Voor onze Jeu^d
0
in
o-
o
cBerouw
Hoe een boerenmeisje
Keizerin werd
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
'1
VRIJDAG 8 MAART 1929
DERDE BLAD
iRL,il5I^BI,HBL DOOR G. D. HOOGENDOORN SJBOTUOET:
2 té(>-
Hoeveel lucifers zitten er
in een doosje?
01
j (*J
_1 IV
t j 18)
Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
Jan van Buren stond met wat strui
ken boerenkool in de hand by zijn ko
nijnen.
Wat een prachtige beestjes waren het
toch; die witte was wel het mooist,
maar de grijze was toch veel greater.
Wat zouden ze op de tentoonstelling
een bekijks hebben!
Hij had stellig de mooiste inzending,
net als vorig jaar. Willem van d'en dyk
had ook mooie, zeker, maar toch
Kijk, daar komt Willem juist aan.
„Zoo jö, ben je je konijne an 't voe
ren. Mooie beesies, maar de mijne span
nen de kroon hoor, ze zijn bepaald groo-
ter, glimmen meer."
„Nou," zegt Jan, „afwachten maar,
zullen we zien op de tentoonstelling."
„Wedde, dat de mijne den eersten prijs
halehè, om 'n kwartje."
„Och nee jö, wedden daar hou ik niet
van, we zullen wel zien."
„Omdat je niet durft, hé."
„Och, klets niet jongen, nou 'k ga naar
binnen hoor!"
„Ha, ha, hij durft nie," smaalde Wil
lem weer. „Nou, ajuus hoorl"
Jan trekt zijn klompen uit en gaat
naar binnen.
Ti Rare jongen, die Willem toch, al
tijd op een ander z'n goed afgeven; 't
zijne was altijd 't béste. Op school von
den ze hem allemaal 'n stiekemerd.
Willem liep langzaam den dijk af, op
huis aan.
Die konijnen van Jan werden warem
pel steeds mooier en grooter, strak
gaat die nog met den prijs strijken.
„Heb ik daar soms mijn konijnen zoo
voor gevoerd."
Nijdig schopte hy een klomp uit.
....ZooNu naar huis!"
„Wacht maar vrindje," hij balde zijn
vuist in Jan's richting, „wacht maar.
dat zal nist gebeuren, ik zal den eersten
prijs halen."
's Avonds tegen 'n uur of acht; het is
reeds lang donker, zien we Willem weer
den dijk langs komen. Hy houdt een
knuppel in de hand. Het is goed koud.
de wind striemt hem in 't gelaat, maar
daar geeft hij niet om, hy loopt steeds
verder door. tot bij het hek van Jan's
huis. kijkt goed of hij niemand ziet.
doet 't hek open, sluipt het erf op, tot
bij de schuur, luistert nog eens, of er
niemand aan komt tilt de klink op
en gaat naar binnen. Heel voorzichtig
tast hij in 't donker rond, totdat hij
aan 't konijnenhok komt. Zyn oogen
beginnen al wat aan 't donker te
wennen. Hij doet 't luikje van het
hok open. heft zijn hand met den
knuppel opéén slagen de witte
ligt. ontzield neer.
Hij wil nu de zwarte grijpen, maar....
wat is dat, hoort hij een deur
praten?
Verstijfd van schrik laat hij het ko
nijn los en kruipt in den donkersten
hoek van de schuur. Zijn handen beven
Danr hoort bij we-r ds deur slaan
ze zijn zeker weer naar binnen gegaan.
Hè, is dat schrikken. Moeilijk komt hij
uit zijn schuilplaats, zijn knieën knik
ken; even kijkt hij nog naar het hok.
maar bang, dat hij gesnapt zal worden,
duwt hij heel voorzichtig ds schuurden-
open. Met z-yn klompen in de hand
loopt Mj -
dijk op, naar huis.
„Wel. vent," zegt zijn moeder, „als
hij binnen komt, at ben je laat, en
wat zie je blesk, r is toch niets ge
beurd? Maar jonpen, ja kousen zijn
ook heelemaal nat, waar heb je toch
gezeten?"
