1. Eergevoe De vogelvriend De man met het eeuwige ieven WOENSDAG 26 J LI N11929 DERDE BLAD PAGiNA 2 t In 1794 was het kasteel van graaf de Mont-Sandrin een somher uitziend gebouw. Aan drie zijden was het door een park om geven en van achteren gaf het uitzicht op eentonige weilanden. Bij het eerehek stond een soort portierswoning, waartoe 'n houten trap toegang gaf. t)e graaf was nog slechts korten tijd ge trouwd toen de Revolutie uitbrak. Als lid der Staten-Generaal kwam hij in den nacht van den 4en Aug. in zijn land goed terug. Hij scheen zich niet meer met de politiek op te houden, maar al zijn aan dacht en toewijding te schenken aan zijn vrouw, die hij hartstochtelijk .liefhad en aan zijn zoon. Hoe afgetrokken hij op zijn kasteel leefde, toch vernam hij op welke wijze de edelen behandeld werden. De graaf had echter ge stemd voor de afschaffing van zekere mis bruiken en meende daarom in 't land te kunnen blijven. Ik ben vóór alles Franschman, zei hij ook en bepaalde zich er toe de gravin en zijn zoon naar Zwitserland te zenden, toen de woelingen zich reeds tot Champagne uit strekten. Alleen met een trouwen knecht wachtte hij kalm en moedig de ontknooping der 1 vreeselijke gebeurtenissen af. Graaf de Mont-Sandrin was goed gezien in de omgeving. Daarom vernam hij zonder vrees de aankomst van Piot, een schrik bewindsman, die opdracht had gekregen do streek te zuiveren. Weldra verspreidde zich het gerucht dat de „Heilige Guillotine" zou komen, „om de biecht der edelen te hooren", zooals een schrijven zich wreed uitdrukte. Aanvankelijk was de graaf besloten zijn landgoed niet te verlaten, maar toen hij meerdere weken geen enkel bericht ontving van zijn vrouw en zoon, besloot hij hen op te gaan zoeken en desnoods weer terug te keeren. <:p een avond dat hij zich in de groote zaal van het kasteel verwarmde, hoorde hij op de deur kloppen, welke de vestibule sloot. De knecht, Champagne, sliep op de derde verdieping en kon dus het geklop niet hooren. De graaf nam den ijzeren boom achter de deur weg, opende en zag een man voor zich staan met behaard gezicht en onrustig draaiende oogen. Op de schouders van de cape welke hij droeg, lag een laag ijzel. Het was koud, hoewel reeds in Maart en er viel natte sneeuw. De vreemdeling verontschuldigde zich, nam zijn hoed met de driekleurige kokarde af stapte naar binnen. Burger, begon hij, maar verbeterde aan stonds mijnheer.— Graaf de Mout Sandrin, onderbrak de ander hem met hoffelijken trots. Mijnheer de Graaf, hernam de onbe kende, ik zal u zeggen waarom ik u op dit late uur kom storen. Ik reisde.voor zaken met twee vrienden die van Parijs kwamen. Dicht bij het hek van uw kasteel liep een der wielen van ons rijtuig af. Alleen in het duister, zijn we bijna niet in st^at den wagen weer op dreef te brengen. Maar gelukkig zag ik hier licht branden. ..Neem me niet kwalijk. Wie u ook zijn moogt, antwoordde de graaf, mijn huis staat voor u open en ook voor uw vrienden. Mijn.... reisgezellen zijn hij den wagen gebleven om te trachten dien te repareeren. Maakt u zich maar niet ongerust over hun lot. Zij zullen wel een veilig plaatsje vinder, onder het zeildoek en de reisdekens. Maar voor mij is er geen plaats meer en ik ben uitgeput.... En toen de graaf bij hem aandrong dat. bij zijn kameraden zou roepen, voegde de man er aan toe: Geloof me graaf, 't is beter dat ik hen laat waar zij zijn. Mijnbeer de Mont Sandrin was te