Voor onze Jeugd
V
a
cDe witte rozen
cDe tuintjes en een wandeling
DE TOCHT VAN LASIDO door „frans de teekenaar"
B. I. N. S.
VRIJDAG 3 MEI 1929
«S
Ti»-*
Overneming uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
Een legende.
In het kleine stadie Nazareth stond
het nederige huisje van de heilige fa
milie. Daarbinnen werkte en zorgde de
lieve moeder Maria en het kleine kindje
Jezus sr—Jde aan haar voeten. Wanneer
het avorfl werd, trad Maria met het
kindje a. :i de hand in het kleine tuintje
voor de deur, en beiden wachtten, tot
de heilige Jozef van zijn zware dagtaak
terugkeerde.
Maar de kleine Jezus was niet altijd
alleen niet zijn moeder. Dikwijls kwa
men zijn speelmakkertjes, brave, gosdr
kinderen uit de buurt. Zij hielden erg
veel van Jezus, en waren heel blij, wan
neer ze naar Hem toe mochten gaan
Ze brachten dan eiken keer 't een o
ander klein geschenkje voor hem mee:
een roodwangigen appel, een zoeten dadel,
een sappige vijg of een paar wijndrui
ven. En de kleine Jezus en Zijn Moed*
waren dan heel Wij niet zoozeer om de
kleine geschenken, als wel can de liefde
en de hartelijkheid van de kinderen ae_:
Op een dag waren ze weer bij elkaar
en het kind Jems vertelde zijn kleinen
v <ne
droeg.
sneeuwwitte loos
vrienden juist een mooie geschiedenis
van Onzen Lieven Heer, en de tallooze
engeltjes, die aldoor om zijn gouden troon
staan en Hem met hun fijne, kristalhel
dere stemmetjes voortdurend het „heilig,
heilig, heilig!" toezingen. Maria zat er
bij, spon vlijtig vlas, en luisterde aan
dachtig naar de woorden van haar God
delijk kind.
Daar ging de deur zachtjes open en
een klein meisje sloop binnen, schuchter
en bedeesd, met een smeekende uitdruk
king op haar gezichtje. Maria kende het
kind. en wist, dat haar moeder gestor
ven was Daarom vroeg zij heel medelij
dend: „Wat wilde je graag. Esthertje?"
„Ach," zei het kleine meisje, „ik houd
zooveel van u, goede vrouwe Maria, en
van den kleinen Jezus ook. Mag ik ook
niet hier komen? Thuis zijn ze altijc,
allemaal zoo boos op me."
•-Maar Esthertje, je kunt toch niet met
de jongens meespelen."
..Dat wilde ik ook niet," zei het kind.
„Ik wou alleen maar bij u blijven, lieve
vrouwe Maria. Zk heb immers geen moe
der meer."
En treurig boog het meisje haar hoofd
je. Toen sloot Maria haar vast in- haar
armen. „Ja, kom maar bij me, Es
thertje. Ik zal je moeder zijn."
En het kind kwam. Ze zat op een bank
naast de lieve vrouwe Maria, en deze
leerde haar borduren en weven. Of zij
vertelde haar allerlei uit de Heilige
Schrift, terwijl de kleine Jezus met zijn
vriendjes speelde.
Eer Esthertje naar huis ging, hielp ze
Maria het water halen, dat uit de diepe
bron moest worden geput.
Hoe gelukkig het kleine meisje nu ook
was, één ding lag haar toch zwaar op
't hart. Ze zag, dat de speelkameraad
jes dikwijls voor het kindje Jezus aller
lei kleine geschenkjes meebrachten. O,
wat had ze haar lieve moeder Maria
óók graag eens iets gegeven' Maar ze
ha^| niets, heelemaal niets. Thuis mocht
ze iiiet om de kleinste kleinigheid vra
gen, maar moest nog blij zijn, dat haar
strenge vader en haar plaagzieke broer
tjes haar naar het huisje van den tim
merman Jozef lieten gaan.
Dat kostte Esthertje dikwijls bittere
tranen en ze werd pas weer blij, wan
neer ze bij Moeder Maria was.
„Och," zucht1*' eens, „had ik toch
maar r ?Ie bloem uit onzen
er geen te namen.
...^er, zou me erg uit
en ten slotte nog verklikken
ook." Maar toen Estljert je dien dag weer
op weg was naar het kleine huisje, be
merkte ze plotseling onder de groene
struiken, die langs het pad stonden, één
struik, die een wondermooie, sneeuw
witte roos droeg. Die had Esthertje
vroeger nooit gezien, die moest Onze
Lieve Heer zelf hier geplant hebben, cm
haar te helpen! En vol vreugde plukte
ze de roos af en bracht die aan haar
lieve moeder Maria.
