1.
Eergevoe
De vogelvriend
De man met het eeuwige ieven
WOENSDAG 26 J LI N11929
DERDE BLAD
PAGiNA 2
t
In 1794 was het kasteel van graaf de
Mont-Sandrin een somher uitziend gebouw.
Aan drie zijden was het door een park om
geven en van achteren gaf het uitzicht op
eentonige weilanden. Bij het eerehek stond
een soort portierswoning, waartoe 'n houten
trap toegang gaf.
t)e graaf was nog slechts korten tijd ge
trouwd toen de Revolutie uitbrak.
Als lid der Staten-Generaal kwam hij in
den nacht van den 4en Aug. in zijn land
goed terug. Hij scheen zich niet meer met
de politiek op te houden, maar al zijn aan
dacht en toewijding te schenken aan zijn
vrouw, die hij hartstochtelijk .liefhad en
aan zijn zoon.
Hoe afgetrokken hij op zijn kasteel leefde,
toch vernam hij op welke wijze de edelen
behandeld werden. De graaf had echter ge
stemd voor de afschaffing van zekere mis
bruiken en meende daarom in 't land te
kunnen blijven.
Ik ben vóór alles Franschman, zei hij
ook en bepaalde zich er toe de gravin en
zijn zoon naar Zwitserland te zenden, toen
de woelingen zich reeds tot Champagne uit
strekten.
Alleen met een trouwen knecht wachtte
hij kalm en moedig de ontknooping der
1 vreeselijke gebeurtenissen af.
Graaf de Mont-Sandrin was goed gezien in
de omgeving. Daarom vernam hij zonder
vrees de aankomst van Piot, een schrik
bewindsman, die opdracht had gekregen do
streek te zuiveren. Weldra verspreidde zich
het gerucht dat de „Heilige Guillotine" zou
komen, „om de biecht der edelen te hooren",
zooals een schrijven zich wreed uitdrukte.
Aanvankelijk was de graaf besloten zijn
landgoed niet te verlaten, maar toen hij
meerdere weken geen enkel bericht ontving
van zijn vrouw en zoon, besloot hij hen op te
gaan zoeken en desnoods weer terug te
keeren.
<:p een avond dat hij zich in de groote
zaal van het kasteel verwarmde, hoorde hij
op de deur kloppen, welke de vestibule
sloot. De knecht, Champagne, sliep op de
derde verdieping en kon dus het geklop niet
hooren.
De graaf nam den ijzeren boom achter de
deur weg, opende en zag een man voor zich
staan met behaard gezicht en onrustig
draaiende oogen. Op de schouders van de
cape welke hij droeg, lag een laag ijzel. Het
was koud, hoewel reeds in Maart en er viel
natte sneeuw.
De vreemdeling verontschuldigde zich,
nam zijn hoed met de driekleurige kokarde
af stapte naar binnen.
Burger, begon hij, maar verbeterde aan
stonds mijnheer.—
Graaf de Mout Sandrin, onderbrak de
ander hem met hoffelijken trots.
Mijnheer de Graaf, hernam de onbe
kende, ik zal u zeggen waarom ik u op dit
late uur kom storen. Ik reisde.voor zaken
met twee vrienden die van Parijs kwamen.
Dicht bij het hek van uw kasteel liep een
der wielen van ons rijtuig af. Alleen in het
duister, zijn we bijna niet in st^at den wagen
weer op dreef te brengen. Maar gelukkig
zag ik hier licht branden. ..Neem me niet
kwalijk.
Wie u ook zijn moogt, antwoordde de
graaf, mijn huis staat voor u open en ook
voor uw vrienden.
Mijn.... reisgezellen zijn hij den wagen
gebleven om te trachten dien te repareeren.
Maakt u zich maar niet ongerust over hun
lot. Zij zullen wel een veilig plaatsje vinder,
onder het zeildoek en de reisdekens. Maar
voor mij is er geen plaats meer en ik ben
uitgeput....
En toen de graaf bij hem aandrong dat.
bij zijn kameraden zou roepen, voegde de
man er aan toe:
Geloof me graaf, 't is beter dat ik hen
laat waar zij zijn.