hoffe lijk om den geheimzinnigen bezoeker verder te ondervragen. Hij bood den vermoeiden reiziger nachtverblijf aan in de portiers woning bij het groote hek. Hij haalde een kaars, begeleidde zijn gast naar diens nacht verblijf en trok zich na een vriendelijken wensch en groet terug. Op het kasteel teruggekomen, trachtte hij tevergeefs in te slapen. Nog vóór het aan breken van den dag stond hij op en opende het raam van zijn kamer. Het sneeuwde niet meer, maar 't was koud. De gedachte aan den vreemdeling dien hij geherbergd had, liet hem geen rust. Vlug kleedde hij zich, ging naar beneden en liep tot aan de portierswoning. Uit een der ramen der eerste verdieping zag hij rook ïtsnappen. Wellicht sliep de vreemdeling t g, zonder eenig kwaad te ver moeden. Ijlings k.oii de graaf de houten trap op forceerde met den schouder de zwakke deur en snelde naar binnen. De reiziger sliep rus tig. Twee pistolen lagen op een stoel naast Ihem onder 't bereik van zijn handen. De kaars was op den vloer gevallen en had brand veroorzaakt. De graaf schudde ■den slapende die verschrikt ontwaakte en naar zijn wapens greep. Doch bijna aan stonds zag hij het gevaar in en vluchtte naar buiten. De vlammen sloegen reeds om de houten trap en op dat gezicht deinsde de man ver- echrikt terug. Op gevaar af samen om te komen, greep graaf de Mont-Saudrin hen aan en droeg hem de trap af, want hetzij het plotseling ontwaken in een toestand van levensge vaar den reiziger sterk aangegrepen had, ot do rook hem verstikte, hij verloor plotseling zijn bewustzijn- Eenige seconden later waren de beide mannen in veiligheid. De graaf droeg den vreemdeling naar het kasteel, legde hem daar op een canapé en maakte de borst vrij om haar te kunnen wrijven. Links bij de hartstreek was een guillotine getatoueerd en daaronder de woorden: „Dood aan de tirannen'. De vreemdeling opende de oogen cn keek verwonderd naar den graaf die onbeweeg lijk voor hem stond en niet meer aan den brancl scheen te denken. Mijnheer, zei hij, laat mij maar alleen. Ik kan uw hulp nu gerust missen, maar ik zal nooit vergeten dat u mij leven gered hebt. De graaf reikte hem de hand, maar kreeg als onverwacht antwoord: Mijnbeer de graaf, deze hand is niet waardig de uwe te drukken. Mag ik weten wie u is? Mijn naam kan niet genoemd worden zonder schrik aan te jagen. Op dat oogenblik snelde Champagne naar buiten om, geholpen door eenige hoeren uit de omgeving, den brand te bestrijden. Mijnheer, hernam de reiziger toen de knecht verdwenen was, wees zoo goed mij eenige oude kleedingstukken te geven en laat mij dan vertrekken. De dag breekt aan, en ik zal mijn weg nu wel vinden. Haastig kleedde hij zich aan. De graaf verwijderde zich voor enkele oogenblikken. Toen hij terugkwam was de geheimzinnige bezoeker verdwenen. De portierswoning was weldra uitge brand. De graaf liep tot aan den weg, zag daar geen wagen, maar wel de versche sporen van breede wielen. Twee dagen later werd graaf de Mont- Saudrin als verdacht aangehouden. In een vuilen wagen werd hij naar T. vervoerd. Daar zag hij in 't voorbijgaan hoe op het Kerkplein een guillotine opgericht werd on der leiding van een man dié hem bekend voorkwam. Hij stak het hoofd naar buiten om hemb eter te zien, maar deinsde schie lijk terug om zelf niet herkend te worden. De geheimzinnige reiiziger, dien hij twee dagen te voren nachtverblijf verschoft had, wa» niemand anders dan de heul. De