„U bent ook zoo mooi, moeder Maria,
als deze roos, u bent de mooiste en lief
ste van alle vrouwen van Nazareth," zei
het kind. Maar Maria legde haar hand
op het rozige mondje.
„Alle schoonheid op aarde komt van
Jehovah, onzen God!" sprak zij plechtig.
Maar met een blijden glimlach nam
zij de roos en zette ae in een Kruikje
met water, en de heilige Jozef, die moe
naar huis kwam van zijn dagwerk, ver
kwikte zich aan den fijnen gen- en de
reine schoonheid der bloem.
lederen keer, wanneer de roos ver
welkte, bloeide er een nieuwe aan den
struik, en de kleine Esther bracht ze
stil gelukkig naar het huisje van de
heilige Familie, en zette ze in het kruik
je voor het venster.
tu:'
P
scnt.acn
I
Een reeks van jaren was voorbij ge
gaan.
De kleine Jezus was opgegroeid tot
den grooten Wonderdoener, tot den Za-
'igmaker, tot den Leeraar van het 'volk
Israël. Hoeveel zieken had Hij al niet,
genezen, hoeveel blinden het gezicht te-
■uggegeven, hoeveel dooden deen hooren j
sn stommen doen spreken! Ja. zelfs doo-
'en had Hij weer tot nieuw leven opge- I
wekt, en aan tallooze zondaars had Hij j.
weer den vred'e van hun zielen terug
geschonken.
Esther woonde nog in Nazareth. Zij
.-as de vrouw van een vromen Israëliet
cworden, en God had haar met zeven
-mderen geregend. De ion-ste een meia-
c. was nu zes jaar. Zij was de lieveling
an haar moeder, omdat het zoon arm.
ngeiukkig stumpertje was want ze was
Und geboren.
Och, de moeder kon het bijna niet
--icoven, dat die mooie, heldere oogen
an het kind nooit de zon zouden zien
dat ze nooit met een stralenden glitti-
aeh zou grijpen naar de' bonte bloeme
tjes in het gras. zooals al haar andere
'-.inderen hadden gedaan!
Esther hoorde heel veel spreken over
Tents van Nazareth, over Ziin tallooze
groote wonderen O, zou Hij, die zóó
goed' was; ook haar niet kunnen helpen?
Zou Hij haar kleine Esther niet ziende
-villen maken?
En altijd sterker werd haar geloof, haar
stille hoop. Hij had zooveel honderden
geholpen, waarom dan ook niet haar lief
:ind?
Het Paaschfeest was in aantocht. Dan
moest Jezus, de Meester en Leeraar, toch
zeker wel in Jeruzalem zijn. Esther trok
ieder jaar met haar man daarheen, om
et Paaschfeest te vieren. Ditmaal nam
zij haar blind dochtertje mee. Zij wilde
het kind bij Jezus brengen.
Toen zij langs den witten landweg Naza
reth verliet, keek zij onwillekeurig naai
den rozenstruik, die daar zeker nog we;
staan zou, maar die sedert haar binder
's ren geen rozen meer gedragen had.
Maar zie! Vandaag prijkten vijf heer
lijke witte rozen aan den struik in won
derlijke schoonheid.
Esther bleef staan, plukte d'e rozen
en borg ze voorzichtig in haar kleed.
Die moest haar dochtertje dan aan der-
meester geven. Hij zou daarbij terugdenken
aan zijn kindsheid in Nazareth en haar
arm kind helpen, tenville van die lief
lijke herinneringen.
Na een moeilijke reis kwam Esther
met de haren in Jeruzalem aan. Er wa
ren daar al vele, vele vreemdelingen, en
er was een geloop en gedraaf, een ge
drang* en gewemel, als nog nooit te
voren. Hier en daar stonden de men-
schen weer in groepen bijeen en praat
ten druk en luid. Er moest bepaald iels
bijzonders aan het gebeuren zijn In Je
rusalem.
Esther hoorde de luide uitroepen:
„Hij wordt gekruisigd! Hij wordt naar
buiten gevoerd, naar Calvarië! Zij krui
sigen hem!"
Een vreemd'e beklemming maakte zich
plotseling van Esther meester.
„Wie, wie wordt dan gekruisigd?" riep
ze in doodsangst.
„Jezus' van Nazareth!" gaven verschil
lende omstanders haar ten antwoord. Hij
heeft God gelasterd, hij is des doods
schuldig!"
Esther wankelde verder.