Mijnbeer de Mont Sandrin was te hoffe
lijk om den geheimzinnigen bezoeker verder
te ondervragen. Hij bood den vermoeiden
reiziger nachtverblijf aan in de portiers
woning bij het groote hek. Hij haalde een
kaars, begeleidde zijn gast naar diens nacht
verblijf en trok zich na een vriendelijken
wensch en groet terug.
Op het kasteel teruggekomen, trachtte hij
tevergeefs in te slapen. Nog vóór het aan
breken van den dag stond hij op en opende
het raam van zijn kamer. Het sneeuwde niet
meer, maar 't was koud.
De gedachte aan den vreemdeling dien hij
geherbergd had, liet hem geen rust. Vlug
kleedde hij zich, ging naar beneden en liep
tot aan de portierswoning.
Uit een der ramen der eerste verdieping
zag hij rook ïtsnappen. Wellicht sliep de
vreemdeling t g, zonder eenig kwaad te ver
moeden.
Ijlings k.oii de graaf de houten trap op
forceerde met den schouder de zwakke deur
en snelde naar binnen. De reiziger sliep rus
tig. Twee pistolen lagen op een stoel naast
Ihem onder 't bereik van zijn handen.
De kaars was op den vloer gevallen en
had brand veroorzaakt. De graaf schudde
■den slapende die verschrikt ontwaakte en
naar zijn wapens greep. Doch bijna aan
stonds zag hij het gevaar in en vluchtte naar
buiten.
De vlammen sloegen reeds om de houten
trap en op dat gezicht deinsde de man ver-
echrikt terug.
Op gevaar af samen om te komen, greep
graaf de Mont-Saudrin hen aan en droeg
hem de trap af, want hetzij het plotseling
ontwaken in een toestand van levensge
vaar den reiziger sterk aangegrepen had, ot
do rook hem verstikte, hij verloor plotseling
zijn bewustzijn-
Eenige seconden later waren de beide
mannen in veiligheid. De graaf droeg den
vreemdeling naar het kasteel, legde hem
daar op een canapé en maakte de borst vrij
om haar te kunnen wrijven. Links bij de
hartstreek was een guillotine getatoueerd
en daaronder de woorden: „Dood aan de
tirannen'.
De vreemdeling opende de oogen cn keek
verwonderd naar den graaf die onbeweeg
lijk voor hem stond en niet meer aan den
brancl scheen te denken.
Mijnheer, zei hij, laat mij maar alleen.
Ik kan uw hulp nu gerust missen, maar
ik zal nooit vergeten dat u mij leven
gered hebt.
De graaf reikte hem de hand, maar kreeg
als onverwacht antwoord:
Mijnbeer de graaf, deze hand is niet
waardig de uwe te drukken.
Mag ik weten wie u is?
Mijn naam kan niet genoemd worden
zonder schrik aan te jagen.
Op dat oogenblik snelde Champagne naar
buiten om, geholpen door eenige hoeren
uit de omgeving, den brand te bestrijden.
Mijnheer, hernam de reiziger toen de
knecht verdwenen was, wees zoo goed mij
eenige oude kleedingstukken te geven en
laat mij dan vertrekken. De dag breekt aan,
en ik zal mijn weg nu wel vinden.
Haastig kleedde hij zich aan. De graaf
verwijderde zich voor enkele oogenblikken.
Toen hij terugkwam was de geheimzinnige
bezoeker verdwenen.
De portierswoning was weldra uitge
brand.
De graaf liep tot aan den weg, zag daar
geen wagen, maar wel de versche sporen
van breede wielen.
Twee dagen later werd graaf de Mont-
Saudrin als verdacht aangehouden. In een
vuilen wagen werd hij naar T. vervoerd.
Daar zag hij in 't voorbijgaan hoe op het
Kerkplein een guillotine opgericht werd on
der leiding van een man dié hem bekend
voorkwam. Hij stak het hoofd naar buiten
om hemb eter te zien, maar deinsde schie
lijk terug om zelf niet herkend te worden.
De geheimzinnige reiiziger, dien hij twee
dagen te voren nachtverblijf verschoft had,
wa» niemand anders dan de heul.