graaf werd ter dood veroordeeld, be schuldigd van „verstandhouding met het buitenland". Piot liet den veroordeelde een brief voorlezen welken zijn soldaten gevon den hadden op 'n boodschapper der gravin. Op die wijze vernam graaf de Mont-Sau drin de reden van zijn arrestatie. De gravin beschreef in den brief haar inoreelen nood, zei dat ze van plan was naar 't kasteel terug te keren, al moest dat ook haar leven kosten. Zonder haar man kon ze niet leven, beweerde ze- Bovendien liet de gezondheidstoestand van haar zoon veel te wenschen over. Met beklemd hart vroeg de vader zich af, of het kind niet reeds gestorven was. Eri zelf veroordeeld om onthoofd te worden, was hij niet in staat iets voor die hulpbe hoevende wezens te doen. Tot tegen den avond onderhield hij zich met zijn lotgenootcn, alle edellieden, be halve Champagne, die, van medeplichtig heid beschuldigd, tegelijk met zijn meester aangehouden was: De graaf wachte tot diep in den nacht, want de terechtzitting was op den volgen den morgen bepaald. Bij het schijnsel van een walmende vetkaars schreef hij zijn laat ste wilsbeschikkingen in de hoop, dat ze haar zijn vrouw zouden overhandigd wor den. Dan strekte hij ziich op het strooleger uit met de oogen gericht op de gevange nisdeur. Onvewachts werd deze geopend. Een man sloop naar binnen, legde een pakje neer dat hij onder den arm droeg. De verraste graaf herkende in die donkere gestalte den nachtelijken bezoeker van het kasitecl: den beul! Niet het minste gerucht! fluisterde de man. Ik kom u de vrijheid geven. En toen de graaf ontzet terugdeinsde: Ja 't is waar, ik ben de man die u verachten moet.. - Maar ik ben u mijn red ding verschuldigd en heb gezworen uw le ven te sparen. Ik weet waarom gij veroor deeld zij't, ik ken den inhoud van den brief. Als u wilt, zult u over drie dagen bij uw vrouw zijn. Verschrikt, maar ook met diepe minach ting keek hij den man aan dien hij bijna de hand gedrukt had. In hem streed het schaamtegevoel door zóó'n man gered te worden, met het verlangen zijn vrouw en kind terug te zien. Mijnheer, hernam de beul, haast u. Wat is uw besluit? De ander duchtte een valstrik. Indien men hem eens door overmaat van laag hartigheid ontceren wil? Hooghartig antwoordde de edelman: Hecht ge zooveel aan een ellendig be staan als 't uwe, aan een leven in dienst van een verfoeilijke zaak, om mij zoo dank baar te zijn het gered te hebben? Mijnheer, zei de ander op droeven toon, de eerloosheid om in uw geest te spreken, is erfelijk in onze familie. Mijn vader was beul in den tijd der voormalige edelen. Maar al ben ik beul, ik heb toch ook een hart en dat Ilij was alleen de arme oude man, alleen om nog te leven, alleen om weldra te ster ven. Heel zijn familie was overleden, behalve een onhandelbare zoon dien hij nooit meer zag. In die verlatenheid gingen de dagen voorbij en steeds niéuwe somber heden vulden de lange lijst van droeve herin neringen aan. Nooit kwam een glimlach dat verdroogde, gerimpelde gezicht ophelde ren, maar stille tranen alleen biggelden langs de ingevallen wangen, gaven den in druk van een onmetelijk leed. De man had een tuintje, zijn eenige troost, een stukje grond met plapten en bloemen die langer zouden leven dan hij. 