Voor onze Jeu^d I t <T)e twee zoons van den visscher Wat de oude eschdoorn vertelde DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL DOOR G. D. HOOGENDOORN VRIJDAG 5 APRIL 1929 Knoopenpuzzle ?- Oplossing pan de knoopenpuzzle Aan het strand van een groote zee woonde een visscher met zijn vrouw en zijn twee jongens. Toen de zoons bijna volwassen waren, en ze met hun vader en moeder op een dag aan tafel zaten, be gon de vader: „Lieve jongens, jelui bent nu op 'n leeftijd, dat je eens wat in de Wijde wereld moet rondkijken en je geluk beproeven. Als jelui wat ondervinding hebt .opgedaan van het leven en de menschen buiten ons dorpje, dan kun je weer naar huis komen, want op mijn ouden dag wil ik jelui toch liefst bij me hebben." Toen de jongens dat hoorden, bedach ten ze zich niet lang, want ze hadden in stilte al een heelen tijd verlangd, iets meer Van de wereld te zien. Ze maakten dus Vlug toebereidselen voor hun vertrek en den volgenden morgen in alle vroegte wa ken ze al op weg. Het duurde niet lang, of de weg splitste sich in tweeën en de oudste broer be- 6°n: „Wat zou je er van denken, broertje, Slaken ze allebei hun nies in een groetten ouden boom. Wanneer we ieder een anderen kant uit ë'ngen? Me dunkt, we zullen veel meer beleven en later veel meer te vertellen hebben, wanneer we niet samen reizen.'' ..Mij best, hoor," antwoordde de jongste •■Dan ga jij maar naar rechts en ik ga taiks De oudste had daar niets op tegen en de twee namen afscheid van elkaar. Maar Voor ze uit elkaar gingen, staken ze allebei hun mes in een grooten, ouden boom, die Jh'st aan de kruising van den weg stond. Die messen hadden allerlei geheimzin- hige eigenschappen, want ze hadden ze gekregen van een peettante, die zoo'n beetje tooveren kon. Wanneer een van de broers nu langs dien zelfden weg terug kwam, zou hij dadelijk kunnen weten, hoe het met hen ander ging door te onder- Zoeken of diens mes blank of roestig was. De oudste broer wandelde stevig door, steeds maar recht door, heuvel op en heu vel af, tot hij eindelijk een groote, prach tige stad voor zich zag. Toen hij door de groote stadspoort binnen de muren was gekomen, zag hij, dat alle hulzen met zwart floers waren behangen, en alle men schen die hij tegenkwam, waren heele- taaal in 't zwart gekleed. Dat vond hij allesbehalve vroolijk, en hij vroeg aan een hud mannetje, dat hij door de straat zag wandelen, wat die algemeene rouw wel te peteekenen had. Het mannetje vertelde hem, dat er in de nabijheid van de stad een meer lag, waarin een verschrikkelijke hraak woonde. Iedere maand moesten de hwoners hem twee lammetjes en een jong meisje brengen, anders kwam hij de stad hmnen en richtte de vreeselijkste ver woestingen aan. De draak had langzamer hand alle jonge meisje uit de stad al ver bonden, en nu was alleen de prinses nog ?~ai' over. Morgen zou ze nu ook het- f, iot m°eten ondergaan. De visscherszoon vroeg verder, of daar hu heelemaal niets aan te doen was. ..Wat zou er aan te doen zijn?" zuchtte «et mannetje. „De koning heeft weliswaar ah dengene, die den draak verslaat, zijn loof11 en de hant* van ziin dochter be- maar wie zal er nu zoo'n waagstuk Baan probeeren?" De ander vroeg hem nog verder uit: waar de draak zich gewoonlijk liet zien, ,b hoorde, dat naast het meer een kapel- stond, waarin de lammetjes vastge houden werden en waar de jonkvrouw geknield moest liggen, tot het monster Wam om zijn prooi te halen. De visscherszoon hoorde alles aan zon- 