„Ik gezete?Waar zal 'k nou ge-
zete hebbenben naar t dorp ge>
weest natuurlijk, en'k mot geen pap
hoor!"
Ruw schuift hij z'n avondpap, die
moeder nog voor hem warm hield, van
zich af.
Moeder zucht' „nou, die is niet best
hoor, wat ik je zeg."
Den volgenden morgen, als Jan naar
zijn beesten gaat kijken, vindt hij de
witte dood in het hok, de witte, die
lieve, mooie witte, waarmee hij een
eersten prijs had kunnen winnen
dood!
De tranen schieten hem in de oogen.
„Arme, arme witte," mompelt hij,
hoe kan je nu dood gaan, gisteravond
was je nog zoo gezond. Voorzichtig
neemt hil hem uit zijn hok in de ar
menWat is dat, zijn kop achter de
ooren is stukgeslagen, doodgeslagen,
2ijn witte, o welke lafaard kan dat ge
daan hebben watis dateen
stok. Jan raapt, terwijl hij zijn doode
konijn in den arm houdt, een stok van
den grondde knuppel, welke Wil
lem in zijn angst vergeten had. Met
dezen stok hadden ze dus zijn konijn
>:eóood, o wie dat gedaan had. Ineens
denkt hij aan den vorigen dag, hij en
Willem bij het konijnenhok. Willem, ciie
zoo opschepte en sarde, Willemliij
had het gedaan! Voorzichtig legt hij het
konijn op wat versch stroo, in een
hoekje van de schuur, streek nog een
maal over zijn mooie zachte huid, dii
nu koud was en ging toen verdrietig
naar binnen.
Zijn vader en moeder hoorden zeer
vreemd op van het geval, maar toen
Jan al snikkend vertelde dat hij zeker
wist dat Willem, de laffe moordenaar
was, zei moeder: „Stil mijn jongen, dal
mag je niet zoo heel zeker zeggen, je
weet het niet."
Den daarop volgenden dag, den dag
der tentoonstelling, was voor Jan heel
droevig geweest, want met het verlies
van de witte, betreurde hij ook het ge-
geval, dat hij niet mee deed. Hij had
wel is waar d'e grijze alléén kunnen in
zenden, maar had er geen lust in, de
witte had ook meer kans gehad. Hos-
wel zijn moeder niet wilde, dat hij
Willem beschuldigde, wist hij in zijn
hart toch wel zeer goed, dat Willem
alléén tot zoo'n daad in staat was ge
weest.
Zeer opvallend was het dat hij Wil-
'em geen enkele maal meer gezien had
Geen wonder. W-illem bleef maar he*
'iefst een tijdje uit de buurt, je kon
niet weten. En nu toch geen prijs, al
'<e narigheid voor niks.
Ja, onder ons moet gezegd worden
'at hy er nu wel berouw van had: bh
moest er maar steeds aan denken,
aan d'e donkere schuur, dat geluid van
die deur. bah, hoe akelig en zelfs geen
*wzcde, - en troostprijs.
Het was eenigen tijd later, de vaar
'angs den dijk was met een dunne ijs-
'aag bedekt.
„Als het zoo var nacht en morre?"
blijft vriezen, kunnen we overmorrege
rijden."
.Nou overmorrege, misschien morreg"
al!"
Het gesprek werd gevoerd tussche-
Bert van den bakker. Willem en Pie
Hoekstra van den smid.
Willem had maar weinig vrienden
doch met Berf, een dikke luie snoep
achtige jongen en Piet Hoekstra, een
'ange slungel, die voor- niets deugde, zag
*«cn hem nog wel eens samen.
Bert nam een steen op en gooide hem
met kracht op het üs. „Kijk zeg, 't i"
sterker dan je denkt hoor, 't zal al
best houwen."
,,Nou ik zou het niet wagen hoor."
zegt Piet.
„Ha, ha, hij is bang voor natte bee-
">en. Wie van jullie durft er op jon
gens."
..Tk niet hoor. miin te gevaarlijk."
,,'k Wed om 'n kwartje." zegt Willem
„Jy, jij durft heelemaal niet, laat
zien dan."