De graaf werd ter dood veroordeeld, be
schuldigd van „verstandhouding met het
buitenland". Piot liet den veroordeelde een
brief voorlezen welken zijn soldaten gevon
den hadden op 'n boodschapper der gravin.
Op die wijze vernam graaf de Mont-Sau
drin de reden van zijn arrestatie.
De gravin beschreef in den brief haar
inoreelen nood, zei dat ze van plan was naar
't kasteel terug te keren, al moest dat ook
haar leven kosten. Zonder haar man kon
ze niet leven, beweerde ze- Bovendien liet
de gezondheidstoestand van haar zoon
veel te wenschen over.
Met beklemd hart vroeg de vader zich af,
of het kind niet reeds gestorven was. Eri
zelf veroordeeld om onthoofd te worden,
was hij niet in staat iets voor die hulpbe
hoevende wezens te doen.
Tot tegen den avond onderhield hij zich
met zijn lotgenootcn, alle edellieden, be
halve Champagne, die, van medeplichtig
heid beschuldigd, tegelijk met zijn meester
aangehouden was:
De graaf wachte tot diep in den nacht,
want de terechtzitting was op den volgen
den morgen bepaald. Bij het schijnsel van
een walmende vetkaars schreef hij zijn laat
ste wilsbeschikkingen in de hoop, dat ze
haar zijn vrouw zouden overhandigd wor
den. Dan strekte hij ziich op het strooleger
uit met de oogen gericht op de gevange
nisdeur.
Onvewachts werd deze geopend. Een man
sloop naar binnen, legde een pakje neer
dat hij onder den arm droeg. De verraste
graaf herkende in die donkere gestalte den
nachtelijken bezoeker van het kasitecl: den
beul!
Niet het minste gerucht! fluisterde de
man. Ik kom u de vrijheid geven.
En toen de graaf ontzet terugdeinsde:
Ja 't is waar, ik ben de man die u
verachten moet.. - Maar ik ben u mijn red
ding verschuldigd en heb gezworen uw le
ven te sparen. Ik weet waarom gij veroor
deeld zij't, ik ken den inhoud van den brief.
Als u wilt, zult u over drie dagen bij uw
vrouw zijn.
Verschrikt, maar ook met diepe minach
ting keek hij den man aan dien hij bijna
de hand gedrukt had. In hem streed het
schaamtegevoel door zóó'n man gered te
worden, met het verlangen zijn vrouw en
kind terug te zien.
Mijnheer, hernam de beul, haast u.
Wat is uw besluit?
De ander duchtte een valstrik. Indien
men hem eens door overmaat van laag
hartigheid ontceren wil?
Hooghartig antwoordde de edelman:
Hecht ge zooveel aan een ellendig be
staan als 't uwe, aan een leven in dienst
van een verfoeilijke zaak, om mij zoo dank
baar te zijn het gered te hebben?
Mijnheer, zei de ander op droeven toon,
de eerloosheid om in uw geest te spreken, is
erfelijk in onze familie. Mijn vader was beul
in den tijd der voormalige edelen. Maar al
ben ik beul, ik heb toch ook een hart en dat
Ilij was alleen de arme oude man, alleen
om nog te leven, alleen om weldra te ster
ven. Heel zijn familie was overleden,
behalve een onhandelbare zoon dien hij
nooit meer zag. In die verlatenheid gingen
de dagen voorbij en steeds niéuwe somber
heden vulden de lange lijst van droeve herin
neringen aan. Nooit kwam een glimlach
dat verdroogde, gerimpelde gezicht ophelde
ren, maar stille tranen alleen biggelden
langs de ingevallen wangen, gaven den in
druk van een onmetelijk leed.