5er laten blijken, wat hij van plan was: en nam hij afscheid van het mannetje ging zijns weegs, i "H'i heb je een mooie gelegenheid, om J®. beetje moed op de proef te stellen!" J®1 bij bij zichzelf, en den volgenden morgen in alle vroegte gordde hij zijn Waard aan, nam een lans in zijn hand, n ging de stad uit tot bij het meer. .enter de kapel verstopte hij zich en zijn woord en de visscherszoon vierde bruiloft met de geredde koningsdochter. Een heele poos leefden ze gelukkig en tevreden, zooals dat hoort, en de jonge koning regeerde mild en rechtvaardig over zijn talrijke onderdanen. Op een goeden avond zat hij weer met zjjn vrienden aan tafel en was vroolijk en opgeruimd als altijd. Daar keek hij toevallig uit het raam, en zijn aandacht werd getrokken door een helder licht, dat glansde in het bosch, dat in de nabijheid lag. „Wat zou dat licht daarginder toch te beteekenen hebben?" vroeg hij aan zijn gasten en keek steeds aandachtiger naar het eigenaardige glinsteren. „Ja, als we dat maar te weten konden komen!" zei een ridder, die juist naast hem zat. „Maar dat kan geen mensch u vertellen; er zijn er al heel wat geweest, die uit nieuwsgierigheid in het bosch zijn doorgedrongen, om te achterhalen wat dat voor een licht zou kunnen zijn. Maar niemand is ooit van die onderzoekings tochten teruggekomen!" „Wét zeg je daar?" vroeg de koning „Zoo'n spokerij, zoo dicht bij mijn kasteel, en ik heb er tot nu toe niets van geweten? Maar nu wil ik er zelf naar toe en uit vinden wat het is!" en hij stond meteen van tafel op. Alle aanwezigen smeekten hem, zich toch niet roekeloos in gevaar te begeven, want het kon hem toch wel juist zoo vergaan als den anderen! Hij bleef echter bij zijn plan, liet zijn paard zadelen en reed weg. Zijn hond liep naast het paard en blafte luid van pleizier, zoodat het tegen de'rotsen weerkaatste. Het werd al donkerder en donkerder, en hoe meer de nacht inviel, des te helderder straalde het lichtje tusschen de donkere dennen door. Algauw hield de koning stil voor een hoog, somber kasteel, dat juist op de plaats lag waar vroeger het licht geflik kerd had. Dit was echter, als door een windstoot uitgeblazen, plotseling gedoofd. De koning klopte nu aan de poort van het donkere slot. Langzaam ging die open en een oud moedertje met een rimpelig gezicht en een schuddebollend hoofd kwam naar buiten. „Kan ik hier mis schien overr- chten?" vroeg de koning, zoodra hü haar zag. „Dan moet u een oogenblikje geduld hebben," antwoordde het oudje vriende lijk. „Ik moet het eerst aan mijn meester vragen. Ga maar zoolang op die bank daar zitten; u zult wel moe zijn." De koning liet zich dat geen tweemaal zeggen, hij sprong van zijn paard, ging op de bank naast de deur zitten en speel de tot tijdverdrijf met zijn hond. Het duurde niet lang, of de deur ging weer open en het moedertje kwam te voorschijn. Ze deed heel vriendelijk, en zei: „U kunt hier blijven zoo lang u maar wilt. Aan goede bediening zal het u niet ontbreken." Terwijl ze dit zei, haalde ze een stokje van onder haar omslagdoek te voorschijn, sloeg daarmee driemaal op den steen, die naast den koning op de bank lag, en hond en paard en koning waren op 't zelfde oogenblik in steen ver anderd. In het koninklijk paleis wachtte men op de terugkomst van den vorst, en de hoop werd van dag tot dag kleiner en de vrees grooter. De koning was en bleef verdwenen. Toen eindelijk het laatste vonkje hoop op zijn behouden thuiskomst gedoofd scheen, was er