cDe Qjyiadeliefjes j v\° VRIJDAG 19 JULI 1929 DERDE BLAD EBBBO30C3OO3 \7/2Q EGC3 □5Ê0DÜBQ? ccnOCQ ©QC33 w r-« Een eigenaardig graf- monument Het zangkoor Een knip-puzzle "3 C\ Jiel Voor heel knappe reken meesters DE TOCHT VAN LASIDO DOOR FRANS DE TEEK EN AA. Op een groot uitgestrekt grasveld scheen de zon. 't Was nog vroeg in den morgen en tamelijk koei; de vele bloemp jes tusschen het gras staken hun kop jes wat rechter naar boven, zoodat ze zich beter in de eerste warme zonnestra len konden koesteren. Ze verkneuterden zich in den molligen schijn, ontblootten hun blaadjes al meer en meer, zoodat weldra de meeldraden te voorschijn kwa men en de knopjes zich geheel ontplooid hadden. meteen plukte ze eenige bloempjes Dicht bij een groepje madeliefjes ver hieven zich enkele boterbloemen. Ze wa ren veel grooter en statiger dan zij en lieten zich daar heel wat op voorstaan. „Zie ons eens", yraken ze tot de made liefjes, „wij steken hoog boven jullie al le uit, zelfs winnen vele van ons het »og van de langste grashalmen! Onze blaadjes zijn als van zijde zoo glimmend en zoo glad, en onze kleur doet het meest pan de gouden zon denken. Van' alle die hier op het grasveld staan, zijn wij wel de mooisten!" De madeliefjes zwegen bescheiden. Ze wisten wel, dat zo in grootte voor de bo terbloemen moesten onderdoen, dat hun hartjes, die ook geel waren, niet konden p/edij veren, met den zijden glans van 4e boterbloem. „Maar", verhief een der ma deliefjes zijn schuchter stemmetje, „wij hebben twee kleuren en jullie maar één, WÜ hebben een hartje van goud. en om dat wij dit altijd onschuldig bewaard hebben, heeft God ons een kroontje van witte blaadjes er om gegeven." Triomfeerend zagen nu al de madelief jes om zich heen. Ja, dat had die daar even eens goed gezegd aan de trotsche boterbloem.Ze hadden him hartje zoo onschuldig bewaard, dat God hen be loond had met een helderwit kroontje. ,,'t Zou wat," blufte de boterbloem, „mijn goudgele kleur is veel sprekender legen het groene grasveld. Uit de verte wijst men reeds op mijmen ziet mij dadelijk, terwijl men u, met uw kleine groene ruggen, uw korte witte rokjes en |iw verborgen gele hartjes nauwelijks op- inerkt. Daarbij komt nog, dat wij steeds hooger groeien; aan onze stengels ko men bladeren en telkens nieuwe knoppen, terwijl jullie, altijd even mager en schriel, Dp je zelf blijft staan!" Weer bogen de madeliefjes ootmoedig bun kopjes, 't Was waar, geen van hen allen had blaadjes aan den steel, een- paam staken hun stammetjes: boven den frond uit. De boterbloem wilde voortgaan met pochen, tot ze opeens verschrikt stilhield. riep iedere boterbloem, „hoe durf je ons aan te raken." Het meisje stoorde zich er niets aan en bleef rustig doorplukken. De boterbloemen wonden zich hoe lan ger hoe meer op, ook toen ze in de hand van het meisje bij elkaar wei-den ge bracht. Ze konden niet goed met elkan der overweg, ergerden zich aan elkan ders opgeblazenheid, zoodat ten laatste ieder de ander den rug toekeerde Eindelijk waren de beide meisjes klaar met plukken. Het oudste meisje had een reuzenbosvol onwillige gouden zon netjes, die op hun gedraaide stengels hun onwil verkondigden. Het jongere zusje droeg een klein bun deltjehet waren bloempjes, die zacht tegen elkaar geleund zich lief schikten in hun lotZe morden of klaagden niet, de madeliefjes, maar wachtten vreedzaam de onzekere toekomst af „zie eens, hoe lief ze zijn," babbelde het jonge zusje. „En de mijne dan," antwoordde het oudste meisje,, „ze zijn veel grooter!" Trotsch hief ze haar bos de hoogte in, maar de dwarse boterbloemen wilden in hun opgeblazenheid niet eens van het het complimentje weten; ze bogen haar koppen slap heen en weer, terwijl elk een andere richting uitzagHet meis je probeerde ze beter te rangschikken, maar het hielp niet, ze wilden nu een maal niets van het meisje weten, dat haar schitterende positie op het wijde grasveld zoo schandelijk had