De man had een tuintje, zijn eenige troost,
een stukje grond met plapten en bloemen
die langer zouden leven dan hij. 's Middag3
wanneer zijn kleine woning daar een wei
nig schaduw wierp, zette hij er zich neer,
bleef dan vaak onbeweeglijk uren lang voor
zich uit kijken, naar den lagen tuinmuur
of de lucht daarboven. In die oogenblikken
vooral benijdde hij de vrije blije vogels ho
ven zijn hoofd en zuchtte: „Kwamen zo ten
minste maar het brood eten, dat dk met op
zet voor hen strooi!" En hij trachtte die
lieve, fijne wezentjes naar zich toe te lok
ken. „Dan heb ik toch wat genegenheid
om me heen", dacht hij. Heel zijn streven
concentreerde zich voortaan op dat ééne
verlangen: de vriendschap der vogels te
winnen.
htbt u gered voor kinderen die het liefheb
ben. Wat besluit u nu?
De graaf kon tot geen antwoord komen.
Lafheid oordeelde hij een redding door dien
man; als schande voor zijn roemrijk, onbe-
smetten naam zag hij het aan op die bedrie-
gelijke manier de gevangenis te ontvluch
ten, terwijl zijn knecht achterbleef. En hij
vreesde den dood niet. Maar hij dacht aan
zijn liefde, aan zijn vrouw en kindEn die
liefde was nog sterker dan 't riddergevoel.
Hij nam de kleederen aan welke de beul
meegebracht had. het wambuis en de muts.
Een valsche baard maakte hem nog meer
onherkenbaar. Met een zweep in de hand
volgde hij zijn bevrijder en kwam voorhij
de cel van zijn knecht Champagne, die daar
gelaten de gerechtstelling afwachtte.
De gevangenbewaarders lieten de beide
mannen ongemoeid voorbijgaan. De gestalte
van den beul was hun hekend en zij hielden
den graaf voor een van zijn helpers.
Nadat zij de gevangenispoort achter den
rug hadden, begon de beul:
t Zoo mijnheer, nu hebt u maar te doen
wat ik u zeggen zal. U moet de kar naar
de guillotine rijden. Ik zal mee gaan en sta
voor alles in.
Graaf de Mont-Sandrin sidderde. Gansch
zijn eergevoel van onvervalscht edelman
kwam in opstand. Dat was te veel!
Ik ben eenige oogenblikken onvergeeflijk
zwak geweest, maar nu weiger ik met be
slistheid nw afschuwelijk voorstel.
Goed mijnheer. Ik zie dus dat ik een
ondankbare gered heb. Indien u niet ge
hoorzamen wilt, zal dat ons beider hoofd kos
ten.
Maar moet ik dan onschuldigen naar
het schavot brengen en nog wel m'n armen
Champagne? riep de ongelukkige graaf.
Uw vrienden komen toch om, hun ver
oordeeling is onherroepelijk.
Onze naam wordt er onherroepelijk mee
onteerd, dacht de graaf. Maar moet ik dan
iemand, wiens edelmoedigheid mij gered
heeft, opofferen aan dat eergevoel?
De hoop weldra zijn vrouw en zoon terug
te zien gaf den doorslag. Hij gehoorzaamde.
Onherkenbaar door zijn baard en revoluti-
onnaire kleederdracht, reed hij sidderend de
wagen naar het schavot.Daar zag hij ver
scheidene bekenden de guillotine naderen},
markies de V. baron de B en ook Cham
pagne, zijn trouwen goeden knecht die zich
verheugde over de ontsnapping van zijn
meester en hem niet herkende Maar de graaf
voelde diens droevigen blik als een vurige
schicht in zijn hart branden.
Toen nogmaals de namen der slachtoffers
afgelezen werden, riep een soldaat:
Een ontbreekt er
Een ander antwoordde:
De voormalige graaf de Mout Sandrin,
vannacht ontvlucht.
Wat 'n kanalje! huilde een wijf.
Het volk rondom haar klapte in de han
den, bracht haar een luidruchtige ovatie en
riep:
Leve Marinette!
Graaf de Mont-Sandrin verbleekte, stond
te beven op zijn beenen Schaamte en wroe
ging verscheurden zijn binnenste. Hij stond
op het punt uit te roepen:
Mont Sandrin, present! Hier is hij!
Doch opnieuw verscheen de beeltenis' van
zijn vrouw en zoom voor z'n geest. Het
afschuwelijke visioen, de onthoofding van
zijn vrienden, voltrok zich voor zijn oogen.