groote rouw in de heele stad, want alle menschen hadden van den koning gehouden als van een vader. De jongste van de twee visscherszoons had ook -van alles beleefd op zijn reis door de wijde wereld, had een goed zwaard veroverd en een zware beurs met eerlijk verdiend geld, en nu besloot hij eindelijk, maar weer eens naar huis te gaan. Hij ging dus op den terugweg en liep en liep, tot hij ten slotte aan den boom kwam, waarin hij en zijn broer hun toovermessen hadden gestoken. Zijn eerste blik viel op het mes van zijn broer, en hij schrok vreeselijlc, toen hü zag, dat het heelemaal rood gekleurd was door de roest, terwijl het zijne mooi blank gebleven was hield zich doodstil. De koningsdochter lag ol V* JVHOVU. J-f\j IVUUIii^OU.UV.11 A 1WD 'n ('p kapel op haar knieën, biddend ko\ komst, en wachtte sidderend de „f van den verschrikkelijken draak in 'T)'K eus kwam het water van het meer beweging, alsof er iets in plaste en Portelde, zoodat de druppels hoog op- ■1 atten; en het geplas en gespartel kwam 0e ïanger hoe dichterbn De jonge vis- Overneming nit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden „O wee," dacht hij, „er is mijn broer zeker iets ergs overkomen. Ik moet hem dadelijk opzoeken en hem helpen." Hü dacht nu niet meer aan naar-huis gaan, maar sloeg den rechtschen weg In, dien zijn broer lang geleden gevolgd was. Hü bekommerde zich niet om eten of slapen en liep stevig door, dag en nacht. Het begon juist weer donker te worden, toen hü een prachtige stad voor zich zag, en toen hü ze binnenging, zag hü overal op de hoeken van de straten de menschen bü elkaar staan met lange gezichten en ln gedempt gesprek. „Wat zou daar toch achtersteken?" dacht hü en vroeg aan een van de omstanders, wat er dan toch wel voor een ramp over de stad gekomen was. „Hoe zou 't mogelijk kunnen zün, dat we niet treurden!" antwoordde deze, „nu we onzen jongen koning, van wien we allemaal zoo veel hielden, op zoo'n ge heimzinnige manier verloren hebben! Hü wilde onlangs niet naar goeden raad luis teren, maar reed daarginds het donkere bosch in, waar het dwaallicht flikkert en waaruit nog geen mensch, die zich er in waagde, levend teruggekeerd is." „Zoo, zit het zóó in elkaar!" antwoord de de visscherszoon en ging verder, zonder nog iets te zeggen. Maar hij knoopte in zijn oor, wat hü gehoord had, en liep regelrecht den weg af naar het bosch, waaruit de koning niet teruggekeerd was. Hü verloor het lichtje, dat weer lustig schitterde, niet uit het oog en stapte er wakker op af. Algauw kwam hij voor een groot kasteel, dat op de plaats stond, waar vroeger het lichtje geschenen had. „Kan ik hier een nachtverblüf krij gen?" vroeg de visscherszoon, zoodra hü het oudje zag. „Dan moet je even geduld hebben, was weer het antwoord. „Ik moet eerst mün meester om verlof vragen; maar ga zoolang op die bank zitten: je zult wel moe zün." „Wét geduld hebben, wét verlof vra gen?" schreeuwde de jonge visscher boos. „Laat me dadelük alle gangen en zalen van het kasteel doorzoeken, ofBü deze woorden trok hü zijn groot zwaard en zwaaide het dreigend boven het hoofd van de oude vrouw. Deze kromp in elkaar van schrik, en scheen wel te begrüpen, waar het naar toe moest. „Om 's hemels wil, laat me met rust!" krüschte ze met heesche stem, „ik zal den koning wel weer levend maken." En vlug liep ze het slot binnen en kwam oogenblikkelük terug met een stokje, waarmee ze driemaal sloeg op den steen, die op de bank lag. Bü den eersten slag