Voor onze Jeu^d 0 in o- o cBerouw Hoe een boerenmeisje Keizerin werd DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL '1 VRIJDAG 8 MAART 1929 DERDE BLAD iRL,il5I^BI,HBL DOOR G. D. HOOGENDOORN SJBOTUOET: 2 té(>- Hoeveel lucifers zitten er in een doosje? 01 j (*J _1 IV t j 18) Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden Jan van Buren stond met wat strui ken boerenkool in de hand by zijn ko nijnen. Wat een prachtige beestjes waren het toch; die witte was wel het mooist, maar de grijze was toch veel greater. Wat zouden ze op de tentoonstelling een bekijks hebben! Hij had stellig de mooiste inzending, net als vorig jaar. Willem van d'en dyk had ook mooie, zeker, maar toch Kijk, daar komt Willem juist aan. „Zoo jö, ben je je konijne an 't voe ren. Mooie beesies, maar de mijne span nen de kroon hoor, ze zijn bepaald groo- ter, glimmen meer." „Nou," zegt Jan, „afwachten maar, zullen we zien op de tentoonstelling." „Wedde, dat de mijne den eersten prijs halehè, om 'n kwartje." „Och nee jö, wedden daar hou ik niet van, we zullen wel zien." „Omdat je niet durft, hé." „Och, klets niet jongen, nou 'k ga naar binnen hoor!" „Ha, ha, hij durft nie," smaalde Wil lem weer. „Nou, ajuus hoorl" Jan trekt zijn klompen uit en gaat naar binnen. Ti Rare jongen, die Willem toch, al tijd op een ander z'n goed afgeven; 't zijne was altijd 't béste. Op school von den ze hem allemaal 'n stiekemerd. Willem liep langzaam den dijk af, op huis aan. Die konijnen van Jan werden warem pel steeds mooier en grooter, strak gaat die nog met den prijs strijken. „Heb ik daar soms mijn konijnen zoo voor gevoerd." Nijdig schopte hy een klomp uit. ....ZooNu naar huis!" „Wacht maar vrindje," hij balde zijn vuist in Jan's richting, „wacht maar. dat zal nist gebeuren, ik zal den eersten prijs halen." 's Avonds tegen 'n uur of acht; het is reeds lang donker, zien we Willem weer den dijk langs komen. Hy houdt een knuppel in de hand. Het is goed koud. de wind striemt hem in 't gelaat, maar daar geeft hij niet om, hy loopt steeds verder door. tot bij het hek van Jan's huis. kijkt goed of hij niemand ziet. doet 't hek open, sluipt het erf op, tot bij de schuur, luistert nog eens, of er niemand aan komt tilt de klink op en gaat naar binnen. Heel voorzichtig tast hij in 't donker rond, totdat hij aan 't konijnenhok komt. Zyn oogen beginnen al wat aan 't donker te wennen. Hij doet 't luikje van het hok open. heft zijn hand met den knuppel opéén slagen de witte ligt. ontzield neer. Hij wil nu de zwarte grijpen, maar.... wat is dat, hoort hij een deur praten? Verstijfd van schrik laat hij het ko nijn los en kruipt in den donkersten hoek van de schuur. Zijn handen beven Danr hoort bij we-r ds deur slaan ze zijn zeker weer naar binnen gegaan. Hè, is dat schrikken. Moeilijk komt hij uit zijn schuilplaats, zijn knieën knik ken; even kijkt hij nog naar het hok. maar bang, dat hij gesnapt zal worden, duwt hij heel voorzichtig ds schuurden- open. Met z-yn klompen in de hand loopt Mj - dijk op, naar huis. „Wel. vent," zegt zijn moeder, „als hij binnen komt, at ben je laat, en wat zie je blesk, r is toch niets ge beurd? Maar jonpen, ja kousen zijn ook heelemaal nat, waar heb je toch gezeten?" „Ik gezete?Waar zal 'k nou ge- zete hebbenben naar t dorp ge> weest