's Middag3 wanneer zijn kleine woning daar een wei nig schaduw wierp, zette hij er zich neer, bleef dan vaak onbeweeglijk uren lang voor zich uit kijken, naar den lagen tuinmuur of de lucht daarboven. In die oogenblikken vooral benijdde hij de vrije blije vogels ho ven zijn hoofd en zuchtte: „Kwamen zo ten minste maar het brood eten, dat dk met op zet voor hen strooi!" En hij trachtte die lieve, fijne wezentjes naar zich toe te lok ken. „Dan heb ik toch wat genegenheid om me heen", dacht hij. Heel zijn streven concentreerde zich voortaan op dat ééne verlangen: de vriendschap der vogels te winnen. htbt u gered voor kinderen die het liefheb ben. Wat besluit u nu? De graaf kon tot geen antwoord komen. Lafheid oordeelde hij een redding door dien man; als schande voor zijn roemrijk, onbe- smetten naam zag hij het aan op die bedrie- gelijke manier de gevangenis te ontvluch ten, terwijl zijn knecht achterbleef. En hij vreesde den dood niet. Maar hij dacht aan zijn liefde, aan zijn vrouw en kindEn die liefde was nog sterker dan 't riddergevoel. Hij nam de kleederen aan welke de beul meegebracht had. het wambuis en de muts. Een valsche baard maakte hem nog meer onherkenbaar. Met een zweep in de hand volgde hij zijn bevrijder en kwam voorhij de cel van zijn knecht Champagne, die daar gelaten de gerechtstelling afwachtte. De gevangenbewaarders lieten de beide mannen ongemoeid voorbijgaan. De gestalte van den beul was hun hekend en zij hielden den graaf voor een van zijn helpers. Nadat zij de gevangenispoort achter den rug hadden, begon de beul: t Zoo mijnheer, nu hebt u maar te doen wat ik u zeggen zal. U moet de kar naar de guillotine rijden. Ik zal mee gaan en sta voor alles in. Graaf de Mont-Sandrin sidderde. Gansch zijn eergevoel van onvervalscht edelman kwam in opstand. Dat was te veel! Ik ben eenige oogenblikken onvergeeflijk zwak geweest, maar nu weiger ik met be slistheid nw afschuwelijk voorstel. Goed mijnheer. Ik zie dus dat ik een ondankbare gered heb. Indien u niet ge hoorzamen wilt, zal dat ons beider hoofd kos ten. Maar moet ik dan onschuldigen naar het schavot brengen en nog wel m'n armen Champagne? riep de ongelukkige graaf. Uw vrienden komen toch om, hun ver oordeeling is onherroepelijk. Onze naam wordt er onherroepelijk mee onteerd, dacht de graaf. Maar moet ik dan iemand, wiens edelmoedigheid mij gered heeft, opofferen aan dat eergevoel? De hoop weldra zijn vrouw en zoon terug te zien gaf den doorslag. Hij gehoorzaamde. Onherkenbaar door zijn baard en revoluti- onnaire kleederdracht, reed hij sidderend de wagen naar het schavot.Daar zag hij ver scheidene bekenden de guillotine naderen}, markies de V. baron de B en ook Cham pagne, zijn trouwen goeden knecht die zich verheugde over de ontsnapping van zijn meester en hem niet herkende Maar de graaf voelde diens droevigen blik als een vurige schicht in zijn hart branden. Toen nogmaals de namen der slachtoffers afgelezen werden, riep een soldaat: Een ontbreekt er Een ander antwoordde: De voormalige graaf de Mout Sandrin, vannacht ontvlucht. Wat 'n kanalje! huilde een wijf. Het volk rondom haar klapte in de han den, bracht haar een luidruchtige ovatie en riep: Leve Marinette! Graaf de Mont-Sandrin verbleekte, stond te beven op zijn beenen Schaamte en wroe ging verscheurden zijn binnenste. Hij stond op het punt uit te roepen: Mont Sandrin, present! Hier is hij! Doch opnieuw verscheen de beeltenis' van zijn vrouw en zoom voor z'n geest. Het afschuwelijke visioen, de onthoofding van zijn vrienden, voltrok zich voor zijn oogen. Dank aan zijn verkleeding en een valseh paspoort, kon hij