Dank aan zijn verkleeding en een valseh
paspoort, kon hij dien avond eindelijk naar
Zwitserland vertrekken, met een droogen
mond en leege maag, want geheel den dag
had hij niets gebruikt.
Weinige maanden later werd het land
van de dwingelanden bevrijd en konden de
uitgewekenen terugkeeren.
Maar graaf de Mont-Sandrin, wiens
trotsch, ridderlijk eergevoel een onafschei
delijk element van zijn wezen scheen te zijn,
was gestorven, vol spijt over zijn „lage
handelwijze", zooals hij zich verwijt. Hij
geleek ten laatste meer op een krankzin
nige.
En behalve zijn vrouw, heeft ook zijn nage
slacht zijn gedrag veroordeeld. In de oogen
van allen was de naam Mont-Sandrin voor
immer onteerd.
Het gevleugelde volkje ging echter op en
neer, zweefde, doch buitelde, maar scheen
niet op den grijsaard te letten. U Was zo
mer en er was dus aan voedsel geen gebrek,
daarom leefden de vogels zorgeloos voort,
speelden en zongen tusschen het dicht gebla
derte der hoornen. Tevergeefs wendde de
oude man alles aan, zong, floot, om het ver-
trouwen te winnen van die vreesachtige
dieren, maar niets baatte.
Droevig vroeg hij zich af: „Moet ik dan
alléén, heel alleen terven? Wanneer ik er
niet meer hen, zal niemand mijn afwezig
heid bemerken, zelfs de huismusschen niet
die m'n brood voorbijvliegen. In die troote-
looze stemming bracht iedere dag hem een
stap nader tot het vreeselijke graf-
Maar t gure jaargetijde kwam. De dorre
bladeren bedekten het tuintje. 'tWas of de
grijsaard toen een voorgevoel had
Weer ging hij naar huiten en poogde
zijn weerspannige vrienden te winnen. De
broodkruimels door eeu bevende hand ge
worpen, vielen hier en daar. Niets beant
woordde de eerste oogenblikken die uitnoo-
digimg. Doch opeens klonk er een piepend
geluid, gevolgd door een honderdvoudig ge
tjilp en een menigte vogels verlieten het
geelbruine loof der boomen. Vooraan vlogen
de kleinsten door den honger gedreven. En
het sombere gelaat van den ouden man
klaarde op en glimlachte zooals het in
geen twintig jaar gelachen had.
Een jonge musch streek neer in het
tuintje, draaide knipoogend het bewee-
gelijke kopje onrustig in alle richtingen,
scheen vooral beducht te zijn voor dat
menschel-ijk wezen. Dit verroerde zich ech
ter niet méér dan een mijlpaal, hield zelfs
den adem in, zoodat het vogeltje zich ver
antwoord zag om een goeden maaltijd te
nemen- Het pikte naar een stukje brood,
deelde het in tweeën omdat 't te groot was
en vloog blij piepend met zijn buit op.
Dat was het signaal van een algemeene
vermetelheid. Al de vogels zeiden bij zich zelf
dat er geen gevaar bestond, dat die oudo
man zoo rustig en eerbiedwaardig was als
Onze Lieve Heer en dus die blanke kruimels
een bijzonder buitenkansje waren.
I.angzaam kwamen ze naderbij, bleven
aanhoudend met hun levendige oogjes wa
ken, pikten naar het brood, zongen wat, om
zicli dan opniew te vergasten en trokken af.
Nu kwam er iets op i-n den ouden man.
Ilij bedekte zijn schouders, armen en zelfs
zijn hoofd met broodkruimels en ging onbe
weeglijk zitten wachten midden in zijn
tuintje.
Veel geduld was er niet noodig. Vertrouwd
geraakt met dien waardigen grijsaard, kwa
men de vogels om hem heen vliegen, namen
hier en daar een kruimel weg, zetten zich
tóen op hoofd en schouders.
Ten laatste was hij met vogels bedekt.
Hun snaveltjes raakten zijn hals, zijn han
den, bijna zijn oogen. 'tWas of ze hem lief
koosden en kusten.