natuurlijk, en'k mot geen pap hoor!" Ruw schuift hij z'n avondpap, die moeder nog voor hem warm hield, van zich af. Moeder zucht' „nou, die is niet best hoor, wat ik je zeg." Den volgenden morgen, als Jan naar zijn beesten gaat kijken, vindt hij de witte dood in het hok, de witte, die lieve, mooie witte, waarmee hij een eersten prijs had kunnen winnen dood! De tranen schieten hem in de oogen. „Arme, arme witte," mompelt hij, hoe kan je nu dood gaan, gisteravond was je nog zoo gezond. Voorzichtig neemt hil hem uit zijn hok in de ar menWat is dat, zijn kop achter de ooren is stukgeslagen, doodgeslagen, 2ijn witte, o welke lafaard kan dat ge daan hebben watis dateen stok. Jan raapt, terwijl hij zijn doode konijn in den arm houdt, een stok van den grondde knuppel, welke Wil lem in zijn angst vergeten had. Met dezen stok hadden ze dus zijn konijn >:eóood, o wie dat gedaan had. Ineens denkt hij aan den vorigen dag, hij en Willem bij het konijnenhok. Willem, ciie zoo opschepte en sarde, Willemliij had het gedaan! Voorzichtig legt hij het konijn op wat versch stroo, in een hoekje van de schuur, streek nog een maal over zijn mooie zachte huid, dii nu koud was en ging toen verdrietig naar binnen. Zijn vader en moeder hoorden zeer vreemd op van het geval, maar toen Jan al snikkend vertelde dat hij zeker wist dat Willem, de laffe moordenaar was, zei moeder: „Stil mijn jongen, dal mag je niet zoo heel zeker zeggen, je weet het niet." Den daarop volgenden dag, den dag der tentoonstelling, was voor Jan heel droevig geweest, want met het verlies van de witte, betreurde hij ook het ge- geval, dat hij niet mee deed. Hij had wel is waar d'e grijze alléén kunnen in zenden, maar had er geen lust in, de witte had ook meer kans gehad. Hos- wel zijn moeder niet wilde, dat hij Willem beschuldigde, wist hij in zijn hart toch wel zeer goed, dat Willem alléén tot zoo'n daad in staat was ge weest. Zeer opvallend was het dat hij Wil- 'em geen enkele maal meer gezien had Geen wonder. W-illem bleef maar he* 'iefst een tijdje uit de buurt, je kon niet weten. En nu toch geen prijs, al '<e narigheid voor niks. Ja, onder ons moet gezegd worden 'at hy er nu wel berouw van had: bh moest er maar steeds aan denken, aan d'e donkere schuur, dat geluid van die deur. bah, hoe akelig en zelfs geen *wzcde, - en troostprijs. Het was eenigen tijd later, de vaar 'angs den dijk was met een dunne ijs- 'aag bedekt. „Als het zoo var nacht en morre?" blijft vriezen, kunnen we overmorrege rijden." .Nou overmorrege, misschien morreg" al!" Het gesprek werd gevoerd tussche- Bert van den bakker. Willem en Pie Hoekstra van den smid. Willem had maar weinig vrienden doch met Berf, een dikke luie snoep achtige jongen en Piet Hoekstra, een 'ange slungel, die voor- niets deugde, zag *«cn hem nog wel eens samen. Bert nam een steen op en gooide hem met kracht op het üs. „Kijk zeg, 't i" sterker dan je denkt hoor, 't zal al best houwen." ,,Nou ik zou het niet wagen hoor." zegt Piet. „Ha, ha, hij is bang voor natte bee- ">en. Wie van jullie durft er op jon gens." ..Tk niet hoor. miin te gevaarlijk." ,,'k Wed om 'n kwartje." zegt Willem „Jy, jij durft heelemaal niet, laat zien dan." Overmoedig' maakt Willem een bewe ging, alsofdeinst nog even terug. ..Ha, ha, zie je wel' dat ie