aangerand. Onderwijl wierp het kleine meisje de madeliefjes een zachten blik toe, en alle voelden zich even blij en gelukkig, juist als op het grasveld. I Overneming uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden hoofd. Toen ging moeder met haar klein ste dochtertje de kamer uit om 'n vaasje voor de bloempjes te halen en met wa ter te vullen; gauw kwamen ze terug. Ze plaatsten de madeliefjes er in, die ook heel moe van de wandeling waren, maar toen ze het frissche water om hun sten geltjes voelden en ze eens lekker gedron ken hadden, waren ze weer heeiemaal opgeknapt. Ze keken vroolijk de vriende lijke kamer rond en zeiden tot elkander: „Ik vind het hier net zoo aardig als op het weiland. Zeg, hoe zouden de boter bloemen het maken?" „Dat weet ik wel," antwoordde een der oudste bloempjes, „ik zag, dat het groote meisje boos naar hen keek, omdat ze alle maal nijdig het hoofd lieten hangen, en dat ze toen met een heel leelijk gezicht den grooten bos van zich afwierp in de sloot!" .fVreeselijk," zuchtten de kleine bloem pjes, „ze waren, nog wel zoo trotsch en zagen zoo fier om zich heen „Zoo zien we," zei het oudste made liefje, „dat men met bescheiden te zijn het 't verst brengen kan; nu zijn de bo terbloemen in hun opgeblazenheid ge stikt, terwijl wij hier prettig bij elkander staan." Heel lang nog bleven de madeliefjes in het vaasje op de tafel in de gezellige kamer. En ze waren blij en tevreden, juist als op het grasveld. MIES VAN AMSTEL Nu gingen de meisjes gauw naar huis Er kwamen menschen aan, wezenlijke p-oote, brutale menschen, die zóó maar »ver het grasveld liepen an naar hen toe- twamen. Ze geneerden zich heeiemaal niet en trapten recht toe, recht aan, over ie verschillende bloemen, zonder iets hoe genaamd te ontzien, ,,'t Zijn kinderen," egde de boterbloem aan de madeliefjes lit, „later worden ze pas menschen, maar le ruwheid zit er al vroeg in." De madeliefjes luisterden niet, naar vat de boterbloem zeide. Er klonk een 'eel aardiger stemmetje, dicht in hun nabijheid, van 'n klein, fijn meisje. „Zie lens, hoorden ze haar zeggen, „uit de rerte zag ik niet eens, dat er hier zooveel nadeliefjes stonden, owat ben ik er Wij mee!" Meteen plukte ze eenige Woempjes. „IIooren jullie 't wel,' beet de boter bloem de madeliefjes onvriendelijk toe, ,dat men jullie nauwelijks ziet; zoo klein in onbeduidend zijn jullie!" Maar de madeliefjes trokken er zich (iets van aan. Ze hadden het duidelijk tehoord, het kleine meisje was blij, toen e hen alle zag; daarom gevoelden zij zich lu óók blijde. Onderwijl ging 't kleine meisje ijverig roort met plukken tot ze weldra h heel bundeltje madeliefjes in de hand hield. ,Au, »u," liepen de kleine bloempjes, bij bun afscheid aan den grond, „au!" Maar podra ze bij elkander in ar hand van bet kleins meisje kwamen, lachten ze teer vioolijk en riepen: „Wat zal er nu net ons gebeuren? Ik weet zeker, dat het üelne meisje het goed met ons voor beeftze lijkt zoo lief!" En geduldig jachtten ze hun onzekere toekomst af. Er wandelde nog 'n meisje over het iroote grasveld en ze plukte óók bloemen, te was grooter en niet zoo vriendelijk en lacht als het jongere zusje. „Ik wil een [rooter bouquet hebben dan jij," dacht 'jij, „en daarom zal ik boterbloemen pluk ten; die zijn flinker en voldoen meer." pe toog ijverig aan het werk. „Blijf af," .Moeder," riep ze, „zie eens wat voor lieve bloempjes ik voor u heb meegebrachtl" Nu gingen de meisjes gauw naar huis. Ze moesten een langen, zonnigen weg terug. Toen de boterbloemen dit zagen, begonnen ze nog harder te mopperen. Ze voelden zich reeds vermoeid en dorstig van al het razen, dat ze gedaan hadden, en nu zouden ze nog dit heele eind moe ten blijven in de hand van het meisje, dat ze niet konden luchtennee hoor, dat vertikten zeEn hun gemopper en onverdraagzaamheid werd hoe langer hoe heviger. Dat begon het meisje ten laatste te vervelen. Ze zag ze toornig aan en gaf ze een