dien avond eindelijk naar Zwitserland vertrekken, met een droogen mond en leege maag, want geheel den dag had hij niets gebruikt. Weinige maanden later werd het land van de dwingelanden bevrijd en konden de uitgewekenen terugkeeren. Maar graaf de Mont-Sandrin, wiens trotsch, ridderlijk eergevoel een onafschei delijk element van zijn wezen scheen te zijn, was gestorven, vol spijt over zijn „lage handelwijze", zooals hij zich verwijt. Hij geleek ten laatste meer op een krankzin nige. En behalve zijn vrouw, heeft ook zijn nage slacht zijn gedrag veroordeeld. In de oogen van allen was de naam Mont-Sandrin voor immer onteerd. Het gevleugelde volkje ging echter op en neer, zweefde, doch buitelde, maar scheen niet op den grijsaard te letten. U Was zo mer en er was dus aan voedsel geen gebrek, daarom leefden de vogels zorgeloos voort, speelden en zongen tusschen het dicht gebla derte der hoornen. Tevergeefs wendde de oude man alles aan, zong, floot, om het ver- trouwen te winnen van die vreesachtige dieren, maar niets baatte. Droevig vroeg hij zich af: „Moet ik dan alléén, heel alleen terven? Wanneer ik er niet meer hen, zal niemand mijn afwezig heid bemerken, zelfs de huismusschen niet die m'n brood voorbijvliegen. In die troote- looze stemming bracht iedere dag hem een stap nader tot het vreeselijke graf- Maar t gure jaargetijde kwam. De dorre bladeren bedekten het tuintje. 'tWas of de grijsaard toen een voorgevoel had Weer ging hij naar huiten en poogde zijn weerspannige vrienden te winnen. De broodkruimels door eeu bevende hand ge worpen, vielen hier en daar. Niets beant woordde de eerste oogenblikken die uitnoo- digimg. Doch opeens klonk er een piepend geluid, gevolgd door een honderdvoudig ge tjilp en een menigte vogels verlieten het geelbruine loof der boomen. Vooraan vlogen de kleinsten door den honger gedreven. En het sombere gelaat van den ouden man klaarde op en glimlachte zooals het in geen twintig jaar gelachen had. Een jonge musch streek neer in het tuintje, draaide knipoogend het bewee- gelijke kopje onrustig in alle richtingen, scheen vooral beducht te zijn voor dat menschel-ijk wezen. Dit verroerde zich ech ter niet méér dan een mijlpaal, hield zelfs den adem in, zoodat het vogeltje zich ver antwoord zag om een goeden maaltijd te nemen- Het pikte naar een stukje brood, deelde het in tweeën omdat 't te groot was en vloog blij piepend met zijn buit op. Dat was het signaal van een algemeene vermetelheid. Al de vogels zeiden bij zich zelf dat er geen gevaar bestond, dat die oudo man zoo rustig en eerbiedwaardig was als Onze Lieve Heer en dus die blanke kruimels een bijzonder buitenkansje waren. I.angzaam kwamen ze naderbij, bleven aanhoudend met hun levendige oogjes wa ken, pikten naar het brood, zongen wat, om zicli dan opniew te vergasten en trokken af. Nu kwam er iets op i-n den ouden man. Ilij bedekte zijn schouders, armen en zelfs zijn hoofd met broodkruimels en ging onbe weeglijk zitten wachten midden in zijn tuintje. Veel geduld was er niet noodig. Vertrouwd geraakt met dien waardigen grijsaard, kwa men de vogels om hem heen vliegen, namen hier en daar een kruimel weg, zetten zich tóen op hoofd en schouders. Ten laatste was hij met vogels bedekt. Hun snaveltjes raakten zijn hals, zijn han den, bijna zijn oogen. 