakt hot zoo best, zei ze op
eens.
—O ja? hunkerend kwam ze naast d'r
zitten.
Vertel eens.
En de kinderen ook. U moet de grooten
hebben van allemaal.
En maakt ie T goed?
O ja, best.
En Antje en Fransje?
Beat hoor, gelukkig, ze worden flink.
Toen viel er een stilte en moeder Betje
ging de lamp aansteken.
Wat lastig, moeder, met dat petroleum-
gedoe.
Lastig?.... Daar heb ik geen erg in.
Ze zijn hier toch nog ontzettend achter
lijk vindt u niet, zei Mien en ze schoof eens
ongeduldig heen en weer op de harde zit
ting.
Moeder Betje had moeite om den lucifer
aan te krijgen en toon de lamp brandde,
walmde ze weer.
Een uurtje daarna stond moeder in de
pan te roeren op het kleine fornuisje. Het
was stil nu in huis. Ze had gedekt binnen,
en de boterhammen en zoo allemaal in de
kast gezet. Dat kwam morgen wel terecht,
nu middageten. Wat zou Mien doen bin
nen? Waarom kwam ze nou niet even bij
haar zitten?
Ik had net zoon' lekkere boterham van
middag. zei ze onder het eten, maar dat
eten we dan morgen maar op.
Morgen... ja, ja... dat kan nog wel.
Hoe bedoel*je?
Nou... neen het gaat best. ik kan den
trein van vier uur ook nog wel pakken, dat
is zoo erg niet.
Ga jega je morgen dan al weer
lieen?
Wat dachit u dan moeder, ik kan Frans
en de kinderen toch niet zoo lang alleen
laten?
O ja, zei moeder Botje daar had ik niet
aan gedacht
U hebt zeker geen servetje? Ziet u, het
is zonde als er wat op mijn jurk komt.
Servetje? Nee, ik zal even de kopjes
doek halen, en in de keuken gekomen druk
te ze eerst even de kopjesdoek tegen haar
voorhoofd, want ze had hoofdpijn.
Den volgenden middag kwam de lekkere
boterham. Ze spraken niet veel meer. Mien
had het spoorboekje al uit haar tasch ge
diept en een trein nagekeken. Het lag nu
naast haar bord. Ze waren uitgepraat.
Doe je de groeten aan allemaal, ja,
en aan de kinderen en stuur eens gauw een
portretje van ze?
Mina beloofde het.
Enne neem dit mee voor de kinderen,
voorr'chitig pakte ze de suikerbeestjes in een
papiertje.
Daar zullen ze van smullen, zei Mien.
Ja hè.
'n Uurtje later stonden ze met hun tweeën
in het smalle gangetje.
Nou dag moe.
Dag meid, 't beste hoor, blijf niet zoo
lang meer weg hoor, dag Mien.
Mien deed de deur open.
Dag moe, nou dag, ik moet weer op
schieten anders haal ik don trein niet meer
Even nog kijken of haar hoed goed stond.
Dag, wuifde ze op straat.
Dag Mien, dag.
Toen viel de deur dichit. Moe ging moeder
Botje zitten in haar stoel en haar blik viel
op het H. Hartbeeld.
Hou ze braaf, lieve Heer, hou ze braaf
en ze kon het niet helpen dat er tranen
over haar wangen liepen.
Langzaam en aldoor sterker moest ze
denken, dat dait nou Mien was. Ze had het
aldoor weg willen duwen, maar nou ging
het niet meer, dat was nou haar Mientje.
Er was nou toch geen mensch die hot zag
dat ze huilde
Ernest Novell!, eens een der beroemdste too-
neelspelers,was een afstnjnme.ing van een
oud geslacht van tooneelapelers. Zijn vader
was sou f li ear. Ernest groeide op achter de cou
lissen en speelde jarenlang in allerlei gezel,
scisappen van den zooveelsten raag, kleine rol.
len. Toen hij 21 jrnar was, wend hij „jeune pre
mier" en regisseur Als zoodanig moest hij zelf
de aanplakbiljetten opmaken en ze aan de hoe
ken der straten opplakken. Dan moest hij zelf
die lampen aansteken en het gordijn laten zak
ken
Met zijn opvallend grooten neus was hij do
geboren Cyrano de Bergerac van het tooneel.
