Uit bange dagen.
rr
Herinnering aan kleinen Paul.
WOENSDAG 3 APRIL 1929
DERDE BLAD
PAGINA 2
II. (Slot).
Men had ondertusschen genoeg van die
schijnrechtspraak en de volksleiders moes
ten zwichten voor hot ongeduld van het ge
peupel. Met een enkel gebaar levert Jourdan
aan zijn aanhangers de weinige edellieden,
wier vonnis nog niet is uitgesproken en ver
laat de zaal gevolgd door een opgewonden,
verdwaasde menigte.
Savinicn begreep toen welk gevaar zijn
moeder dreigde: hij wilde tegen den men-
schensrtroom in terugkeeren, strijden en zoo
noodig zelfs sterven.
Hij sstieit echter op Sambuc die Moustelo
niet losliet.
Profiteer tenminste zoo goed mogelijk
van de kans, zei de schipper tot zijn vriend.
U kunit uw moeder alieen helpen door u
ongemerkt onder de moordenaars ite be
gevenWacht., neem mijn ceintuur en doe
die om. Goed zoo... F.n doe nu de jas van
dat addergebroed aan, vlug wat.. In orde—
Neem mijn mes uit mijn zak en maak gaten
in "uw schoenen en kousen.... Ileel goed en
nu over alles wat stof.
Naen, ieder oogenblik dat verloren is..
Wel verduiveld. Raap stof en vuil op
Zoo met handen vol er mee dat gezicht
eens in.
Op dat moment klonk boven hun hoofd
een ontzettend geschreeuw.
Savinien sprong overeind, snelde de trap
op cn wierp ziclv met gebogen hoofd in de
zaal waar het bloedbad werd aangericht.
Sambuc aarzelde een oogenblik. Hij zucht
te, stampte men. den voet op den grond en
ging naar buiten, terwijl hij zijn gevangene
voor zich uit duwde.
He schipper koos de eenzaamste en som
berste straten en zei tot den spion:
Ellendeling, dat is jouw schuld! Had
ik jouw niet, dan zou hij nu niet alleen
vechten die goede jongen die mijn schuit
betaald heeft Maar wat moet ik anders
doen? Als ik je zooeven losgelaten had, zou
je gehuild hebben: Sambuc heeft me ge
dwongen tegen de. waarheid in te getuigen.
En nu zou je wel willen dat ik je los liet hè
satanskind, niet alleen om gemakkelijker
adem te halen, maar ook om op je schreden
terug te kceren en den jongen aan de moor
denaars le verkoopen.
Moustelo beefde over al zijn leden en
meende dat hij verloren was. De schipper
opende de deur zijner woning cn beiden
gingen naar binnen. Tastend zocht Sam
buc een ijzeren ring die in het kelderluik
geklonken zat.
Tot straks Moustelo! Je kunt nu kennis
maken mot mijn wijn.
De verrader werd opgeheven en als een
vunzige lomp in li$t donkere gat neerge
laten.
Heit luik werd weer neergeslagen, waarna
Sambuc er een zwaar eikenhouten meubel
stuk op schoof.
Een afschuwelijk schouwspel vertoonde
zich aan Savinien du Mont-Iseran toen hij
de zaal binnenkwam waar zijn moeder en
de andere gevangenen zich bevonden.
Het afgrijselijk tumult had niets menscbe-
lijks meer. Boven het dolzinnig getier en
gevloek der moordenaars stegen de hart
verscheurende kreten der slachtoffers. Hier
bad er een wanhopig om genade, daar klonk
doodsgerochel en ondertusschen vielen
steeds meer gevangenen aan de grenzelooze
furie van het gepeupel. Sommigen trachtten
weerstand te bieden, anderen wachtten met
stomme verbijstering den vreeselijken slag
af. Men dorstte naar bloed en geen gewonde
vrouw, noch bevende grijsaard werd ont
zien; wanneer een enkele dolk of messteek
niet voldoende was, werd het staal in dolle
woede op verscheidene plaatsen in do ril
lende lichamen gestooten.
Met eert vluchtige oogopslag had de mar
kies alles gezien.
Helaas zijn moeder bemerkte hij niet; mis
schien was zij dus reeds vermoord en weg
gedragen. Want de bandieten lieten de lij
ken niet in de zaal, maar brachten ze langs
de wenteltrap naar den toren, waarna ze
weer terugkeerden om te dooden.