Overmoedig' maakt Willem een bewe
ging, alsofdeinst nog even terug.
..Ha, ha, zie je wel' dat ie niet durft.'
Dan neemt Willem een sprongetje en
staat op het ijs.
„Voorzichtig jo," schreeuwen nu de
jongens aan den kant, „voorzichtig,
houdt niet."
„Och wat niet houwen, durf ils of
durf ik niet."
Steeds waagt hy zich verder, stapje
voor stapje, het ys hoor je kraken
reeds is hij het midden der vaart ge
naderd, een flink stuk van de jongens
af.
„Kom terug zeg, strak val j-e er in!
„Geen sprake van hoor!"
Nog een stapje verder, nog één, doch
plotseling een lievig gekraak, een plons
en Willem is in de diepte verdwe
nen.
„Helphelp!" Schreeuwende me
zwaaiende armen en angstige oogen
hollen de jongens den dijk langs, steeds
verder van de plek, waar Willem wan
hopige pogingen doet om zich aan he
afbrokkelende ijs vast te Memmen. Zijn
heenen worden loodzwaar, riin handen
ijskoud, worden al slapper een snyden-
de gilen weer is hy in het gat te
ruggevallen.
Op hetzelfde moment komt Jan op
zijn fiets uit de stad, hy heeft voor zijn
moeder boodschappen meegebracht en is
daardoor later dan de andere.
Wat is dathoort hij gegil.
Daar komen twee jongens aanhollen.
„Vlug, vlug, schreeuwen ze, Willem is
door 't ys gezakt, ginds by de bocht."
gl«dt
Willemeven
schaduw over zyn gezichtdan
ineens springt «hy weer op zyn fiets. Bij
de bocht slingert hij het rywiel op het
ijs, houdt zich zelf vast aan een langen
uitstekenden tak van een knotwilg en
duwt met de andere hand de fiets
steeds verder naar het gat.
Willem, bijna geheel verstyfd, ziet
een donkere groote verdriet hetwelk hem was aan
gedaan te verzachten.
Op een Zondagmorgen, kort na het
gebeurde, vond Jan, tot zijn groote ver
baring en blydschap, 's morgens in het
konijnenhok naast de gryze een prach
tig wit konyn. Op het hok lag een
en kruipt in de donkerste hoek van
de schuur
redding, reikt naar het wiel, nog een
eindje verder, de tak van den knot
wilg buigt leelijk, maar toch nog even
tjes. Gelukkig, Willem grijpt vast.
Langzaam trekt Jan hem nu naar
zich toe, naar den kant.
Styf met akelig wit gezicht, wordt hy
op den dijk getrokken.
Het wiel nog steeds krampachtig vast
houden, ligt hy of hij dood is. Angstig
komen de andere twee nu weer na-
derby.
„Vlug," zegt Jan, ,Bert ga den dok
ter halen, loop wat je kan, jy Piet bij
rijn beenen, ik by zyn armen, zoo, nu
naar huis. Gelukkig legt Willem's huis
niet zoo heel ver af.
Met tranen in de oogen en angstig
vragende stem, liep de moeder van
Willem heen en weer. Zeer droevig was
"t om aan te zien. Nog steeds lag Wil
lem, dien men direct op bed neerge
legd had met gesloten oogen en lijk
bleek. Zijn natte Meeren waren met de
grootste moeite door droge vervangen.
Handenwringend liep de moeder heen en
weer.
„Wat is hier aan de hand," Minkt een
donkere mannenstem. Gelukkig de dok-
ter
De dokter begon Willem direct te
wrijven, zyn armen, zyn beenen, zyn
geheele lichaam, dan luisterde hy weer,
het hart had nog niet opgehouden te
kloppen. Nu wreef hij weer en eindelijk.,
een diepen zucht en Willem sloeg zyr
oogen op. Zyn moeder knielde bij hei
bed.
De beide jongens hadden steeds in
angstige spanning in een hoekje der ka
mer gestaan, toen Willem etndelyk zijn
oogen opende, zei Jan: „Ga mee"-en hy
trok Piet mee de kamer uit.