'tWas of ze hem lief koosden en kusten. Dat was te veel: de arme man begon te snikken van blijde ontroering, maar omdat dat zijn lichaam schokte en de vogels bang maakte, hield hij zich met geweld in. De diertjes kwamen terug, omringden hem opnieuw als trouwe vrienden. Zijn wenschen waren vervuld, hij was niet meer alleen- Den avond van dien merkwaardigen dag stierf de grijsaard van ouderdom, maar meer nog van geluk. De vogeltjes vondeh den volgenden dag het heerlijke voedsel niet meer, daarom treurden zij in hun gezang. Zij waren de eenigen in gansch de schep ping die bemerkten, dat de oude man er niet meer was. In Noord-Afrika bestaan weliswaar geen rollen, zooals in het gastvrije Nederland, maar toch kom je soms verkeersobstakels tegen, die je 't vloeken nabij brengen, om 't zoo maar eens uit te drukken. Hiermee bedoel ik hot gilde der bedelaars, waarvan de le den overal in stad en land zijn neergepoot. Zoo groot is de concurrentie in de steden, dat zelfs de strategische praten op de druk ke landwegen door hen bezet zijn. Natuurlijk kom je er meestal wel zonder geven af als je dat met alle geweld will, maar soms zijn er van die bijzondere om standigheden en toestanden, die 'n menscb er toe dwingen z'n klein geld aan zoo'n ori- frisschen kerel te offeren- Zoowat elke week, moest ik gedurende eenigen tijd e enreis op en neer maken van Constantine naar Ain-Beida, 'n stadje niet ver uit de buurt. 's Morgens, wanneer de zon pas was opge gaan en er nog een frissche nachtwind na- waaide, reden we weg door de ontwakende si raten der oude vesting en begonnen de rots af te dalen naar het diepe dal, waar nevel- strepen nog traag wegslopen. In duizend bochten slingerde de witte weg zich naar bc- nedon. Snel stoof de wagen er over voort en wierp wolken stof op de rotsblokken en de planten ter zijde van den weg. Zoo maakt elke auto, die voorbij komt het stoflaagje op de steenen en de felgepunte cactussen dikker en dikker, want zomers regent het daar niet. Schrale grasplanten en armtierige acacia's wringen zich moeizaam door de spleten van den rotsigen grond, om toch nog maar te mogen meebranden in de zon, die tegen de barre rots kaatst. Als dan eindelijk onze auto het dal be reikt had, werd de weg plotseling recht en volgde d-e loop van een groen-drabbig beekje, de eenige water-illusie in den wijden omtrek! We keken omhoog naar de steile rots, die we zoo juist waren afgedaald en die daad massief lag met zijn breede plooiïngen. Ileeï bovenop zagen we de witte muren van Con* slant,ine blinken, dat klein op de geduchte rots troonde als een Oostorsch prinsje op] een loggen, dommen olifant. Dan verminderde de chauffeur plotseling zn snelle vaart; rechts vooruit lag een bouw* vallige, -steenen brug, die hoog over hetj beekje spande. A lak er voor was een scheri pe, smalle bocht, waar slechts stapvoets kon gereden worden. Op dit punt nu zetelde een machtige be* dclaar. n Stapel lompen, die voortdurend in wie* gende beweging was, liet een mcnschelijkai slem door. 't Hoofd van den man was nieti te zien, maar 't moet wel 'n vreeselijk ver* trokken gezicht geweest zijn, want dag iul dag uit, alle uren dat het licht was, stootte! het de smartelijkste jammerklachten uit* Wanneer een auto aan kwam rijden, stokte! de sitem even, om de wolk stof door te slik* ken en ging dan weer voort in schorre, een* tonige dreun: Wou, wou, wou, vva, wa, wa, wa, tehonclerinderoda.ehauwesjemtie waaaa waubaaa baaa 'tWas iederen automobilist bekend, dal hij hier moest stoppen. Want deze bedelaaü genoot, groote