En eenieder werkte voor zijn eigen reke
ning. Geen leiding, geen bevel. Jourdan was
heengegaan cn had Mainvielle meegenomen.
Niemand bekommerde zich nog om Savinien
de lompen waarmee hij bedekt was waren
zijn beste verdediging. Hij waagde zich dus
„BERLINCSKE TIDENDE".
„Maar, Marie, zou je geen krant op dien
«teel tegigen?"
„Niet noodig, mevrouw, ik kan er zoo net
nog bij I" v
te midden der razende menigte om zijn moe
der te zoeken.
Eindelijk vond hij haar. Ze leefde nog!
Onder de trap was een donkere ruimte;
daar had zij een toevlucht gezocht, maar
haar zoon begreep wel dat zij daar niet lang
in veiligheid zou zijn.
Juist toen dc markies haar naderde, dool
de er in dien hoek der zaal een man met
een groot bebloed mes in de hand. Met zijn
hartstochtelijke, geëxalteerde oogen zocht hij
oen prooi om zich heen.
Die man was Cyrillus, de zijdewever.
Hij onderscheidde zich van zijn kamera
den door zijn blinde woede en had onbe
schrijfelijke dingen gedaan. Zijn handen en
armen dropen van het bloed; zijn kleeren
hingen aan flarden langs zijn lichaam en
do tronie van dien bloedhond leek op den
kop van een helseh gedrocht.
Wat moet jij? schreeuwde hij Savinicn
mot heesche stem toe.
Jij hebt al wel een half dozijn lijken
weggesleept, terwijl ik nog pas aan mijn
eerste bon. Ieder wat. Gun je mij ook niet
wat pleizicr.
Laat dat oudje voor mij, vooruit. Ik
zal haar dit eens laten slikken.
En hij toonde zijn mes.
Cyrillus bleef aarzelend staan en krabde
zich op het hoofd.
Nou, je vraagt veel. Dames..., dat is
mijn afdeeling zie je; want ik ben zijde
wever...
Doch plotseling in ecu edelmoedige vroo-
lijke bui gekomen door zijn grap vervolgde
hij:
Je hebt gelijk. De mcnschcn zijn broe
ders onder elkaar; we moeten dus alles
samen deelen.
Ik laat je daarom dien dolksteek. Doe je
werk zooals het behoort hè? Vooruit, ik
kijk naar je.
Savinicn liep op dc markiezin toe.
Deze herkende haar kind niet in dat uiter
lijk van een vagebond. Zij meende dat haar
laatste oogenblikkcn gekomen waren, richt
te zich daarom overeind en hief biddend de
saamgevouwen handen op, niet naar den
moordenaar, doch naar God.
Savinien greep haar wild aan, hief haar
arm op en bromde wat aisop hij woedend
was, maar naar baar overbuigend zei hij
snel:
Moeder, ik ben het.
Dan stiet hij wild toe met zijn mes, doch
liet dc punt langs haar kleeren afglijden.
- Val, mompelde hij.
Zij begreep hem, liet zich zwaar neer
vallen en verroerde zich niet meer.
Haar zoon raapte haar op cn verdween
mot haar in de richting der trap. Hij lette
echter niet meer op het me3 dat op den
grond was gevallen.
Al klaar? vroeg Cyrillus?
Ja kameraad.
Alweer een minderl
De jongeman besteeg met zijn kostbaren
last de trap, maar ging niet tot boven toe.
Halverwege was een overloop, die hij reeds
tijdens de zitting der rechtbank opgemerkt
had.
Vandaar liep een lange gang waar Savi
nien uitweek totdat hij een zolder bereikte.
Nadat moeder en zoon zich zoo goed moge
lijk verborgen hadden, wachtten zij er lange
uren. Zij hoopten dat de bloeddorstige me
nigte den toren zou verlaten als hun razer
nij eenigszins uitgewoed was. Dan zouden
zij zonder gevaar kunnen ontsnappen en
naar de woning van den schipper vluch
ten om onder diens bescherming de onge
lukkige gevaarlijke stad te ontvluchten.
De nacht kwam en met hem de rust in en
om het paleis.