Buiten wachtte hem Bert, die nada:
hy den dokter geroepen had, steeds was
blijven wachten op de beide jongens
Zwygend ging ieder den weg naar huis.
's Nachts had Willem hevige koortsen,
hy ijlde, zijn moeder zat naast het bed
en gaf hem af en toe als hij wakker
werd wat te drinken.
„Moeder, moeder!"
„Ja jongen ik ben hier."
„Moeder kom dan toch, ik val ik
val."
„Moeder is toch bij je jongen."
Dan ineens weer:
„O, die donkere schuur, ik hoor
menschen, menschen, moeder dan toch
ze zitten me achternakyk o, kyk
dat konyn me nou ankijken." Soms lag
hy met wyd starende oogen, kalm
voorhoofd en heet gloeiende handen en
al dien tijd zat rijn moeder maar ge
duldig naast het bed, afwachtend.
Tegen den morgen neemt de koorts
wat af, maai- als ze zich even van het
bed verwydert, hoort ze hem weer roe
pen: „Moeder!"Als ze by hem
komt, rit hij recht op in bed.
„Jongen, laat ik je er weer gauw on
der stoppen."
„Nee, moeder ik moet je eerst wat
vertellen, kom hier, dicht by me, nee
zoo!"
Met een arm om haar hals al snik
kend, vertelt hij haar van dien donke
ren avond, toen hij Jan zijn konijn met
een stok had doodgeslagen, het konijn
van Jan, die goeie jongen, die hem nu
uit het ijs gehaald had; terwyl zijn
vrinden waren weggeloopen. Zyn moe
der diep ontroerd door hetgeen ze hooi
de, maar ziende dat haar jongen wer
kelijk berouw had. liet hem, in haar
armen uithuilen en stopte hem daarna
weer lekker toe.
Den volgenden dag zouden ze samen
een plan maken om Jan voor al zyn
goedheid te beloonen en misschien het
briefje, waarop met potlood geschreven
stond; Ik geef je mUn grootste witte
konyn, uit dankbaarheid en voor al het
verdriet wat ik je heb aangedaan.
Willem.
„INA".
Ei' was eens een arme man, die een
buitengewoon verstandige dochter had.
Het meisje was zóó wys, dat zelfs de
keizer van haar hoorde vertellen, en daar
hij erg nieuwsgierig was, liet hy den vader
by rich komen om hem uit te hooren.
„Is het waar," vroeg hy, „dat je zoo'n
verstandige dochter hebt?"
Jliyn dochter is werkelyk heel wijs,"
gaf de arme man toe.
,Wie heeft haar dan al die wysheid ge
leerd?"
,God en de armoede hebben haar wijs
gemaakt," zei de man.
Nu was de keizer een echte tiran. Hy
deed precies alles, wat hy verkoos en be
lommerde er zich heelemaal niet om, hoe
anderen dat vonden. Nou kreeg hy zin,
den armen man, die vóór hem stond, en
z'n dochter, die zoo wys moest wezen,
eens echt te plagen.
Hy gaf den man dertig eieren en zei;
„Breng die naar je dochter en zeg haar,
dat er kuikens uit moeten komen. Zorgt
e daar voor, dan zal ik haar rijk be
loonen, maar als ze 't niet kan, dan laat
ik jou afranselen."
Hemeltjelief, wat schrok de arme man.
Bijna huilend kwam hy met de boodschap
by z'n dochter.
Het meisje zag dadelijk, dat de eieren
van -den keizer gekookt waren, maar ze
zei tegen haar vader, dat hy zich maar
niet ongerust moest maken, zy zou er
wel iets op vinden. En toen haar vader
naar bed was, kookte zy een potje boo-
nen.
Den volgenden ochtend vroeg ze toen
'ïaar vader, te gaan ploegen langs den
weg, waar de keizer zou voorby komen.
Als hy den keizer zag, moest hy een hand
vol boonen uitzaaien en roepen:
„God geve, dat de gekookte boonen
uitkomen!"
En als de keizer dan vroeg: „Hoe kan
je van gekookte boonen vrucbhten ver
wachten?" dan moest hy antwoorden:
„Evengoed als men van gekookte eieren
kuikens kan krygen."