„Jezus van Nazareth gekruisigd! Hij
des doods schuldig. Hij, de Heilige, die
en wachtte.
De kleine held van het verhaal heette Louis.
Hij was pas vijf jaar oud, maar toch al een flinke jongen, die zijn
handen uit de mouwen wist te steken en al wat gced zijn moeder kon'helpen
om de kopjes en bordjes in de kast te zetten.
Nu woonde de vader en de moeder van Louis heelemaal buiten in een
omgeving, waar je niets anders dan polders en slooten had, en zoo kwam het
dat het heel dikwijls gebeurde, dat Louis heel in zijn eentje verre wande
lingen maakte, naar den Kraaienhof en Zeldenrust, twee groote boerderijen,
die wel een uur loopen ver lagen.
Het was weer voorjaar en omdat het erg mooi weer was, vond de moeder van
Louis het goed, dat hij ging wandelen, als hij maar maakte, dat hij niet verder
dan den Kraaienhof ging, want dan was ze bang, dat haar jongen zou verdwalen
en voor donker niet meer thuis zou zijn.
Vol goeden moed ging Louis op stap en volgde 't smalle wilgenpaadje, dat vlak langs
een breede sloot liep. Dit was wel een beetje ongehoorzaam van Louis, want hij wist hee!
goed, dat moeder n.t wou hebben, dat hij zoo dicht bij de sloot kwam. Maar mis
schien had hij het wel vergeten, dat moeder dat ooit tï"gen hem gezegd had.
Het was immers al weer bijna een jaar geleden.
Opeens bedacht onze Louis, hoe leuk het eigenlijk zou zijn als hij eens een
stok had, waarmee hij zoon beetje om zich heen in het water k'on slaan om de
kikkers aan het schrikken te maken.
Hij keek eens om zich heen en zijn oog viel op de wilgen langs de sloot. Darr
kon hij toch gemakkelijk een stok van aftrekken. Er waren zulke mooie rechte bij.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Eerst zocht hij een holte in den stam, waar hij
on voeten in ken zetten, en op die manier klom hij al hooger en hooger. wjh WVi
"''-sens hield hij stil.
Het was net of hij een heel zacht gefluister had gehoord.
Maar nu vernam hij niets meer. Dan was het toch zeker de wind ge
weest, die door d= takken van de wilgen suisde.
Manr.nauwelijks had hij zijn voeten weer in een andere holte gezet,
of hij hoorde weer fluisteren, maar nu ging het ge
paard met een zacht gekreun.
„Wat is dat toch." dacht Louis.
Zou er hier ergens iemand verscholen ritten?"
Maar neen, er was niemand te zien.
kndelijk bereikte Louis een tak, die hem heel goed
aanstond. Het was een heel mooie en rechte
tak, aan den eenen kant dik en mooi spits
.-loopend. Het was een heele toer om den
ak er af te krijgen. Hij sjorde en sjorde,
maar de tak wilde maar niet van den stam
afscheuren. Het leek net of iemand hem
vasthield. „Dat- heb ik nog nooit beleefd,"
dacht Louis bij zichzelf.
Maar toen ge'ieurde er iets, waarvan hij heel erg
schrok. Op een gegeven oogenjolik gaf de tak mee,
scheurde krakend van den stam af, maar tegelijkertijd
hoorde hij 'n vreeselijken schreeuw en een doffe stem zei:
„Wat heb je me pijn gedaan."
Dien dag was voor Louis voor goed de pret van een wandeling
af. Hij liet den stok op den grond liggen en ging langzaam in
de richting van huls. Daar vertelde hij aan zijn moeder, wat hij beleefd he*.l,
maar die lachte hem uit en zei, dat hij wel gedroomd zou hebben.
Maar toen Louis dien avond naar bed ging, gebeurde er iets heel vreemds. Nauw
was hij ingeslapen, of in den hoek van het kamertje begon er een zacht licht te gM
en enkele oogenblikkxn later stond er een heel mooie fee voor hem.
„Ik ben de fee der wilgenboomen," zei ze met haar zachte stem „en ben hier gekomen
om je te laten zien, dat je dezen middag een van mijn kinderen veei pijn hebt gedaan.
Kom maar met mij mee."
Louis gaf de fee een hand en zoo zweefden ze samen naar het verlaten, donkere weiland.
En toen Louis de wilgen aankeek, zag hij opeens, dat ze allemaal gezichten hadden en
hem dreigend aankeken. „Wees maar niet bang," zei de fee, die zag hoe bleek Louis begon
te worden, „zoolang ik bij je ben zuilen ze je niets doen, en als je ze vergiffenis wilt
vragen, worden ze wellicht je beste vrienden."