sprong de hond van den koning luid blaffend op en liep als dol rond; bü den tweeden stond zijn paard op, keek verwonderd om zich heen en begon te hinniken, en bü den derden slag stond de koning zelf voor den visschers zoon, herkende zün broer en viel hem om den hals. Ook de jongste broer herkende hem dadelijk en ze waren alle bei zóó blij en gelukkig als misschien nooit twee menschen op de wereld ge weest zün. Ze gingen nu samen terug naar de stad, en daar scheen aan het gejubel heelemaal geen einde te kunnen komen! De dank bare koning maakte zijn broer tot eer- Bij deze woorden trok hjj nijn groot zwaard. maar dit was opeens verdwenen, of het uitgeblazen was. De deur ging op zün kloppen open en een oud moedertje met rimpelig gezicht en schuddebollend hoofd kwam te voorschijn, net als den eersten keer, toen de koning had aangeklopt. sten minister, en liet ook zün ouden vader en moeder aan het hof halen. En een ge lukkiger familie heeft er nooit in een paleis gewoond! PIERROT En sperde zijn geweldige muil De landweg lag in avondschaduw. De zon goot nog wel een vloed van purper licht over de velden en bosschen in rond, maar ze was toch al laag aan den hemel gedaald, en scheen nu bijna op den horizon te liggen. Daarom wier pen de boomen ook al zulke lange schaduwen, dat de een het beeld van den ander kon aanraken. Dat was de tyd, dat ze zóó met elkan der vertrouwd raakten als anders over dag nooit. Dan ging er een zacht fluis teren door de kruinen, en de een vroeg naar de lotgevallen van den ander. .Vandaag is het de beurt van den eschdoorn om te vertellen," besloten ze ten slotte met algemeene stemmen. De oude eschdoorn stond al veel lan ger op zün plaats dan al de andere bcomen. Hij zag er prachtig en statig uit, en hij wist een schat van wonder- lgke verhalen, die niemand anders ooit gehoord had. Hü schudde zijn takken en twijgjes al, als om al zijn herinneringen wakker te houden; de vogeltjes, die bü hem een onderdak en nachtverblijf waren komen zoeken, trippelden daar haastig een beetje op en neer, streken slaperig hun veertjes wat glad en staken toen hun kopjes vergenoegd weer onder hun vleu geltjes. Ze vonden het altyd zoo gezel lig, wanneer ze een boom. zoo half door hun droomen heen, iels hoorden vertel len. „Ik was nog een heel jong boompje, dat van de wereld en het leven een be droefd klein beetje af wist," begon de eschdoorn al uitvoerig te vertellen, „ik stond alleen op de groote vlakte, want daar, waar nu de breede landweg vele dorpen met elkaar verbindt, was toen maar een smal veldpad, waarlangs wei nig menschen voorbükwamen. Ik kende die paar menschen wel, die geregeld langs mü kwamen. Daar had je op de eerste plaats den rijken boer. Simon, van wien de velden wüd en züd in 't rond hoorden. Als hü met zün knechten daarbuiten op het land werkten, ging het er zóó luidruchtig en ruw toe, dat ik tot in mijn merg stond te sidderen; zij vloekten veel en zeiden soms vreese- lijke godslasteringen. Zoo zaten zü ook op een avond onder zulke ruwe gesprekken hun avondbrood eten. Ze haden zich in mün kleine, smalle schaduw neergevleid en ik kon duidelijk ieder woord verstaan, dat zü spraken. Maar plotseling werden zij ge stoord, want alsof hü uit den grond was opgerezen, stond daar opeens een arme, oude man vóór hen. Ze schrokken alle maal erg, en waren eenige oogenblikken lang doodstil. De grijsaard had een wit ten, golvenden baard, en zün zilveren haren glansden als een heiligen schün om zün hoofd. Hü