Zoo gezegd, zoo gedaan.
De man ging met z'n ploeg naar 't
veld en toen de keizer er aan kwam rij
den, nam hy 'n hand vol boonen, zaaide
die uit en riep:
„God geve, dat de gekookte boonen
uitkomen!"
De keizer wist niet, wat hy hoorde en
hy liet z'n rijtuig stil staan om den man
te vragen:
„Hoe kan je nou toch zoo dom zijn te
denken, dat gekookte boonen vruchten
kunnen voortbrengen?"
„Dat kan even goed, als dat er kuikens
kunnen komen van gekookte eieren," zei
de boer.
Toen moest de keizer lachen en hy her
kende den man en begreep, dat zijn doch
ter hem verteld had. wat hij zeggen moest.
Hy gaf hem een bosje vlas en zei tegen
hem:
„Hiervan moet Je alle zeilen maken,
die er noodig zijn voor een schip. Als je
het niet kan, laat ik je docden."
De arme man begon te beven van angst.
En schreiend vertelde hy aan z'n doch
ter, wat de keizer nu weer van hem
wilde. Dit was toch iets, dat heelemóAl
onmogeiyk was!
Maar z'n dochter troostte hem weer en
zei, dat hy gerust maar moest gaan sla
pen. zy zou er wel iets op vinden.
Den volgenden dag gaf ze haar vacTr
'n klein stukje hout Dat moest hy naar
dn keizer brengen er vragen of hy daa--
vul alle werktuigen wilde laten maken
om het vlas te spinnen en om van het
gesponnen garen linnen te weven voor
de 2- i en van het 'p.
Toen de boer met dit verzoek by den
keizer kwam, stond die verbaasd over de
schranderheid van het meisje, maar hy
wilde rich nog niet gewonnen geven. Hij
nam een klein glaasje en gaf dat aan den
man.
„5eg tegen ie dochter, dat ze hiermee
de /<=e moet 'e-ig scheppen, zoodat er
droog land komt. waai nu de zee is."
Met een bedroefd hart ging de man
naar r uis om z in d'r.hter de ^nodscha-
over te brengen. Maar het meisje gaf
hem den volgenden morgen een pond uit
geplozen touw en zei:
„Breng dit naar den keizer en zeg hem,
dat ik de zee droog zal maken, als hy
®et dit werk de bronnen van alle rivie
ren verstopt."
Toen de beer nu met deze boodschap
hij den keizer kwam, begon die te be
grijpen, dat het meisje verstandiger was
dan hij zelf, en hy vroeg den man, zyn
dochter te gaan halen.
Even later stond het meisje voor den
keizer en hy vroeg haar:
„Welke dingen kunnen op den groot-
sten afstand gehoord worden?"
„Twee dingen, majesteit," zei het
meisje: „de donder en de leugen."
De keizer stond verbaasd. Hy keek het
meisje eens goed aan en omdat ze er zoo
goed en zoo lief uitzag vroeg hij haar,
cf ze zyn vrouw wilde worden.
Het meisje boog diep voor den keizer.
Al dadelyk toen ze hem zag, was ze van
hem gaan houden. Hy is z'n heele leven
verwend geweest en als hy Iets verkeerds
deed, was er nooit iemand, die er iets van
zei, dacht ze. Het spreekt vanzelf, dat hy
nu wel eens verkeerde dingen doet, want
hy heeft geen goede opvoeding gehad,
maar ik geloof, dat hy 'n goed hart heeft.
En daarom zei ze:
„Ik wil graag uw vrouw worden, maje
steit. Maar het, zou kunnen zyn, dat u
me na een poosje weer wegjaagt. Als het
zoo is, mag ik dan het liefste wat ik be
zit, met me meenemen?"
„Ik zal je nooit wegjagen," zei de kei
zer, die haar hoe langer hoe aardiger
vond.
Maar als het nu toch eens zoo was?"
hield het meisje aan. En op haar verzoek
schreef de keizer zelf op perkamentpapier,
dat zijn vrouw het liefste, wat ze bezat,
met rich mee mocht nemen, als hij haar
ooit zou wegsturen.