Dat was te veel: de arme man begon te
snikken van blijde ontroering, maar omdat
dat zijn lichaam schokte en de vogels bang
maakte, hield hij zich met geweld in.
De diertjes kwamen terug, omringden hem
opnieuw als trouwe vrienden. Zijn wenschen
waren vervuld, hij was niet meer alleen-
Den avond van dien merkwaardigen dag
stierf de grijsaard van ouderdom, maar
meer nog van geluk. De vogeltjes vondeh den
volgenden dag het heerlijke voedsel niet
meer, daarom treurden zij in hun gezang.
Zij waren de eenigen in gansch de schep
ping die bemerkten, dat de oude man er
niet meer was.
In Noord-Afrika bestaan weliswaar geen
rollen, zooals in het gastvrije Nederland, maar
toch kom je soms verkeersobstakels tegen,
die je 't vloeken nabij brengen, om 't zoo
maar eens uit te drukken. Hiermee bedoel
ik hot gilde der bedelaars, waarvan de le
den overal in stad en land zijn neergepoot.
Zoo groot is de concurrentie in de steden,
dat zelfs de strategische praten op de druk
ke landwegen door hen bezet zijn.
Natuurlijk kom je er meestal wel zonder
geven af als je dat met alle geweld will,
maar soms zijn er van die bijzondere om
standigheden en toestanden, die 'n menscb
er toe dwingen z'n klein geld aan zoo'n ori-
frisschen kerel te offeren-
Zoowat elke week, moest ik gedurende
eenigen tijd e enreis op en neer maken van
Constantine naar Ain-Beida, 'n stadje niet
ver uit de buurt.
's Morgens, wanneer de zon pas was opge
gaan en er nog een frissche nachtwind na-
waaide, reden we weg door de ontwakende
si raten der oude vesting en begonnen de rots
af te dalen naar het diepe dal, waar nevel-
strepen nog traag wegslopen. In duizend
bochten slingerde de witte weg zich naar bc-
nedon. Snel stoof de wagen er over voort
en wierp wolken stof op de rotsblokken en
de planten ter zijde van den weg.
Zoo maakt elke auto, die voorbij komt het
stoflaagje op de steenen en de felgepunte
cactussen dikker en dikker, want zomers
regent het daar niet. Schrale grasplanten en
armtierige acacia's wringen zich moeizaam
door de spleten van den rotsigen grond, om
toch nog maar te mogen meebranden in de
zon, die tegen de barre rots kaatst.
Als dan eindelijk onze auto het dal be
reikt had, werd de weg plotseling recht en
volgde d-e loop van een groen-drabbig beekje,
de eenige water-illusie in den wijden omtrek!
We keken omhoog naar de steile rots, die
we zoo juist waren afgedaald en die daad
massief lag met zijn breede plooiïngen. Ileeï
bovenop zagen we de witte muren van Con*
slant,ine blinken, dat klein op de geduchte
rots troonde als een Oostorsch prinsje op]
een loggen, dommen olifant.
Dan verminderde de chauffeur plotseling
zn snelle vaart; rechts vooruit lag een bouw*
vallige, -steenen brug, die hoog over hetj
beekje spande. A lak er voor was een scheri
pe, smalle bocht, waar slechts stapvoets kon
gereden worden.
Op dit punt nu zetelde een machtige be*
dclaar.
n Stapel lompen, die voortdurend in wie*
gende beweging was, liet een mcnschelijkai
slem door. 't Hoofd van den man was nieti
te zien, maar 't moet wel 'n vreeselijk ver*
trokken gezicht geweest zijn, want dag iul
dag uit, alle uren dat het licht was, stootte!
het de smartelijkste jammerklachten uit*
Wanneer een auto aan kwam rijden, stokte!
de sitem even, om de wolk stof door te slik*
ken en ging dan weer voort in schorre, een*
tonige dreun:
Wou, wou, wou, vva, wa, wa, wa,
tehonclerinderoda.ehauwesjemtie
waaaa waubaaa baaa
'tWas iederen automobilist bekend, dal
hij hier moest stoppen. Want deze bedelaaü
genoot, groote vereering, wijl men vermoed*
de, dat hij een heilig man was, daarbij
kwam, dat hij krankzinnig was, iets wat
op zich zelf al zeer, zeer eerbiedwaardig id
in de oogen der Arabieren.