zag er onbeschrijflijk eerbiedwaardig en vriendelük uit. „Goede boer," sprak hü tot Simon. „Je hebt hier in 't rond zooveel rüken grond, die je jaarlüks tienvoudige vruch ten voortbrengt. Je kunt met heel je ge zin en al je knechts onmogelijk opge bruiken, wat je hier wint. Geef mü een klein stukje grond in eigendom, zoodat ik het kan bebouwen om de arme men schen in hun nood bü te staan! Heb medelüden met de ongelukkigen, boer; er leeft een God, die 't je vergelden zal!" De eschdoorn begon weer zachtjes te sidderen, er was zeker een verschrikke- lüke herinnering bü hem opgestegen, maar toch vond hü geen woorden voor het vreeselijke, dat hij had mee te deelen. „Ik heb nooit in myn leven meer zóó- iets gehoord," zei hij ten slotte met een zucht van verlichting, „maar dat, wat de boer toen uitstiet, was zóó'n gruwelijks vloek, dat zün knechts een kruis sloegen en wat van hem wegschoven. Met een akelig hoongelach wilde hij daarna weer aan zün werk gaan, om den oogst van de uitgestrekte velden heelemaal voor zich zelf binnen te halen. Maar een zware onweerswolk, die al lang dreigend aan den hemel had gehangen, ontlaadde zich plotseling met dreunenden donder en felle bliksemstralen en dreef de men schen hals over kop naar huis. De oude man was spoorloos verdwe nen. Ik zag in het vervolg boer Simon nog dikwüls op zün akkers, maar hoe vaker ik hem zag, des te vreeselijker hoorde ik hem vloeken. Hü zag zich in al zün verwachtingen bedrogen. Wan neer hij de aren onderzoekend tusschen zijn vingers nam, dan viel er slechts hier en daar een korreltje uit, en ze waren zóó klein en nietig, dat ze er belachelük uitzagen als ze zoo op zün grove hand lagen. In plaats van zooals anders met tallooze hoogopgeladen karren den oogst binnen te halen, konden de knechts op kruiwagens het weinige naar huis bren gen, dat misgewas en hagelslag op het veld hadden gelaten. Daarbü zag ik boer Simon heelemaal van streek en bleek van ontzetting rondloopen, met oogen, die aldoor in de verte schenen te staren zonder iets te zien en daarna zag ik hem nooit meer. De winter kwam en trok mü een witte slaapmuts over het hoofd; Ik zag en hoorde heelemaal niets meer, tot ik op een goeden dag weer wakker werd. Ik weet niet, of het kwam door het sü pelen van het sap in al mün takken, of door de kussen van de wanne zon, die met alle geweld door mün winterkleed heen wilde dringen. In elk geval, ik was klaar wakker en dadelijk weer vol nieuwsgie righeid." De boomen langs den landweg knikten bij deze woorden toestemmend, want als de eschdoorn niet zoo nieuwsgierig was, zou hij zeker wel niet zooveel geschiede nissen weten te vertellen. Deze liet zich intusschen niet van de wüs brengen. „Toen ik eens een beetje om mü heen keek," ging hü door, „zag ik een vrien delijken boerenman met gevouwen han den aan den landweg staan. Naast hem stond zün ongeveer tienjarig dochtertje, dat evenals haar vader scheen te bidden. In de verte luidde namelü'k het Angelus. Toen die twee daarna weer begonnen te praten, begreep ik uit him gesprek, dat de boer de nieuwe bezitter der akkers was. Boer Simon moest, naar ik uit hun woorden kon opmaken, in den loop van den winter een ellendigen dood gestorven zün. Ik huiverde, toen ik van zijn treurig lot hoorde, en moest opeens denken aan den geheimzhmigen grüsaard, die in het voorjaar op deze zelfde plek met hem gesproken had. Maar terwül ik zoo dacht, stond de eerbiedwaardige ver schijning opeens weer op den landweg. Zijn