Een paar jaren lang ging alles goed.
De keizer en de keizerin leefden gelukkig
samen en door den omgang met zijn brave
vrouw werd ook de keizer mensehlleven-
der en beter voor zyn onderdanen. Maar
héélemaal veranderen kon hy zoo gauw
nog niet. En op zekeren dag, toen de
keizerin iets had gezegd of gedaan, wat
hem niet beviel, werd hy zóó boos, dat
hy haar wegjoeg.
De keizerin boog gehoorzaam het hoofd.
„Ik zal gaan, majesteit," zei ze. „maar
laat me nog één nacht in het paleis bhj-
ven!"
De keizer stemde hierin toe en 's avonds,
toen zijn vrouw hem als gewoonlyk een
glas wijn bracht, had ze daar kruiden in
gedaan, waardoor hy héél vast zou sla
pen.
Zoodra de keizer gedronken had, viel
hy in slaap en zyn vrouw bracht hem
naar een koets, die ze hiervoor had ge
reed gezet, legde hem erin en reed naar
de vroegere hut van haar vader.
Toen de keizer den volgenden morgen
wakker werd, wreef hij verbaasd z'n oogen
uit.
„Wie heeft me hier gebracht?" riep
hij uit.
„Dat heb ik gedaan," zei de keizerin.
Toen werd de keizer boos.
„Hoe heb je dat durven doen?"
Maar de keizerin haalde het perkament
uit den zak, waarop de keizer zelf ge
schreven had, dat zyn vrouw het liefste,
wat ze bezat, mee mocht nemen, als hy
haar ooit verstoeten zou.
„En dat heb ik nu gedaan," zei ze en
keek den keizer in de oogen. En hy las
zooveel liefde in haar oogen, dat hy zich
schaamde over zyn eigen gebrek aan
liefde en haar om vergiffenis vroeg, ter-
wyi hij haar in zyn armen sloot.
En daarna leefden de keizer en de kei
zerin nog veel gelukkige jaren en nooit
weer heeft de keizer er aan gedacht, zyn
vrouw te verstooten,
L. B. T.
naast het eerste vierkante papier gelegd
worden, je weet wel, dat papier, waarop
de eene helft der lucifers gelegd zyn.
Dit moet allemaal door de toeschouwers
gebéuren, zonder dat we d'r zelf iets van
kunnen zien.
Thans commandeeren we van onze plaats
af, dat er van het eerste papier met de
vingers der linkerhand 'n lucifer afgeno
men moet worden en deze op het tweede
papieren vierkant moet worden gelegd.
Gelyktydig moet echter met de rechter
hand ook 'n lucifer worden genomen en by
de andere in het doosje gestopt.
En zoo ga je kalm verder, tot het heele
hoopje van het eerste papier verdwenen
is: dus telkens één op het tweede papier
en één in 't doosje.
Is er van het hoopje alleen nog maar 'n
lucifer voor de linkerhand overgebleven,
terwyi de rechterhand er geen meer pre
sent vindt, dan wordt deze laatste lucifer
wederom links naast het tweede
vierkant gelegd.
Evenzoo doen we nu met het hoopje
lucifers, dat op het tweede papier is
terechtgekomen. De eene helft der lucifers
wandelt dus naar papier nummer 3 en de
andere helft tippelt via de rechterhand
weer de doos in. Op dezelfde manier wor
den het vierde en de volgende vierkants
papiertjes belegd.
Evenveel lucifers als er verhuizen, even
veel komen er dus weer in de doos terecht,
behalve de lucifers, die n a a s t de papier
tjes gelegd moeten worden.
Ten slotte blijft er één lucifer over, die
weer naast het volgende papier
wordt gelegd.
Roept 't gezelschap „klaar", dan komen
we by de tafel en bekyken het zaakje eens
even aandachtig, vooral de lucifers, die
naast de papiertjes liggen. Hebben we dit
goed gezien, dan kunnen we onmiddeliyk
zeggen, hoeveel lucifers er in het doosje
gezeten hebben, vóór we met het kunst
stukje begonnen, en hoewel er rich nu
precies in bevinden.