niet durft.' Dan neemt Willem een sprongetje en staat op het ijs. „Voorzichtig jo," schreeuwen nu de jongens aan den kant, „voorzichtig, houdt niet." „Och wat niet houwen, durf ils of durf ik niet." Steeds waagt hy zich verder, stapje voor stapje, het ys hoor je kraken reeds is hij het midden der vaart ge naderd, een flink stuk van de jongens af. „Kom terug zeg, strak val j-e er in! „Geen sprake van hoor!" Nog een stapje verder, nog één, doch plotseling een lievig gekraak, een plons en Willem is in de diepte verdwe nen. „Helphelp!" Schreeuwende me zwaaiende armen en angstige oogen hollen de jongens den dijk langs, steeds verder van de plek, waar Willem wan hopige pogingen doet om zich aan he afbrokkelende ijs vast te Memmen. Zijn heenen worden loodzwaar, riin handen ijskoud, worden al slapper een snyden- de gilen weer is hy in het gat te ruggevallen. Op hetzelfde moment komt Jan op zijn fiets uit de stad, hy heeft voor zijn moeder boodschappen meegebracht en is daardoor later dan de andere. Wat is dathoort hij gegil. Daar komen twee jongens aanhollen. „Vlug, vlug, schreeuwen ze, Willem is door 't ys gezakt, ginds by de bocht." gl«dt Willemeven schaduw over zyn gezichtdan ineens springt «hy weer op zyn fiets. Bij de bocht slingert hij het rywiel op het ijs, houdt zich zelf vast aan een langen uitstekenden tak van een knotwilg en duwt met de andere hand de fiets steeds verder naar het gat. Willem, bijna geheel verstyfd, ziet een donkere groote verdriet hetwelk hem was aan gedaan te verzachten. Op een Zondagmorgen, kort na het gebeurde, vond Jan, tot zijn groote ver baring en blydschap, 's morgens in het konijnenhok naast de gryze een prach tig wit konyn. Op het hok lag een en kruipt in de donkerste hoek van de schuur redding, reikt naar het wiel, nog een eindje verder, de tak van den knot wilg buigt leelijk, maar toch nog even tjes. Gelukkig, Willem grijpt vast. Langzaam trekt Jan hem nu naar zich toe, naar den kant. Styf met akelig wit gezicht, wordt hy op den dijk getrokken. Het wiel nog steeds krampachtig vast houden, ligt hy of hij dood is. Angstig komen de andere twee nu weer na- derby. „Vlug," zegt Jan, ,Bert ga den dok ter halen, loop wat je kan, jy Piet bij rijn beenen, ik by zyn armen, zoo, nu naar huis. Gelukkig legt Willem's huis niet zoo heel ver af. Met tranen in de oogen en angstig vragende stem, liep de moeder van Willem heen en weer. Zeer droevig was "t om aan te zien. Nog steeds lag Wil lem, dien men direct op bed neerge legd had met gesloten oogen en lijk bleek. Zijn natte Meeren waren met de grootste moeite door droge vervangen. Handenwringend liep de moeder heen en weer. „Wat is hier aan de hand," Minkt een donkere mannenstem. Gelukkig de dok- ter De dokter begon Willem direct te wrijven, zyn armen, zyn beenen, zyn geheele lichaam, dan luisterde hy weer, het hart had nog niet opgehouden te kloppen. Nu wreef hij weer en eindelijk., een diepen zucht en Willem sloeg zyr oogen op. Zyn moeder knielde bij hei bed. De beide jongens hadden steeds in angstige spanning in een hoekje der ka mer gestaan, toen Willem etndelyk zijn oogen opende, zei Jan: „Ga mee"-en hy trok Piet mee de kamer uit. Buiten wachtte hem Bert, die nada: hy den dokter geroepen had, steeds was blijven wachten op de beide jongens Zwygend ging ieder den weg naar huis. 