stem klonk nog even mild en vader- lük; ik hoorde weer heel duidelük: „Goede boer! Je hebt nu een rijken grond te beheeren. Wil je me niet een klein stukje afstaan voor de armen?" Ik hoorde alleen zijn hartelüke bede, maar ditmaal geen w#ord van loon en vergelding. De boer had den vreemdeling vriende lük, zelfs eerbiedig gegroet, en daarna eenige oogenblikken verlegen om zich heen gekeken. „De tienden wil ik graag aan Onzen Lieven Heer afstaan," zei hü daarna, „dat is niet meer dan mün plicht." Daarbü wees hü den grüsaard een grooten akker aan. Maar het kleine meisje, dat al vertrouwelük de hand van den ouden man gegrepen had, vat te nu ook die van haar vader, en ter wül ze die twee zoo als 't ware met el kaar verbond, zei ze op vleienden toon: „Vader, waarom alleen maar de tien den? ,Wü hebben toch meer dan genoeg en er zijn zoo erg veel arme menschen! Vader, u hebt vroeger eens gezegd, dat de helft van de akkers later van mü zal hooren. Geef ze nu alvast aan dezen armen man. Toe, Vader, toe!" Het kleine meisje kon zóó onweer staanbaar smeeken, dat ik de menschen benüdde om hun tranen, want ik voelde mün hart zwellen van ontroering, die ik niet kon uiten. Bü den boer zag ik wer kelijk een paar tranen over zijn wangen rollen. „Martha," zei hü büna plechtig, .dan mag je je uitzet vandaag al in ont vangst nemen! Al de akkers en weiden, die eens van jou zouden zün, zullen aan het tehuis voor arme menschen be- hooren, en deze oude man zal met eere daarin wonen en met liefde verpleegd worden. Ben je nu tevreden?" Martha huppelde van blüdschap en kuste om beurten de twee handen, die ze in de hare hield. Maar nauwelüks had ze de hand van den ouden man ge kust, of deze was alweer even spoorloos verdwenen, evenals de eerste maal. Er ge beurde verder niets byaonders; alleen de leeuweriken stegen op uit de ak kervoren en vlogen jubelend ln de lucht, die warm en koesterend was en door weven met gouden zonnestralen. Toen Ik ze nakeek naar den hemel, zag Ik, dat die zelf zoo blauw en stralend was als ik nog nooit gezien had; witte kudden schapenwolkjes trokken feestelijk voorbij. Daar hoorde ik in de verte de klokken weer luiden, en ik wist, dat het Zondag was, de dag des Heeren! De boer en zün dochertje zetten hun weg naar de kerk voort. Laat ik het ver der kort maken, boomen, eer de nacht ons heelemaal overvalt! De nieuwe eigenaar ploegde en zaaide op zün akkers, en omdat hy' knechts .ge noeg had, liet hü ook den nieuweren grond van het armen-hospitaal mee verzorgen, omdat de zusters daar arm waren en best die hulp konden gebruiken. Er volgde een heete, droge zomer, en de halmen snakten dikwüls naar een beetje vochtigheid, maar iederen nacht zweefden er lichte gestalten over de velden van den boer en goten er verkwikkenden dauw over uit. Eens kwam er ook een ver- schrikkelyke hagelbui, maar de wolk, waaruit de vernielende üsbrokken vielen, moest precies langs de velden van den boer getrokken zijn. Er werd geen halmpje geknakt. Toen de tijd van den oogst gekomen was, trok de boer slechts met een paar wagens uit, want op de weggegeven akkers moesten de menschen van het armen-tehuis zelf oogsten. Maar 't bleek, dat de wagens niet het tiende gedeelte van al het graan binnen konden brengen, hü moest er telkens en telkens weer mee terugkomen en de menschen van het dorp liepen mee uit en wilden het wonder met eigen oogen zien, want, zeiden ze, de helft van de akkers heeft een beteren oogst opgeleverd, dan ln de