boozen ruk met haar vin gersToen hielden ze opeens stil ze zeiden niets meer, maar bleven slap in de hand van het meisje hangen. Eindelijk zagen de meisjes het roode dak van het huis, waarin ze woonden. En ook bü de deur zagen ze moeder staan, die naar haar uitkeek. Het kleine meisje begon van blijdschap opeens heel hard te loopen. „Moeder," riep ze, „zie eens, wat voor lieve bloempjes ik voor u heb meegebracht!" Moeder was wat blij met het mooie ruikertje. Drie klinkende zoenen kreeg het meisje op iedere wang. Dan zag moe der naar haar oudste dochtertje, dat heel boos en ontevreden keek. „Wat scheelt er aan," vroeg ze, „heb je niet prettig gewandeld?" Het groote meisje schudde knorrig het hoofd. „Ik wilde een heel grooten ruiker heb ben, veel grooter dan die van zus, daar om plukte ik boterbloemen. Maar ze zijn allemaal onderweg verdord, ik moest ze allemaal weggooienzoo leelijk zagen ze er uit!" „En nu heb je in plaats van een groo teren ruiker dan zus, er heeiemaal geen," zei moeder ernstig. Dat komt ervan als men te veel wil hebben!" Het oudste meisje boog beschaamd het Op een berg in de buurt der stad Erunswijk in Duitschland ziet men het grafmonument voor den grooten Duit- schen wiskundige Gausz. Wat het merk waardige van dat monument is? Een groote cirkel is er op afgebeeld, welks omtrek in 17 deelen is verdeeld. „Is dat nu zoo merkwaardig?" vraag je en dan antwoord ik: „Zeker, dat is zeer, zeer merkwaardig." Je moet n.l. weten, dat de oude Grieken vóór onze jaartelling en later ook de middel- eeuwsche wiskundigen hnn genie spit sten om den omtrek van een cirkel met passer en liniaal in een bepaald aantal deelen te verdeelen. Nu den omtrek in 2, 4, 8, 16 enz. verdeelen, was o, zoo gemakkelijk. Dat konden de ouden beter dan jullie, geleerde dametjes en heer tjes der twintigste eeuw. Ook de verdeeling in 3, 6, 9 deelen ging goed. Maar al spoedig kwam de vraag: Wie verdeelt den cirkelomtrek nu eens hl 7 gelijke deeltjes met passer en liniaal? Honderden gelearden in de middel eeuwen probeerden het enniemand kon het. Nu nog is er geen wiskundige, die het kan. Geen professor aan de Leid- sche Hoogeschool kan het, hoor! Je behoeft dus niet verlegen te zijn, als je zoo'n sommetje niet maken kan! Gausz, die op het eind der acht tiende eeuw leefde, hield zich reeds a's jong student met deze geleerde vraag stukken bezig en.op negentien jarigen leeftijd bewees hij zijn geleerden professoren, dat hij den cirkelomtrek in 17 gelijke deelen. kon verdeelen en tege lijk bewees hij, dat het niet kon, den cirkelomtrek met passer en liniaal in 7 deelen te verdeelen. Hij bewees, dat men den omtrek deelen kon deelen, al was het moeilijk, erg moeilijk, maar niet in 7 deelen. Dat het werkelijk erg lastig is, den omtrek in 65537 deelen te deelen, alleen met passer en liniaal bleek wel, toen eeh geleerde wiskundige het ging probeeren. Tien lange jaren werkte hij daaraan. Hij heeft daarvoor dikke boe ken en koffers vol papier gebruikt, die alle bewaard worden in de Hoogeschool te Göttingen. Zie je nu, hoe toepasselijk de cirkel op het monument van Gausz is? Een heel aardig spelletje is dat van „Het Zangkoor!" Maar dan moet je met minstens tien man zijn. Het heele gezelschap gaat in een halven kring staan, om den jongen (of het meisje,) dat voor dirigent zal fun- geeren en die voorzien is van een stokje, waarmee ie de maat zal slaan. Op zjjn aanwijzigingen begint het koor een bekend volkswijsje te zingen, waarbij hij dan de maat slaat. Is het liedje uit, dan moet het nog een keer gezongen wor den, maar met weglating van het laatste woord van iederen versregel. Wie zich ver gist, verbeurt een pand. De dirigent com mandeert bijvoorbeeld het bekende lied: „Klein vogelijn". Voor den tweeden keer wordt er dus ge zongen: Klein vogelijn op groenen (tak) Wat zingt ge een lustig (lied). Wij hebben in ons heele (boek) Zoo'n vroolijk wijsje (niet)'. O zeg ons, zeg ons aardig (beest), Wie toch uw meester is (geweest), O zeg, o zeg ons aardig (beest) Wie toch uw meester is (geweest). De tusschen haakjes geplaatste woorden worden dan dus niet meegezongen, ter wijl de dirigent dan toch echter in de goede maat verder dirigeert. Het is ongelooflijk hoe dikwijls zelfs de voorzichtigste en secuurste zanger of zan geres zich bij deze zingerij vergist, natuur lijk tot groote pret van het heele gezel schap! Hoe grooter dit laatste is, des te leuker. Hieronder zie je, hoe ik het vierkant verknipt heb in: k C v f G 5 evengroote kleine kwadraten (A) 4 gelijke groote driehoeken fB) 4 gelijke kleine driehoeken (C) Oplossing van de puzzle: „Voor heel knappe Rekenmeesters," uit het vorige nummer. Eerst de bekende letter-indeeling nog eens even opgeschreven: soal/neswsdkt/dekl n w s k d d k w n d n o 1 n k Ik wed dat jullie allemaal wel eens gehoord hebt van den beroemden kabouterkoning Rubenzoike. De meeste menschen weten alleen maar lee- ljjke dingen van hem te vertellen, maar dat komt omdat Rubenzoike de gewoonte heeft alle menschen, die iets verkeerds of stouts doen, leelijk te straffen. Maar Rubenzoike deed ook een heeleboel goede dingen en het bewijs daarvan zal zijn de geschiedenis, die ik jullie hieronder ga vertellen. Een heel eind van het dorp stond een kleine boerenwoning. Hier woonde de twaalfjarige dochter van een glasblazer met haar beide ouders. Fientje zoo heette het meisje moest op zekeren dag voor haar moeder naar de stad om boodschappen te doen, omdat die daar veel goed- kooper waren dan in het dorp zelf. Zelf kon moeder niet goed gaan, want ze was naaister, en als ze nu uitging om boodschappen te doen, dan kwam het werk niet klaar. Fientje was al heel vroeg in den morgen op weg gegaan, want het was wel vier uur loopen voor ze aan de stad was. Opeens zag ze een zwaluw bijna loodrecht naar beneden komen. Ze zag onmiddellijk dat een zwaluw zoo niet vliegt en dat het dier vast en zeker ziek was. En warempel, toen ze er vlak bij was, zag ze hoe het beestje plat op den grond lag en geen kans meer zag om weg te komen. Het was een meelijwekkend gezicht. Het scheen of de arme, kleine zwaluw aanstonds zou sterven. Heel voorzichtig nam Fientje het kleine beestje in de hand, en nam het mee naar een sloot, waar ze het snaveltje van de zwaluw in het water stak, opdat ze zoo kon drinken. Eerst scheen het niet te helpen, maar even later ging het snaveltje open en dronk de vogel van het frissche .water. Tenslotte legde Fientje het dier ean den kant van den weg in nes gras in de hoop dat het dan misschien wel weer beter zou worden, maar plotseling sloeg het de vleugels uit en verdween tusschen het kreupelhout. Opeens ontdekte Fientje dat er achter haar een klein mannetje stond, nog veel kleiner clan ze relf was. Dit mannetje keek haar doordringend en boos aan. „Wat deed je daar?' vroeg de kabouter barsch, „wie heeft jou toe stemming gegeven met een zwaluw in je handen rond te loopen?" Fientje had een goed geweten. Ze had immers niets anders gedaan dan een vogeltje geholpen, dat in nood verkeerde? Daarom vertelde ze het mannetje uitvoerig wat er gebeurd was en naarmate ze verder sprak verdween de toornige uitdrukking op het gelaat van den kabouter. En toen Fientje met haar verhaal klaar was, zei het mannetje: „Ja bent een lief kind. Ik lvad trouwens alles al gezien, maar ik wou je aan het schrikken maken." Toen gaf de kabouter haar een spaarpot met een slootje erop. Met een sleuteltje maakte hij het busje open en liet Fientje zien dat er een echt tientje in lag. „Dat is voor jou." zei de kabouter, „maar het sleuteltje zal ik je later wel eens geven." Toen Fientje dien nacht naar bed ging, stond de spaarpot op een plank aan het voeteneind van haar bed en tot haar ver rassing hoorde ze telkens een zacht gerinkel, net of er iemand aan den spaarpot kwam. Dat ging zoo door tot den ochtend. Net als altijd ging Fientje de kippen voeren, maar - plotseling zag ze een zwaluw, die niet wegvloog, zooals zwaluwen anders deden, maar die een sleuteltje voor haar neerlegde. H<»t was het sleuteltje van den spaar- 5ggsaflO er voor den derden keer 2 maal „aange^ haald" moest worden. Daaruit volgt dat het derde cijfer in de uitkomst, dat is in onze deeling de letter k een O moet zjjn. De deeling komt er dus nu als volgt uit te zien: soal/neswsdOt/deOl n w s O d d O w n d n o 1 n O e O d O t d se el a t e a Nou weer een stapje verder: In de tweede aftrekking is van het cijfer der tienduizend-tallen één geleend. Daarvan werd de letter o afgetrokken, zoodat er toen nul ci;erbleef. Dit moet dus het cijfer 9 geweest zijn. Daaruit volgt dus dat de letter o gelijk is aan het cijfer 9 en tevens blijkt daaruit dat d is n plus 1, want nadat ik van die d er eentje geleend had, moest ik er toen n aftrekken. Toen bleef er niets meer over. We hebben dus nu al de deeling als volgt gedeeltelijk opgelost: s9al/neswsdOt/d301 n w s O d e k d k t d s e e 1 a t e a. Den vorigen keer hielp ik jullie al een wel ïn 17,257.65537 eindje op weg. Ik wees er julie op dat d O w n d n 9 1 n O e O d O t d s e e I a t e a Nou bekijken we de derde aftrekking eens even. In het geval dat het cijfer der een heden, namelijk de letter t kleiner is dan de letter 1 daaronder, dan moest er eentje geleend worden van de hon derdtallen d, want het aantal tientallen is O. Op de plaats der tientallen zou dan na die leenerij een 9 hebben moeten komen, doch daar uit de aftrekking blijkt dat dit gelijk is aan e plus e, kan het geen 9 geweest zijn. Daaruit kunnen we dus alvast de con clusie trekken, dat er niet geleend is. De letter 1 kon dus van de letter t af en bij de aftrekking der tientallen krij gen we dus: e van de 10 is e. De letter e is dus 5. Nu ziet de deeling er al weer een beetje „cijferlijker" uit. s9al/n5swsdOt/d501 n w s O d d O w n d n 9 1 n O 5 O d O t d s 5 5 1 a t 5 a Als we deze aftrekking bij het cijfer der tienduizendtallen nu even bekijken, dan trekken we daar de letter d van de (5—1) af en houden dan nul over. D is dus 4. We hadden al gezien dat d is n 1 Dus we weten nu ook, dat n is 3. De deel is dus nu al: s9al/35sws4Ot/4501 3 W S O 4 4 O w 3 4 3 9 13 0 5 0 4 C t 4 s 5 5 1 a t 5 a Nu bekijk je de eerste aftrekking nog maar weer eens even, dan zie je direct staan, dat 5 w is 4; dus w is 1. Ver der s 4 is 3; dus s is 7; ook uit de tweede aftrekking worden we nu wat wij zer. Let maar eens even op: Hier vinden we w-~ is 5: we weten al dat w het cijfer 1 is: de letter 1 moet dus 6 zijn, want, hier er eentje leenen- de, moeten we rekenen: 11 1 (de let- terl is 5. Ook de derde aftrekking brengt nog licht. Bij de honderdtallen zien we hier i 5 is de letter t. Van de 4 was er al ?nHe c'pcnd, dus elgenliik lezen we 3 5 is 8. De letter t is dus 8. Voor de letter a blijft dus de 2 over. zoodat de neele deeling er nu als volgt uitziet: 7926/35717408/4506 3 1 1 C 4 34. Net wilde hij echter naar Rollebol toegaan, toen de walvisch zich verslikte, met het ge volg, dat er een reusachtige hoeveelheid water naar binnen kwam. Het leek warempel wél op een overstroomirig en Lasicfo had alle moeite om het hoofd boven water te houden. 35. Lasido en Rollebol begonnen zich al een beetje ongerust te maken, hoelang ze wel In deze levende gevangenis zouden moeten doorbren gen. Maar achteraf viel dat nogal mee, omdat de walvisch gevangen werd genomen door een stelletje Eskimo's, die het dier mee naar huls namen. 36. Nadat Lasido door de Eskimo s onu. aana v-as besloot hij maar weer eens op zoek te^ gaan naar den leelijken roover, die zijn zusje Dosüa gestolen had. Daar was liet immers om De gnnntm, en Lasido vond het fiauw om zich doo; allerlei kleinigheden van zijn doel af te latei brengen. 4 0 13 4 3 9 6 3 0 5 0 4 0 3 4(556 2 8 5 3 Vinden jullie dit geen aardige reken- puzzie?

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1929 | | pagina 11