Savinien hield zijn moeder bij den arm
cn leidde haar langzaam de trap af. Hij
ondersteunde haar, ja, droeg haar bijna.
Eindelijk waren zij beneden.
Houdt goeden moed moeder, weldra
zullen wij geheel buiten gevaar zijn.
Onder het spreken zag hij door een klein
raampje een menschelijke gestalte op eenige
afstand van den toren.
Trillend van ontroering bleef hij staan.
Met een snel gebaar beduidde hij de mar
kiezin dat zij zich moest bukken en zich
niet moest bewegen.
Zelf durfde hij nauwelijks adem te halen
en in de grootste spanning keek hij naar
buiten. Weldra herkende hij den man die
in de duisternis de wacht hield. Hij kon er
niet meer aan twijfelen, die houding, die
verscheurde kleeding en die dolk waren van
Cyrillus... den vreeselijken, dierlijken Cy
rillus. De deur der gevangenis werd door
een tijger bewaakt.
Savinicn zocht naar zijn mes, doch vond
het niet. Toen kwam de gedachte bij hem
op een laatste kans op het spel te zetten,
door zonder wapens den strijd aan te bin
den, dus alleen met zijn voeten en vuisten-
Maar neen, die strijd zou al te ongelijk zijn.
Bovendien zou de bandiet om hulp roepen.
In die ontzettende oogenblikken waarin
de ongelukkige niet voor of achteruit kon,
en zelfs geen geruchtmakende beweging uit
mocht voeren, zonder zijn moeder aan den
dood over te leveren, terwijl het hem scheen
dat zijn geestvermogens hem verlieten, werd
hij plotseling door een bovennatuurlijke in
geving bezield.
Hij herinnerde zich het gezegde van Sam
buc tot Cyrillus die de rivier overstak om
te gaan moorden: „Heb je dan je arme
blinde moeder allen achtergelaten. Dat ben
ik toch niet gewoon van Je.
In die afschuwelijke ziel leefde dus nog
een vonkje teedere gevoelens; de ellende
ling was dus geen slechte zoon.
„LONDON OPINION".
Voelt niemand er iets voor, de oude Romein-
sefhe wagenrennen, in eemi®ezans gemoderni-
seexden vorm. weer in te voeren?
Savinicn aarzelde, maar besloot ten
laatste: Wie weet?
Hij opende de deur en nam een houding
aan alsof hij kalm was en niets of niemand
te vreezen had.
Goeden avond kameraad.
Goeden avond!
De stem van den moordenaar scheen be
daard en tot rust gekomen. De bloeddorst
was blijkbaar gestild en Cyrillus onderging
den zachten invloed van nacht en sterren.
Nou, Cyrillus dat hebben we er aardig
afgebracht hè? Die aristocraten hebben het
vooral aan ons te danken dat zij de eeuwig
heid ingewijst zijn. Je zult wel tevreden zijn
niet?
Zeker!
Cyrillus denk eens aan de zoons van de
slachtoffers die je gemaakt hebt, jij, die
een moeder hebt, waar je veel van houdt.
Wat zou je doen als iemand aan haar raakt
en haar met een dolk bedreigt?
Haar verdedigen, sakkerloot! antwoord
de Cyrillus meer ontroerd dan hij wilde
toonen.
Goed, gesteld nu dat een der vrouwen
uit do moordpartij van vandaag door haar
zoon gered is...
Nu wat zou dat?
Zou je dien jongen daar «en verwijt
van maken?
O nee
En als hij zei, denk aan je eigen moe
der en laat de mijne vrij, wat zou je dan
gedaan hebben?
Nou., ik denk... Ja zie je., een moederl
Maar wat moet die preek beteekenen?
Wat die beteekenen moet?—
Sarvinien's stem werd dringend cn trilde
van aandoening en heilig vuur.
Luster eens. Ik ben niet degene waar
voor je me aanziet Onder do gevangenen
van het Paleis bevond zich mijn moeder.
Ik heb haar tijdens de moordpartij in vei
ligheid gebracht. Nu staat zij daar achter
die deur te beven. Als je haar door laat
gaan, zal ze leven; houdt je haar aan, dan
zal ik geen moeder meer hebben.
Cyrillus aarzelde niet.
Ga je moeder maar balen, antwoordde
hij.