Het Fransche gezag tracht op een ener*
gieke manier de plaag der bedelaars zoo
veel mogelijk te doen ophouden, maar zij
zal het niet wagen, dezen bedelaar te ver*
wijderen, want zij weet, dat de Mohame*
danen dit. zoo maar niet zouden dulden»
Dus steeg ik, als iedere voorbijganger, tel
kens maar geduldig uit den auto en stopt»
'n halve franc in de magere hand, die als 'O
knoestige, dorre tak, uit de voddenmassfl
stak.
Hoe lang die man daar zat wist mefl
niet, want niemand kon zich herinneren,
dat zijn plaats onbezet was. Zijn aanwezig*
heid vormde dus 'n soort permanente we*
gcnbcla&ting. Wat de man met al het geld,
dat hij ontving, uitvoerde, wist men ooTi
niet te vertellen; nooit nam hij vacantie of
schafte hij zich nieuwe vodden aan om on»
der te schreien.
Eens dacht ik dat ie ziek was, zoo zwaS
in vergelijking met anders, klonk z'n sten*
Ik verheugde me al, dat hij weldra tot T
beter leven zou overgaan cn vroeg hen?
daarom heel vriendelijk:
Ben je erg ziek, mijnheer?
Wou, won cherrikerri, lcr, kr, kr.
klaagde hij ongeveer voort, alsof hij niet#
gehoord had, zoodat ik onverrichtcr/.ak!
maar weer moest terugkeeren.
Maar den volgenden keer was hij weer he&
lemaal hersteld. Z'n krakende, schurend!
huildeuntje schalde weer als voorheen dool
het dal en even gretig klapte weer de klaU1
wige hand zich om de halve franc, die iÖ
er in Met glijden.
Zoo ging het leven weer z'n gewon!
gang; ieder begon langzamerhand te den
ken en te vreezen, dat de kerel het eeu wij
leven bezat. Op eenmaal, toen we weer dl
route maakten en de auto onwillekeurig
stopte uit gewoonte, moesten we ons goed
de oogen uitwrijven; misschien waren
nog niet goed uitgeslapen, maar heuscb
de bedelaar was weg.
Rijdt maar gauw door! riep ik del
chauffeur toe, want misschien komt hij dk
rekt weer terug.
Maar ook toen we terugkeerden naai
Constantine, was er geen bedelaar meer f
bekennen.
Een herder hoedde er zijn magere kudde
Eij hem ging ik dus eens informeeren.
Weet u, waar die bedelaar gebleven M
die hier altijd zat, vroeger?
Als je 'n franc geeft, zal ik het ze#
gen, antwoordde de man, als waardige zool
van het volk
Omdat 't waarschijnlijk toch wel de laak
te maal zou zijn, dat ik hier tolgeld hoefd'
te betalen en omdat ik zeer nieuwsgier:!
was naar het lot van dien man met h0*
eeuwig leven, gaf ik den herder de 8°
vraagde franc- f
Welnu, die bedelaar is al drie wek®®
dood.
Zoo, en de vorige week zat ie er nog
Neen, dat- was 'n zoon van hem, da
hem op wilde volgen.
En waarom is die dat dan niet blli'
ven doen? H Is dunkt, me, toch wel een voo®
dceligcn werkring!
Och ja, de Fransche politiebeawbt0®
waren van plan den ouden man stieku:®
uit den weg te ruimen. Zoo zijn ze op
avond gekomen, om hem in den afgrond
gooien en dan te doen voorkomen, alsof
bi)
verongelukt, was Maar toen zij hem aaJ^
pakten, sprong plotseling een jongc-ï0ft
te voorschijn uit de vodden-massa in p''aa
van den ouden afgeleefden bedelaar. Ze vV^
ren zoo verbaasd, de politiemannen, dat -
hem lieten ontsnappen in de schemer:0
Maar onze broeders zelf hebben hem
pakt en te pletter gesmeten in den afg'°n
want we kunnen geen bedriegers get rui t
in onzen heiligen godsdienst.