's Nachts had Willem hevige koortsen, hy ijlde, zijn moeder zat naast het bed en gaf hem af en toe als hij wakker werd wat te drinken. „Moeder, moeder!" „Ja jongen ik ben hier." „Moeder kom dan toch, ik val ik val." „Moeder is toch bij je jongen." Dan ineens weer: „O, die donkere schuur, ik hoor menschen, menschen, moeder dan toch ze zitten me achternakyk o, kyk dat konyn me nou ankijken." Soms lag hy met wyd starende oogen, kalm voorhoofd en heet gloeiende handen en al dien tijd zat rijn moeder maar ge duldig naast het bed, afwachtend. Tegen den morgen neemt de koorts wat af, maai- als ze zich even van het bed verwydert, hoort ze hem weer roe pen: „Moeder!"Als ze by hem komt, rit hij recht op in bed. „Jongen, laat ik je er weer gauw on der stoppen." „Nee, moeder ik moet je eerst wat vertellen, kom hier, dicht by me, nee zoo!" Met een arm om haar hals al snik kend, vertelt hij haar van dien donke ren avond, toen hij Jan zijn konijn met een stok had doodgeslagen, het konijn van Jan, die goeie jongen, die hem nu uit het ijs gehaald had; terwyl zijn vrinden waren weggeloopen. Zyn moe der diep ontroerd door hetgeen ze hooi de, maar ziende dat haar jongen wer kelijk berouw had. liet hem, in haar armen uithuilen en stopte hem daarna weer lekker toe. Den volgenden dag zouden ze samen een plan maken om Jan voor al zyn goedheid te beloonen en misschien het briefje, waarop met potlood geschreven stond; Ik geef je mUn grootste witte konyn, uit dankbaarheid en voor al het verdriet wat ik je heb aangedaan. Willem. „INA". Ei' was eens een arme man, die een buitengewoon verstandige dochter had. Het meisje was zóó wys, dat zelfs de keizer van haar hoorde vertellen, en daar hij erg nieuwsgierig was, liet hy den vader by rich komen om hem uit te hooren. „Is het waar," vroeg hy, „dat je zoo'n verstandige dochter hebt?" Jliyn dochter is werkelyk heel wijs," gaf de arme man toe. ,Wie heeft haar dan al die wysheid ge leerd?" ,God en de armoede hebben haar wijs gemaakt," zei de man. Nu was de keizer een echte tiran. Hy deed precies alles, wat hy verkoos en be lommerde er zich heelemaal niet om, hoe anderen dat vonden. Nou kreeg hy zin, den armen man, die vóór hem stond, en z'n dochter, die zoo wys moest wezen, eens echt te plagen. Hy gaf den man dertig eieren en zei; „Breng die naar je dochter en zeg haar, dat er kuikens uit moeten komen. Zorgt e daar voor, dan zal ik haar rijk be loonen, maar als ze 't niet kan, dan laat ik jou afranselen." Hemeltjelief, wat schrok de arme man. Bijna huilend kwam hy met de boodschap by z'n dochter. Het meisje zag dadelijk, dat de eieren van -den keizer gekookt waren, maar ze zei tegen haar vader, dat hy zich maar niet ongerust moest maken, zy zou er wel iets op vinden. En toen haar vader naar bed was, kookte zy een potje boo- nen. Den volgenden ochtend vroeg ze toen 'ïaar vader, te gaan ploegen langs den weg, waar de keizer zou voorby komen. Als hy den keizer zag, moest hy een hand vol boonen uitzaaien en roepen: „God geve, dat de gekookte boonen uitkomen!" En als de keizer dan vroeg: „Hoe kan je van gekookte boonen vrucbhten ver wachten?" dan moest hy antwoorden: „Evengoed als men van gekookte eieren kuikens kan krygen." Zoo gezegd, zoo gedaan. De man ging met z'n