En warempel, nauwelijks had Louis dit gedaan, of de dreigende gezichten ver-
iwenen. en een zacht geritsel duidde aan, dat ze nu tevreden waren. Na dien
tiid heeft Louis nooit meer takken afgerukt.
Jehovah zoo innig liefhad! O arme, arme
lieve Moeder Maria!"
Esther kwam, zij wist zelf niet hoe, op
den weg naar Calvarië, Stevig hield zij
haar kind aan de hand.
De menschenmenigte woelde en drong.
Eindelijk een beschuttende mur-nis.
Daar stonden eenige vrouwen met
hun kinderen. Zij schreiden bitter.
„Hier moet Hij langs komen," -zeiden
ze tot elkaar. „Ach, die goede Meester!
Mijn zoon heeft hij van melaatschheid
genezen!"
„Mijn kind gezegend!"
„Mijn man gezond gemaakt!"
Zoo spraken zij door elkaar.
Esther drukte zich vast tegen den
muur. Zij zocht naar de rozen.
O, wonder! Ze waren zoo frisch, als
of ze zoojuist van clen struik waren ge
broken. Zij gaf ze haar kind in de hand
jes, knielde neer. sloeg haar armen
vast om de kleine heen en wachtte
wachtte lange, bange minuten.
Daar kwam ze eerst de ruwe
krijgsknechten, de Romeinscne hoofdman
te paard. Dan welk een jammerlijke
gestalte! Jezus, de Meester met won
den overdekt, met bloed overstroomd e-en
kroon van spitse doorns op het hoofa
met onuitsprekelijke inspanning het
zware kruis voortsleepend, waaraan Hij
sterven moest.
Esther gaf een luiden kreet:. „O-Jezus!"
riep zij bevend.
Daar bleef de arme Meester op zijn
lijdensweg staan. Zijn oogen bleven op
.Esther rusten, die Kern haar blind kina
voorhield, met de witte rozen in haar
handjes. Slechts een kort oogenblik zag
Hij haar aan; maar deze blik drong diep
in haar ziel. Zij voelde het. die daar ten
dood ging, was de Zoon van den leven
den God.
Toen aPTah Jezus tot de we&nendc
vrouwen: „Gij dochters van Jeruzalem,
weent niet over mij, maar over u zeiven
en over uw kinderen."
De treurige stoet was voorbij, d'e men
schenmenigte volgde, en de straat werd
stiller. Esther knielde nog altijd op de
zelfde plek.
Daar viel haar blik op de rozen. Wal
was dat? De bloemen, die eerst zoo
sneeuwblank glansden, waren nu rood,
bloedrood. Zoo rood als het bloed, dat
uit de wonden van Jezus stroomde.
„Kom Esthertje,*" zei ze en stond sidde
rend op. „Wij zullen gaan."
Maar het kind klampte zich vast aan
haar mantel.
„Ik ben bang, moeder. Het is allemaal
zoo vreemd, er zijn zooveel dingen om
mij heen ik geloofdat ik n'et
meer blind ben."
Een jubelkreet kwam over de lippen
der moeder. „O Jezus van Naz-areth. ik
dank u!"
Langzaam ging z;j met het kind naar
de stad terug. Maar vóór de nacht aan
brak, zocht zij naar haar lieve moeder
Maria. Zij vond haar in een kring van
vrome vrouwen, in de diepste smart over
haar gekruisigden zoon. ..Moeder, mag is
misschien bij u blijven? Mag ik u troos
ten? Zie, mijn kind brengt u rozen, mijn
kind, dat Jezus vóór Zijn dood nog ge
nezen heeft."
En Esther bleef in Jeruzalem, tot zij
van de leerlingen des Heeren de blijde
boodschap vernam, dat Jezus van den
dood was opgestaan. Toen keerde zij
zielsgelukkig terug naar haar tehuis in
Nazareth.
MACHTELD.
dan linksaf naar het populierenboschje
en langs de boerderij van Pieters terug."
Zoo geregc", zoo go 'can. Vrcolijk pra
tend liep La; gezelschap stevig door tot
'ret popuTisrenboschje bereikt werd. Daar
verd halt gehouden, want er moest on-
rrzc-cht warden of de besckaneraonen al
loeiden. En dat bleek inderdaad het ge
val te zijn (Fig. D. Zender veel moeite
-onuen er verscheidene geplukt worden
om mee naar huis te nemen. Maar er
werd wel degelijk op gelet, de plekjes
niet geheel leeg te plukken. Ondertus-
ichen vestigde Jan de aandacht óp de
dioedroode katjes van de populieren (Fig.