vereering, wijl men vermoed* de, dat hij een heilig man was, daarbij kwam, dat hij krankzinnig was, iets wat op zich zelf al zeer, zeer eerbiedwaardig id in de oogen der Arabieren. Het Fransche gezag tracht op een ener* gieke manier de plaag der bedelaars zoo veel mogelijk te doen ophouden, maar zij zal het niet wagen, dezen bedelaar te ver* wijderen, want zij weet, dat de Mohame* danen dit. zoo maar niet zouden dulden» Dus steeg ik, als iedere voorbijganger, tel kens maar geduldig uit den auto en stopt» 'n halve franc in de magere hand, die als 'O knoestige, dorre tak, uit de voddenmassfl stak. Hoe lang die man daar zat wist mefl niet, want niemand kon zich herinneren, dat zijn plaats onbezet was. Zijn aanwezig* heid vormde dus 'n soort permanente we* gcnbcla&ting. Wat de man met al het geld, dat hij ontving, uitvoerde, wist men ooTi niet te vertellen; nooit nam hij vacantie of schafte hij zich nieuwe vodden aan om on» der te schreien. Eens dacht ik dat ie ziek was, zoo zwaS in vergelijking met anders, klonk z'n sten* Ik verheugde me al, dat hij weldra tot T beter leven zou overgaan cn vroeg hen? daarom heel vriendelijk: Ben je erg ziek, mijnheer? Wou, won cherrikerri, lcr, kr, kr. klaagde hij ongeveer voort, alsof hij niet# gehoord had, zoodat ik onverrichtcr/.ak! maar weer moest terugkeeren. Maar den volgenden keer was hij weer he& lemaal hersteld. Z'n krakende, schurend! huildeuntje schalde weer als voorheen dool het dal en even gretig klapte weer de klaU1 wige hand zich om de halve franc, die iÖ er in Met glijden. Zoo ging het leven weer z'n gewon! gang; ieder begon langzamerhand te den ken en te vreezen, dat de kerel het eeu wij leven bezat. Op eenmaal, toen we weer dl route maakten en de auto onwillekeurig stopte uit gewoonte, moesten we ons goed de oogen uitwrijven; misschien waren nog niet goed uitgeslapen, maar heuscb de bedelaar was weg. Rijdt maar gauw door! riep ik del chauffeur toe, want misschien komt hij dk rekt weer terug. Maar ook toen we terugkeerden naai Constantine, was er geen bedelaar meer f bekennen. Een herder hoedde er zijn magere kudde Eij hem ging ik dus eens informeeren. Weet u, waar die bedelaar gebleven M die hier altijd zat, vroeger? Als je 'n franc geeft, zal ik het ze# gen, antwoordde de man, als waardige zool van het volk Omdat 't waarschijnlijk toch wel de laak te maal zou zijn, dat ik hier tolgeld hoefd' te betalen en omdat ik zeer nieuwsgier:! was naar het lot van dien man met h0* eeuwig leven, gaf ik den herder de 8° vraagde franc- f Welnu, die bedelaar is al drie wek®® dood. Zoo, en de vorige week zat ie er nog Neen, dat- was 'n zoon van hem, da hem op wilde volgen. En waarom is die dat dan niet blli' ven doen? H Is dunkt, me, toch wel een voo® dceligcn werkring! Och ja, de Fransche politiebeawbt0® waren van plan den ouden man stieku:® uit den weg te ruimen. Zoo zijn ze op avond gekomen, om hem in den afgrond gooien en dan te doen voorkomen, alsof bi) verongelukt, was Maar toen zij hem aaJ^ pakten, sprong plotseling een jongc-ï0ft te voorschijn uit de vodden-massa in p''aa van den ouden afgeleefden bedelaar. Ze vV^ ren zoo verbaasd, de politiemannen, dat - hem lieten ontsnappen in de schemer:0 Maar onze broeders zelf hebben hem pakt en te pletter gesmeten in den afg'°n want we kunnen geen bedriegers get rui t in onzen heiligen godsdienst.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1929 | | pagina 10