ploeg naar 't veld en toen de keizer er aan kwam rij den, nam hy 'n hand vol boonen, zaaide die uit en riep: „God geve, dat de gekookte boonen uitkomen!" De keizer wist niet, wat hy hoorde en hy liet z'n rijtuig stil staan om den man te vragen: „Hoe kan je nou toch zoo dom zijn te denken, dat gekookte boonen vruchten kunnen voortbrengen?" „Dat kan even goed, als dat er kuikens kunnen komen van gekookte eieren," zei de boer. Toen moest de keizer lachen en hy her kende den man en begreep, dat zijn doch ter hem verteld had. wat hij zeggen moest. Hy gaf hem een bosje vlas en zei tegen hem: „Hiervan moet Je alle zeilen maken, die er noodig zijn voor een schip. Als je het niet kan, laat ik je docden." De arme man begon te beven van angst. En schreiend vertelde hy aan z'n doch ter, wat de keizer nu weer van hem wilde. Dit was toch iets, dat heelemóAl onmogeiyk was! Maar z'n dochter troostte hem weer en zei, dat hy gerust maar moest gaan sla pen. zy zou er wel iets op vinden. Den volgenden dag gaf ze haar vacTr 'n klein stukje hout Dat moest hy naar dn keizer brengen er vragen of hy daa-- vul alle werktuigen wilde laten maken om het vlas te spinnen en om van het gesponnen garen linnen te weven voor de 2- i en van het 'p. Toen de boer met dit verzoek by den keizer kwam, stond die verbaasd over de schranderheid van het meisje, maar hy wilde rich nog niet gewonnen geven. Hij nam een klein glaasje en gaf dat aan den man. „5eg tegen ie dochter, dat ze hiermee de /<=e moet 'e-ig scheppen, zoodat er droog land komt. waai nu de zee is." Met een bedroefd hart ging de man naar r uis om z in d'r.hter de ^nodscha- over te brengen. Maar het meisje gaf hem den volgenden morgen een pond uit geplozen touw en zei: „Breng dit naar den keizer en zeg hem, dat ik de zee droog zal maken, als hy ®et dit werk de bronnen van alle rivie ren verstopt." Toen de beer nu met deze boodschap hij den keizer kwam, begon die te be grijpen, dat het meisje verstandiger was dan hij zelf, en hy vroeg den man, zyn dochter te gaan halen. Even later stond het meisje voor den keizer en hy vroeg haar: „Welke dingen kunnen op den groot- sten afstand gehoord worden?" „Twee dingen, majesteit," zei het meisje: „de donder en de leugen." De keizer stond verbaasd. Hy keek het meisje eens goed aan en omdat ze er zoo goed en zoo lief uitzag vroeg hij haar, cf ze zyn vrouw wilde worden. Het meisje boog diep voor den keizer. Al dadelyk toen ze hem zag, was ze van hem gaan houden. Hy is z'n heele leven verwend geweest en als hy Iets verkeerds deed, was er nooit iemand, die er iets van zei, dacht ze. Het spreekt vanzelf, dat hy nu wel eens verkeerde dingen doet, want hy heeft geen goede opvoeding gehad, maar ik geloof, dat hy 'n goed hart heeft. En daarom zei ze: „Ik wil graag uw vrouw worden, maje steit. Maar het, zou kunnen zyn, dat u me na een poosje weer wegjaagt. Als het zoo is, mag ik dan het liefste wat ik be zit, met me meenemen?" „Ik zal je nooit wegjagen," zei de kei zer, die haar hoe langer hoe aardiger vond. Maar als het nu toch eens zoo was?" hield het meisje aan. En op haar verzoek schreef de keizer zelf op perkamentpapier, dat zijn vrouw het liefste, wat ze bezat, met rich mee mocht nemen, als hij haar ooit zou wegsturen. Een paar jaren lang ging alles goed. De