Savinien verdween achter de deur en
kwam met de markiezin terug.
Kameraad, hier is mijn moeder.
De man met het mes week een pas terug,
bracht zijn roode hand aan zijn voorhoofd
en sprak:
Ge zijt vrij, burgeres.
't Waren welgestelde' menschen, Paul's
ouders.
Ze woonden aan den Boschweg in 't
groote, witte huis met dat prachtige bal
kon, waar je met breede blinkend witte
trappen naar toe kunt komen.
Bloemen klommen tusschen 't klimmend
groen langs de muren. Kleine Paul zei,
dat 't jasmijnen waren en dat tusschen dis
blaren de vogeltjes woonden.
Rechts van de villa stond een mooi ge
bouw, dart diende als bergplaats voor den
auto cn de fietsen en eromheen lag een
uitgestrekte tuin met hagelwitte kiezel
paden; cn als je boven op 't balkon stond,
dan zag je overal tusschen het grasveld
keurig-ronde en langwerpige bloemperken
ta allerlei kleur. In 't midden op een
hooge witte standaard prijkte een bloem
bak, waaruit groene cn vuurroode bloemen
als uit een bloemfontein naar beneden
hingen.
Ze waren rijk en alles wat Paul's be-
geerig hartje verlangde kom hij krijgen.
Zijn speelgenootje Karei was arm en
mocht volop meegenieten "van Paul's over
vloed, en heele dagen sleet hij daar in die
tuinen, want Paul was thuis de eenigsto
jongen en met zijn vriendje speelde hij
liever dan met zijn vier zusjes, die jonger
waren dan hij.
En toch voelde Paul zich niet gelukkig,
want vanaf zijn zesde jaar reeds, hij was
nu elf, was hij bijna dagelijks ziek, of
moest minstens een paar uur in den mid
dag op den langen ruststoel liggen in 't
prieeltje.
Karei zat dan altijd buiten schooltijd bij
hem en vertelde, wat de meester had ge
zegd en wat er allemaal onder de jongens
gedaan werd.
Paul had de liefdevolle uituoodigingen
van den Grooten Meester vernomen en
dagelijks ging hij naar 't Morgenoffer in
de Kerk, als hij kon, en ging dan vol
eerbied te Communie en zocht zijn reine
hartje troost en opbeuring en tevredenheid
bij zijn lieven Heer.
't Was bij negenen en op zij van de
villa kwam Paul uit 't huis, liep door den
voortuin, sloeg 't ijzeren hek achter zich
dicht en ging den weg op naar school.
Toen Paul aan 't schoolplein kwam
ging er onder de jongens een hoeratje op:
„Paul is er weer 'ns!" En ze begonnen
allemaal te dringen, zoodat Paul er tus
schen raakte. Karei, dia 't zag, deelde flinke
klappen uit en wrong zich er doorheen,
om Paul te beschermen, maar ook Karei
moest 't geducht voelen.
De meester, die 't uit de verte gezien
had, kwam bedaard aangeloopen, zeide
niets, ging er vlak bij staan en in een
oogenblik waren allen verdwenen en speel
den weer op een andere plaats.
Karei en Paul slechts bleven staan en
dankbaar keek Paul naar den meester,
die hem vriendelijk aansprak: „Zoo Paul,
kom je weer eens op school, jongen?"
Ja meneer, zei Paul.
Ben je weer iets beter?
Jawel, meneer, iets wel.
Nou, jongen, doe maar goed je best
hoor en flink eten, hè?
Paul kreeg een kleur, want dat was
het juist, wat hij haast nooit deed. of
vader moest erbij blijven.
De meester klapte in de handen en
duwend en ravottend vlogen de jongens
de schooldeur binnen.
In de gang stonden allen netjes op een rij
Paul deed z'n best, leerde met vlijt, want
geregeld kwam hij nu naar school, maar
't was jammei*, eiken middag kwam hij
doodmoe tliuiS. Ilij kon er niet tegen.
Zijn zorgzame moeder, die zielsveel van.
Paul hield raadpleegde opnieuw den dokter
en Paul mocht voorloopig weer niet naar
school en moest 't bed houden.