Zoodra hij op het tooneel kwam, werd zijn neus
steeds met luid hoerageroep begroet In ern
stige rollen lachte men hem toen geregeld uit.
Op een avond was het schandaal zelfs zoo groot,
dat hij niet bon spreken. Woest keek hij het
publiek aan, dat riep: „er uit, er uit, er uit".
Toen sprong hij als een tijger naar het voet-
licht en bru'de met door tranen verstikte stem:
„Goed, ik zal weggaan. U weigert me het recht
om te leven, dan blijft n.e niets anders dan de
dood."
Deze woorden beslisten over zijn toetomst.
Het publiek werd erdoor ontroerd en met één
steg was de stemmiug te zijnen gunste veran
derd. Hij werd toegejuicht, men wierp hem geld
toegejuicht, men wierp hem geld toe, en men
riep: „Neen, ge zult leven."
Dlt „recht om te leven" word tot 'n gevleu
geld woord. Het ging hem vooruit, waar hij
kwam. Het werd een sensationeele reclame!
Hij werd daardoor overal bekend en binnen
korten tijd een der eerste tooneelspelers van
Italië.
Als zooodantg ls hij later ln alle wereldde©-
len opgetreden en oogstte hij ln alle landen
succes en lauuwerkransem. Hij was zeer vrij.
gevlg en steunde zooveel hij kou, want hij
gunde iedereen „het recht om te leven".
Een rijke Pool, die veel gereisd had, bracht
van zijn laatste verblijf in Parijs een prachtig
cadeau mee voor een van zijn vrienden op het
land; 'n schitterende papegaal, die een heele
reeks zinnen zeggen kou, de een al grappiger
en aardiger dan de andere.
De papegaai had meer dan 1000 francs ge-
kost. Hij verzond het beest dus ln een sier
lijke kooi „voorzien van alle moderne comfort"
En hij wachtte met ongeduld den brief vol
enthousiasme van zijn vriend af.
Dagen verstreken, weken verstreken da
vriend Het niets van zich booren.
Toen schreef de rijke heer zelf naar zijn
vriend op het dorp, en vroeg, of de vogel hem
goed bevallen was.
Het antwoord kwam:
„Het spijt me héél erg, dat lk het Je zeggen
moet, maar ze hebben je daar in Parijs leelijk
beet gehad.
De bouillon, dat ging nog. Maar het vleesch
was zóó hard en taai, dat we het onmogelijk
konden eten we hebben het aan de honden
moeten opvoeren."
Jerome K. Jerome, de bekende Engelsche
humorist belde een verzekeringmaatscha.ppij op
en zei:
„Mijnheer, ik wou mijn huis tegen brand
verzekeren. Zijn daar veel formaliteiten aan
verbonden?"
„We! neen." luidt het antwoord, „dat is de
quaestle van een ©ogenblik. Kunt u dadelijk
eveen een vau onze agenten ontvangen?"
„Hier? In miin huis?'!
„Ja meneer, als hetu schiikt ten minste."
„Dat is het juist: U moet namelijk weten, dat
het huis al in br&nd staat."
„Kijk eens, kellner, ze hebben vergeten, die
kom behoorlijk uit te drogen. Ze is nog nat I"
„Pardon, mijnheer, dat is de soep I."
Meneer B. is in pensdon bij mevrouw C. Als
meneer B. zijn middagmol verorbert, belt hij
telkens, wanneer het meisje den volgenden
kan binnenbrengen. Gisteren belde meneer
heelemaal niet na de soep. Een half uur ver
streek. Mevrouw C. maakte zich ongerust.
„Br zal meneer toch niets overkomen zijn?"
vroeg zij bet dienstmeisje" „je moest maar eens
aankloppen, Mina"
Mina ging en vond meneer B. in stille, ge
spannen aandacht over het bord met soep.
Wat was er gebeurt!
Meneer B. is puzzlemaniak en mevrouw C,
had lettertjes-vermicelli in de soep gedaan.
Zie zoo, zei de oppasser van een jonge»
dokter, nu heb ik de jas van mijnheer flink
besprenkeld met oaarbol en besproeid met
iodoform. ledereen moét nu wel denken dat
lui oen buitengewoon uitgebreide praktij*
heelt!-