keizer en de keizerin leefden gelukkig samen en door den omgang met zijn brave vrouw werd ook de keizer mensehlleven- der en beter voor zyn onderdanen. Maar héélemaal veranderen kon hy zoo gauw nog niet. En op zekeren dag, toen de keizerin iets had gezegd of gedaan, wat hem niet beviel, werd hy zóó boos, dat hy haar wegjoeg. De keizerin boog gehoorzaam het hoofd. „Ik zal gaan, majesteit," zei ze. „maar laat me nog één nacht in het paleis bhj- ven!" De keizer stemde hierin toe en 's avonds, toen zijn vrouw hem als gewoonlyk een glas wijn bracht, had ze daar kruiden in gedaan, waardoor hy héél vast zou sla pen. Zoodra de keizer gedronken had, viel hy in slaap en zyn vrouw bracht hem naar een koets, die ze hiervoor had ge reed gezet, legde hem erin en reed naar de vroegere hut van haar vader. Toen de keizer den volgenden morgen wakker werd, wreef hij verbaasd z'n oogen uit. „Wie heeft me hier gebracht?" riep hij uit. „Dat heb ik gedaan," zei de keizerin. Toen werd de keizer boos. „Hoe heb je dat durven doen?" Maar de keizerin haalde het perkament uit den zak, waarop de keizer zelf ge schreven had, dat zyn vrouw het liefste, wat ze bezat, mee mocht nemen, als hy haar ooit verstoeten zou. „En dat heb ik nu gedaan," zei ze en keek den keizer in de oogen. En hy las zooveel liefde in haar oogen, dat hy zich schaamde over zyn eigen gebrek aan liefde en haar om vergiffenis vroeg, ter- wyi hij haar in zyn armen sloot. En daarna leefden de keizer en de kei zerin nog veel gelukkige jaren en nooit weer heeft de keizer er aan gedacht, zyn vrouw te verstooten, L. B. T. naast het eerste vierkante papier gelegd worden, je weet wel, dat papier, waarop de eene helft der lucifers gelegd zyn. Dit moet allemaal door de toeschouwers gebéuren, zonder dat we d'r zelf iets van kunnen zien. Thans commandeeren we van onze plaats af, dat er van het eerste papier met de vingers der linkerhand 'n lucifer afgeno men moet worden en deze op het tweede papieren vierkant moet worden gelegd. Gelyktydig moet echter met de rechter hand ook 'n lucifer worden genomen en by de andere in het doosje gestopt. En zoo ga je kalm verder, tot het heele hoopje van het eerste papier verdwenen is: dus telkens één op het tweede papier en één in 't doosje. Is er van het hoopje alleen nog maar 'n lucifer voor de linkerhand overgebleven, terwyi de rechterhand er geen meer pre sent vindt, dan wordt deze laatste lucifer wederom links naast het tweede vierkant gelegd. Evenzoo doen we nu met het hoopje lucifers, dat op het tweede papier is terechtgekomen. De eene helft der lucifers wandelt dus naar papier nummer 3 en de andere helft tippelt via de rechterhand weer de doos in. Op dezelfde manier wor den het vierde en de volgende vierkants papiertjes belegd. Evenveel lucifers als er verhuizen, even veel komen er dus weer in de doos terecht, behalve de lucifers, die n a a s t de papier tjes gelegd moeten worden. Ten slotte blijft er één lucifer over, die weer naast het volgende papier wordt gelegd. Roept 't gezelschap „klaar", dan komen we by de tafel en bekyken het zaakje eens even aandachtig, vooral de lucifers, die naast de papiertjes liggen. Hebben we dit goed gezien, dan kunnen we onmiddeliyk zeggen, hoeveel lucifers er in het doosje gezeten hebben, vóór we met het kunst