2), die als wormen op (Ven grond lagen.
Een schor ka, ka" deed allen naar bo
ven kijken. In verscheidene populieren
"aten zwarte vogels, dis op kraaien le
ren. Maar Henk, die met zijn verjaar
dag een kijker gekregen had, verklaarde
na even gekeken te hebben, dat het roe
ken waren.
Hoe zie je dat?" vroeg Ada.
...Aan de witte vlek onder aan den
'navel. Zie me eens."
En Henk gei haar den kijker over.
Toen ze hem weer teruggegeven had, zei
Henk met een ernstig gezicht: „Ik wees
een leuk raadsel."
„Wat dan?" voeg Ada, die den hee-
ien' weg gepraat had.
„Welke overeenkomst," begon Henk,
"Popwlioen
„bestaat er tussehen pouiieran en vrou
wen?"
Allen zwegen. Henk kon wel eens wat
Het wieden van de tuintjes had niet
den heelen Woensdagmiddag in beslag
genomen. Eigenlijk vonden de kinderen
zoo'n kouden winter nog zoo kwaad niet.
Er ging heel wat onkruid dood en dat
vader waren, ondanks de goede zorgen
toch nog enkele planten doodgegegaan.
Om drie uur waren de tuintjes klaar,
en Henk stelde voor, nog een wandeling
te maken. Allen waren er voor, als er
maakte het in orde brengen van d'e maar gezorgd werd, dat ze om vijf uur
tuintjes des te gemakkelijker. Maar Jan
en Gerrit weaen er- op, dat de vaste
planten veel van de vorst te
lijden hadden gehad. In de kweekerij van
thuis waren.
„Ik weet een leuke wandeling," riep
Tilly uit. „We gaan den Weteringschen
straatweg tot den ouden molen; slaan
Het was reeds na midernaeht dat Lasiu
plotseling wakker werd, doordat hy beneden
een verdacht gerucht hoorde. Eerst dacht hi!
met een muis te doen te hebben, maar daar
voor was het geluid veel te hard. Als dat maar
geen inbrekers zijn, mompelde hij huiverend.
OnrniaderiJ: waarschuwde hij zijn zusj*.
Dosila, die natuurlijk verschrikt overeind
sprong. Onder ons gezegd, was het niet heel
erg verstandig van Lasido om zijn zusje zoo
aan het schrikken te maken. Als er iets aan
de hand was, dan kon z.:j toch onmogelijk
helpen, nietwaar?
Toch was Lasido een moedige jongen, die picï
voor een kleintje vervaard was. Zonder zich
verder een oogenblik te bedenken zocht hij
zijn kleeren bij elkaar en kleedde zich aan. In
den hoek stond nog een oude kaarslantaam
die Lasido aanstak en meenam om te zien
of hij ook ergens onraad ontdekte.
^it Vi'^
c,
e'e»«n
scherp uit den hoek komen, en men
vreesde een valstrik.
„Nu?" vroeg Ada.
„Populieren houden nooit hun blad'eren
stil, en vrouwen nooit hun tong," was
het op onschuldigen toon gegeven ant
woord.
Met een ruk keerde Ada zich om, en
ging naast Toos loopen, die zich ach
teraan bevond. Henk voelde wel, dat hij
zich een beetje vergaloppeerd had en
nam zich voor het weer goed te maken.
Het laatste gedeelte van de wandeling
liep langs het kanaal. Daar was het
Gerrit, die de aandacht vestigde op een
aantal mooie planten van klein hoef
blad. Als gele zonnetjes stonden de
bloemhoofdjes op de bruins bladerlooze
stengels. Witte wollige haren bewezen,
hoe goed de bloempjes beschermd had
den gezeten tegen de winterkou. Iets
verder stond ook groot hoefblad (Fig. 4),
De pinksterbloemen begonnen eveneens
kleur te krijgen, terwijl de blaadjes van
de boterbloemen den heelen kanaalkant
groen kleurden.
Tilly had al eenige malen op haar
horloge gekeken. Nu stootte ze Henk
aan. „Tijd hoor
Groot
„Ja," antwoordde deze.
„Jongens we gaan naar huis. Maar
eerst een vroolijk liedje. Kom we ken
nen allemaal: „Wie met ons wil naar
buiten gaan," en daarna: „Als de winter
vlucht."
In vrooiyke stemming werd huiswaarts
gegaap. Zelfs Ada deed na een poosje
mee én bij het afscheid nemen bleek ze
Henk zijn opmerking al vergeven te heb
ben. A. L.