Daar lag hij nu weer, in die hooge.
lichte, ruime kamer die op den straatweg
uitzag, vlak bij 't raam. Hij zag daar de
schooljongens ravotten en vechten en voorbij
rennen; zoo graag had hij meegedaan en
soms zeide hij tot Karei:
Karei, ik wou, dat ik ook arm was,
maar net zoo gezond als jij, dan kon ik
ook schreeuwen en springen en hardloopen
en vechten.
Vaak zat de heele familie bij den lig
stoel van Paul en Karei zat altijd aan het
voeteneind en bouwde voor hem allerlei
kasteelen en samen kleurden zij platen...
Vandaag gevoelde Paul zich mat en
loom, de ziekte was weer toegenomen.
Zooals hij anders dagelijks de H Mis
bijwoonde en te Communie ging, had hij
ook nu pastoor gevraagd hem ook dage
lijks de H. Communie te willen brengen
Vanmorgen had Pastoor, hij vreesde
zeker 't erg9te, hem over den hemel ge
sproken en lang, lang had Paul er over
liggen nadenken en een innige begeerte
naar denschoonen hemel was in hem op
gewekt, waar geen lijden en zwakte meer
was, waar niets dan liefde was tot zijn
beminden Heer, waar 't eeuwig vreugd
was in duizendmaal greotere mate nog dan
die onbegrijpelijke voorspraak, die hij ge
noot als hij door de II. Communie vcr-
eenigd was, zoo innig, met zijn lieven
Heer; en dikwijls las hij het gedicht over
den Hemel uit het boek dat hij van
Pastoor gekregen had.
„Haar poorten staan in parelglans,
Steeds open tot het Heiligdom
Voor allen, die, om Christus' Wil,
Op aard' in jammer zijn gedrukt
En wil hier enkel uit Ceina
Het binnengaan veroorloofd wordt"
Alle, rondom hem, dachten aan het open
liggende, blije, komende aardsche leven
en staarden naar het van. verre wenkende,
lachende geluk en hij Paul, lag daar
alleen met zijn rijke bovenaardscha ge
dachten aan den Hemel, ook als aan een
nieuw lichtend geluk dat voor hem opeB
lag....
Was 't voorgevoel? Maar wat waren
ze toch stil— Ze zaten zoo rustig om do
tafel te lezen en te handwerken... en ze
spraken zoo zachtjes... en Moe ook.
Ilij keek 'ns rond... naar 't kastje-
Karei zei ook al niets en keek toch wel
naar hem... de kast, de schoorsteenmantel,
met 't jagende tikkertje erop, wat tikte 't.
hard... en de lusters met kaarsen—
't Stille beklemde hem— hij kuchte
'n paar keer en allen keken in eens naar
hem.
Paul glimlachte even en knikte
Ivom, An, zei hij, speel nog eens dia
mooie liedjes van Gezelle.
An was heel gedwee en wilde Eau! nu
niets weigeren.
Ze stond dadelijk op, draaide de piano
kruk omhoog, ging zitten, sloeg 't boek
open en heel bevallig wipten haar vinger
tjes over de toetsen.
Zonder van hun handwerken op te zien
zongen de zusjes met zachte stemmetjes*
„Jezu allerliefste Kind,
Van Uw Moeder teer bemind.
Jezu, Dia in d' hemelzaal
Speelt met d' englen altemaai
Komt getreden naar beneden
En verhoor ons Kindertaal 1"
Paul richtte zich wat op. Hij zag, dat
Moeder met de zakdoek langs haar oogen
wreef— Nu zong hij -ook mee:
„Liefste Broeder, Jezu zoet,
Die ons al verblijden doet
Met Uw schoone liefdelach
Schooner dan de lentedag,
Hooggeprezen moet Hij wezen
Al zooveel 'k prijzen mag.
Heel teeder zette An 't laatste coupletje
in. „Ah wat is dat mooi", zei Paul be
wogen.
„Jezu, God en mensch te zaaxa
Weze ons gifte U aangenaam,
Schoon zij zonder waarde zij.
Neem ons hart en ziel daarbij
Als wij sterven, laat ons erven
Dat wij gaan ter rechter zij!"
Ruiscbloos zacht was moeder schreiend
de kamer uitgegaan en nu zaten de kinde
ren als onschuldige engeltjes alleen in da
groote kamer, genietend) van het heeilijke
lied.
Wat is dat mooi, herhaalde Mies.