Hoe gaat dit in zyn werk?
Om te berekenen, hoeveel lucifers er ln
totaal ln de lucifersdoos gezeten hebben,
moeten we ieder der acht blaadjes papier
een waarde toekennen en wel van boven
naar onder van:
1, 2, 4, 8, 16, 32, 64,
Het bovenste vierkant heeft dus een
„waarde" van I; nummer 3 van 4; num
mer zes van 32, enz.
Tellen we hu voor ons zelf de waarde-
getallen even op van die blaadjes, waar 'n
lucifer naast ligt, dan hebben we het aan
tal lucifers, dat op dit oogenblik ln het
doosje zit. Meer dan zeventig kunnen er
niet in één doosje. Willen ze echter den
inhoud van twee doosjes gebruiken, dan
leggen we er nog een blaadje papier bh
terwyi het achtste blaadje dan 'n „waarde'
krijgt van 128.
Een voorbeeld zal dit alles voor JuUlf
nog duideiyk maken.
In de doos zitten byvoorbeeld 60 lucifer»
Op papier 1 komen er dan 33, in de doof
ook 33.
Op papier 2 komen er 16; ln de doos 11
en 1 naast het papier.
Op papier 3 komen er 8; in de doos
Op papier 4 komen er 4; in dj doos 4
Op papier 5 komen er 2; in de doos 2
Op papier 6 komt er 1; in de doos t
Op papier 7 komt. niets meer, in de dooi
dus ook niets meer, maar deze laatsU
lucifer wordt volgens de bepalingei
naast papier 7 gelegd.
In onderstaande figuur I zal je de ver.
legging der lucifers nog duldeiyker kunne?
volgen. O adat echter steeds een paplef
leeg gemaakt wordt om het volgende U
Vandaag leer ik jullie een heel fyn luci
fers-kunstje, waarmee dezer dagen onze
aardappelboer m'n beide jongens kostelijk
heeft geamuseerd.
Je begint met van gewoon papier 8
vierkanten te knippen, elk 8 c.M. lang en
8 c.M. breed.
Wanneer dit gebeurd is, leg Je deze
voor je op tafel in een rijtje onder elkaar.
Naast het bovenste vierkante papier
schud je 'n vol lucifersdoosje leeg en
verzoekt nu aan Iemand uit het gezel
schap, de helft van deze lucifers op het
eerste (bovenste) papier te leggen. Daar
na moet de andere helft weer in het doosje
gedaan worden.
Is het aantal lucifers een oneven
getal, dan moet die eene lucifer, die by de
verdeeling in tweeén cverbiyft, links
tl«
2| Vb)
(si;
(pi)
66
kunnen beleggen, is ten slotte figuur E
het eigenlyke eindresultaat.
Dus het tweede en het zevende papie(
heiben 'n lucifer. Optellen dus de „waart
de" dezer vierkanten. Deze is in ons voor*
beeld 66.
Hieronder vind Je ten slotte nog
tweede voorbeeld, waarby 'n doosje val
51 lucifers gebruikt worat.
Onderstaande teekenihg spreekt nu wa
voor zichzelf.
252 Maar ach, die goede negerin
Had gauw hun vlucht bespeurd;
En nimmer had een mensch zoo droef
Als zy dien nacht getreurd,
zy gilde: „Hellep! O myn Job,
Mijn goeie vriend is heenl
O menschen, zoekt hem, zegt my toch,
Waarheen myn schat verdween."
253 De negers troostten: „Stil maar, kind,
wy gaan er vlug op uit
En eer de zon ter kimme ryst,
Vangen wij nog dien guit."
En als een dolle, woeste troep,
Vloog heel de stam ln draf
Steeds turend langs Oom's voeten spoor,
Op Job en JolUe af.
En Job an.Jcl die telden veert
Den ganschen langen r.arnt
Totdat op 't laatst myn Oom en
Verloren al hun kracht.
Maar zie, daar zagen 2y een stiel-
Van t allervreemdste soort
En nu kreeg Job een reuzen plan,
Zooals je daadlyk hoort.
4*