beste jaren het heele grondbezit van boer Simon." Daarmee had de eschdoorn zich moe gepraat. Maar de andere boomen waren nog niet heelemaaal voldaan. „En Martfta?" .vroeg een populier. „En de oude man?" wilde een wilde rozenstruik weten. „Mün geschiedenis is al zóó lang gele den gebeurd," vertelde de eschdoorn verder, „dat uit Martha al sedert jaren een liefdezuster geworden Is. Jelui kunt haar Zondags zien, wanneer zy haar erf goed, de akkers van het armen-tehuis, be zichtigt, want ze is daar nu overste. Den ouden man heb ik nooit meer terugge zien; ik geloof echter vast, dat hy bü Martha ln het armen-tehuis woont, want het was Onze Lieve Heer zelf." Toen bogen de boomen zich tot een eerbiedig avondgebed, en sliepen in, zoo als alle boomen doen, wanneer de zon tt ondergegaan. MACHTELD. Uit moeder's knoopenzak leen je even 36 knoopen en legt die in 6 rijen van 6 stuks, dus zóó scher was heel nieuwsgir 'ig, wat daar wel i opi. i ita/unou -- -ow nter zou stekenj gluurde stilletjes vanuit za^1 fc'iu)lplaats over het meer en daar hij een draak aan komen zwemmen 1 een verscbrikkelhken mui! en groote. 2? klauwen. e oen voelde hü zijn beenen toch wel sc',1 beetje onder zich beven, maar hij moed, en nauwelijks was 't mon- achiSan cien oever gekomen, o' hü sprong vr>n de kaPel vandaan en joeg het in beo vaart zün lans in het lijf. De draak allerverschrikkelijkst te brullen en gei zi'n geweldigen muil tegen den jon- hao visscber open, om hem met huid en jQ Rr te verslinden. Maar de jongen ver- 1 niet zoo gauw den moed, trok vlug jj;*1, zwaard en stak dat in den dreigenden tile "tenmuil- Toen kon de draak zich niet verweren, hij sloeg nog een paar en V met 2Ün staart in bet water heen v'eer> maar na een paar minuten ver- 'ae hij zich niet meer. b jonge man ging nu de kapel binnen, hin 00 prinses, die van angst en span- 6 flauw gevallen was, door zün goede Uj, weer bü. begroette haar als zijn Dili's en leic*de haar aan zijn hand naar of>;J)u heerschte er de grootste vreugde in heele stad, de zwarte vlaggen en klee- Werden opgeborgen en alle menschen ter elkaar van den dapperen jon- j en van zün gevecht met den draak. een paar dagen werd er een geweldig cst segeven, want de koning hield trouw 264 „Ah zoo", sprak nu de adjudant, En bromde zeer ontdaan „Laat dan, als zü zoo nobel zün, Hen maar naar huls toe gaan." En Job en Jol en boef, hun vrind, Zü dansten van plezier En gingen toen gedrieën uit En heerlük aan den zwier. 265 En in een heel fijn modehuis Kocht men een hoed en jas, Voor tante nog een mooi costuum, Voor Oom een fü'nen das. Ook kocht men nog een parasol En zelfs een wandelstok En daarna gingen zü te zaam Pijn smullen bü een kok. 266 En na twee dagen van plezier Van vreugde ongestoord, Van dansen, zingen en van jool, Ging 't tweetal blü aan boord. Zü wulfden met veel dankbaarheid Naar 't boefje aan den kant, En stoomden toen door 't zilte nat, Naar 't veilig Vaderland. Wat nu? Wel, nu moet je eens probeeren uit deze figuur 6 knoopen weg te nemen, maar zóó. dat in iedere vertikale en horizontale ry óf v i e r óf z e s knoopen blüven liggen Probeert dit eens klaar te spelen. Hieronder zie je, hoe ik op 2 manieren van 36 knoopen er 6 weg kan nemen, zóó dat er enkel horizontale en vertikale rijen van vier of zes knoopen overblijven. O O ft O ft ft ft ft ft ft ft ft O O O O O O ft ft ft ft Hebben jullie nog een andere manier gevonden».

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1929 | | pagina 11