Nu nog dat andere, cn ze zei het
bijna al half op:
O Jesus, vol genade, j
Wie zal 't, Wie zal 't mij raden...
Neen, zei An, niet te veeL dan wordt
Paul te moe. Ze had gelijk, dacht hij en
hij liet z'n hoofdje weer vallen in da
kussens...
Stil was de avond aangetreden. Een
prachtige kleurenvloed glooide over de
boschtoppen, die daar bezijden de vil'a
lagen.
"t Laatste avondschoon zou de fijngevoe
lige Paul niet meer smaken.
Onrustig lag hij, trortsig gejaagd.
De twee balkon-ramen waren wijd ge
opend en daarbuiten stond de nacht en da
stilte. Binnen was 't ook stil. Getemperd
licht, bleek-geel vloeide uit de zijden sche
merlamp, maar in vaders en moeders
harten sloeg 't en joeg 't van angst en
beiden schreiden om hulp tol Onzen
Lieven Heer.
Laat in den nacht nog knarsten de auto
banden over 't tuinpad. De dokter had
Paul weer onderzocht maar had alle hoop
opgegeven. Vader en moeder bleven waken.
En toen de morgen aanbrak— de heerlijke
zomerzorgen, die met zijn rijkdom vaui
bleek goud 't vale mist gordijn deed smeH
ten—, ontwaakte Paul.
Moeder, is mijnheer Pastoor er nog
niet?
Neen, Paul. 't is nog wat vroeg,
jongen.
Vraagt u, of hij spoedig komt. Ik wil;
zoo graag Ons lieer ontvangen.
Mevrouw liet dadelijk de boodschap bren
gen cn een kwartier later was de stitle
stoet verzameld rondom Paul's bed.
Hij ontving vol eerbied de II. Communie
eu 't IJ. Oliesel en een kalmte viel op 'i
lichaam van Paul en rustig bad hij na,
wat Pastoor hem voorbad.
De Priester sprak hem van het loon,
dat O. L. Heer hun gaf, die Hem trouw
gediend hadden.
Paul kon gerust zijn. Altijd was hij braaJ
geweest en hij verlangde dan ook niets
andera dan spoedig bij O. L. Heer te zijn.
Wat er omging in 't hart van vader en
moeder? Wie zal 't zeggen.
Schreiend luisterden zij naar Paul's
fluisterwoorden. Als een engel log hij
daar, blozend als een frisch-ontloken roos,
kil als ijs waren zijn handen.
Iiij kuste vader en moeder en zusjes
vaarwel eii fluisterde moeder in 't oor. of
zo aan Karei zou denken.
Nu zonk zijn hoofdje dieper weg, zijn
oogen stonden wijd en met een glimlach
op de lippen herhaalde hij wat Pastoon
zoo vaak had voorgezegd: ,,In Uwe Handen,
Heer, beveeJ ik mijnen geest."
Paul's blanke ziel was in eeuwigheid
terug gegeven.
Allen knielden neer en moeder kuste
schreiend zijn kille, bleeke handen: ,De
Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen J
de Naam des Ileeren zij gezegend."
De jongen met ervaring
De onderwijzer gaf uitleg van gewone dage-
lijksehe dingen.
„Bijvoorbeeld", zoo sprak hij, „ik moet water
in mijn huls hebben. Wat moet ik nu doen? De
pijpen en kranen zijn prachtig ln orde, maar
water krijg ik niet Weet iemand van jelui
waarom niet?"
Hij verwachtte dat de jongens zouden zeg
gen, dat. hij geen aansluiting had met de hoofd*
leiding. Maar de jongens begrepen maar niet,
waarom er geen water zou komen als de pijpen
en kranen goed in orde waren.
„Weet nu niemand te zeggen, wat ik nog ver
geten ben?" vroeg de meester, ziende naar de
verwonderde gezichten van de jongens.
„Ik weet 't al", riep toen ten slotte een van
jongens, „je hebt vergeten uw belasting te
betalen".
„LONDON OPINION". T
Olxau'ffeuse„Ik meen, dat ik reclbt hcib og
de helft van den weg, niet?"
Chauffeur, beleefd„Zeker, dame, maar hel)
bomt me voor, dart u nog niet voor uzelf heettj
uiitgemaiaikit, welke helft u zult gebruiken".