stukje begonnen, en hoewel er rich nu precies in bevinden. Hoe gaat dit in zyn werk? Om te berekenen, hoeveel lucifers er ln totaal ln de lucifersdoos gezeten hebben, moeten we ieder der acht blaadjes papier een waarde toekennen en wel van boven naar onder van: 1, 2, 4, 8, 16, 32, 64, Het bovenste vierkant heeft dus een „waarde" van I; nummer 3 van 4; num mer zes van 32, enz. Tellen we hu voor ons zelf de waarde- getallen even op van die blaadjes, waar 'n lucifer naast ligt, dan hebben we het aan tal lucifers, dat op dit oogenblik ln het doosje zit. Meer dan zeventig kunnen er niet in één doosje. Willen ze echter den inhoud van twee doosjes gebruiken, dan leggen we er nog een blaadje papier bh terwyi het achtste blaadje dan 'n „waarde' krijgt van 128. Een voorbeeld zal dit alles voor JuUlf nog duideiyk maken. In de doos zitten byvoorbeeld 60 lucifer» Op papier 1 komen er dan 33, in de doof ook 33. Op papier 2 komen er 16; ln de doos 11 en 1 naast het papier. Op papier 3 komen er 8; in de doos Op papier 4 komen er 4; in dj doos 4 Op papier 5 komen er 2; in de doos 2 Op papier 6 komt er 1; in de doos t Op papier 7 komt. niets meer, in de dooi dus ook niets meer, maar deze laatsU lucifer wordt volgens de bepalingei naast papier 7 gelegd. In onderstaande figuur I zal je de ver. legging der lucifers nog duldeiyker kunne? volgen. O adat echter steeds een paplef leeg gemaakt wordt om het volgende U Vandaag leer ik jullie een heel fyn luci fers-kunstje, waarmee dezer dagen onze aardappelboer m'n beide jongens kostelijk heeft geamuseerd. Je begint met van gewoon papier 8 vierkanten te knippen, elk 8 c.M. lang en 8 c.M. breed. Wanneer dit gebeurd is, leg Je deze voor je op tafel in een rijtje onder elkaar. Naast het bovenste vierkante papier schud je 'n vol lucifersdoosje leeg en verzoekt nu aan Iemand uit het gezel schap, de helft van deze lucifers op het eerste (bovenste) papier te leggen. Daar na moet de andere helft weer in het doosje gedaan worden. Is het aantal lucifers een oneven getal, dan moet die eene lucifer, die by de verdeeling in tweeén cverbiyft, links tl« 2| Vb) (si; (pi) 66 kunnen beleggen, is ten slotte figuur E het eigenlyke eindresultaat. Dus het tweede en het zevende papie( heiben 'n lucifer. Optellen dus de „waart de" dezer vierkanten. Deze is in ons voor* beeld 66. Hieronder vind Je ten slotte nog tweede voorbeeld, waarby 'n doosje val 51 lucifers gebruikt worat. Onderstaande teekenihg spreekt nu wa voor zichzelf. 252 Maar ach, die goede negerin Had gauw hun vlucht bespeurd; En nimmer had een mensch zoo droef Als zy dien nacht getreurd, zy gilde: „Hellep! O myn Job, Mijn goeie vriend is heenl O menschen, zoekt hem, zegt my toch, Waarheen myn schat verdween." 253 De negers troostten: „Stil maar, kind, wy gaan er vlug op uit En eer de zon ter kimme ryst, Vangen wij nog dien guit." En als een dolle, woeste troep, Vloog heel de stam ln draf Steeds turend langs Oom's voeten spoor, Op Job en JolUe af. En Job an.Jcl die telden veert Den ganschen langen r.arnt Totdat op 't laatst myn Oom en Verloren al hun kracht. Maar zie, daar zagen 2y een stiel- Van t allervreemdste soort En nu kreeg Job een reuzen plan, Zooals je daadlyk hoort. 4*

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1929 | | pagina 11