mmm (De ontevreden sigarenmaker de tocht van lasido Vacan tiebrieven VRIJDAG 30 AUGUSTUS 1929 Van alles wat OplossingRaadsel-serie DOOR FRANS DE TEEK EN AAR L N. S. Het ondeugende Heertje 52. Iii dit huisje kon Lasido op zijn gemak wach ten tot de regen had opgehouden. Dat duurde nogal een tijdje, maar eindelijk werd het weer droog. „Ik wou nu maar, dat ik een auto had, om den roover van mijn zusje te achtervol gen" Hij zwaaide met het stokje en meteen stond er een als auto vermomde schildpad voor hem klaar. 53. Lasido klom er bovenop, wat nog niet mee viel, omdat de schildpad erg glibberig was. Toen hij eenmaal goed en wel zat, ging het weer voort in vliegende vaart. „Prachtig," dacht Lasido, „op die manier kan ik ten minste de schade inhalen. Dezen keer zal de roover mij niet ontkomen." Maar aan één ding had Lasido niet gedacht. 54. Lasido had er heelemaal niet op gerekend, dat er nog zoo iets bestond als een maximum snelheid, dat auto's nooit zoo hard mogen rijden, als ze maar willen. Opeens, toen Lasi do een politieagent op zich af zag komen, dacht hij eraan. Met een sprongetje was hij van de schildpad af en nam de beenen. L Radijs. 2. Het geld. 3. Tusschen kop en staart. 4. De dominé's kinderen. 5. In volle vaten. 6. Een boek. 7. De mensch. - 8. Wanneer men den linkerhandscboc aan de rechterhand doet. 9. Sneeuwklokjes d 10. Land, band, rand, pand, tand, z»1' hand. Maar dat heel jonge beertje, Van pas negen maanden oud, Ging héél stilletjes het hol uit, Foei, wat was dat beestje stout! Bij het meertje nu gekomen, Bleef hij onderzoekend staan, Tipte even met z'n pootje, 't Water stond hem heusch wel ail°' Ha, nu ging hij kopje onder, „Maar wat is dat gek, ik zink! Help help, help, mijn lieve moeder» Kom toch gauw. want ik verdrink- Op die jammerlijke kreten, Kwam z'n moeder aangesneld, Hielp hem gauw weer uit het wste»' Druipend nat was onze held. Evengoed kreeg hij toen klappen, Want zijn moe was vrees'lijk kwaad, „Wie niet hooren wil, moet voelen, Luister goed naar dezen ra ad." Beer stond vreeslijk te snikken: „Moeder, 'k zal het nooit meer doen, „Nu, kom dan eens hie,r mijn jon?en' En geef moeder maar een zoen." H. O. „trHoe dan?" „Dat zul je eens zien! Laten we nu een afspraakje maken, bijv. voor een maand Voorloopig blijf je sigarenmaker, maar.... je behoeft niet meer te werken." „Dat gaat niet, mijnheer! Nee, dat is on mogelijk!" „Luister nu eerst eens naar mij, dwars drijver. Het gaat wel! Jij komt iederen morgen om 6 uur in je schuurtje. Je tabak ligt dan klaar om verwerkt te worden tot fijne sigaren, nietwaar?" „Jawel, mijnheer!" „Nu behoef je echter niet met je werk» schriftelijke toestemming verboden voudig te beklimmen, en zoo stonden we weldra in het dorp Oost-Vlieland, waar we spoedig ons pension gevon den hadden, 't Was een oud huis van een loods, zooals ons verteld werd. We waren de eenige pensiongasten en hadden dus de ruimte. Den volgenden dag was het Zondag en gingen we naar de kerk. Daar waa ook nog iets bijzonders aan verbonden, want na afloop van den dienst gingen we de walviselikaken bekijken, die daaf bewaard worden, 't Zijn kolossale stolp" ken been; vroeger werden ze gebruik! als grafteekens voor kapiteins ter wal' vischvaart. 's Middags deden we een wandel en vonden een plant voor het herbcriuw namelijk een zeeraket (fig. 3). Als we nog bijzondere ontdekking doen, zal ik nog wel eens schrijven. ADA. Heerlijk vond hij 't daar te wonen, Bij dat koele, frissche nat, Ied'ren dag maar kopje onder, Jongens, wat een zalig bad! En het kleine, lieve beertje Van pas negen maanden oud, Dat kon óók al aardig zwemmen, Ja, zelfs zonder ééne fout. en een deftig heertje binnenstapte. „Prinses Juliana" een schroefboo-t, die eigenlijk naar Terschelling vaart. Maar, zooals we al gehoord hadden, moesten we op zee ergens o-p de motorboot voor Vlieland overstappen. 't Was tamelijk onstuimig o-p zee, zelfs werden enkele menschen zeeziek. Ik bleef maar wat uit de buurt, maar voelde me gelukkig patent. Eensklaps minderde de snelheid van de „Prinses Juliana" en we zagen een mo- torbootje recht op ons afkomen, dat slechts enkele passagiers bevatte en hevig slingerde. Het kwam langszij van de „Prinses Juliana" te liggen; op de „Prin ses Juliana" werd een loopplank uitge bracht. Ik stond nieuwsgierig te kijken en begreep heelemaal niet hoe we op dat wiebelende ding moesten komen. Maar oom en tante, met wie ik naar Vlie land ging, stapten al naar de loo-pplank toe en waren, geholpen door een paar stevige zeemansknuisten, spoedig aan boord. Ik had goed opgelet, hoe zij deden en Een ridder en zijn jonkvrouw waren ini f® groot en donker bosoh verdwaald. De n" die Godfried heette en de jonkvrouw, niemand minder was dan de edele prins Archipenka, waren daar terecht gekorne omdat het zoo erg was gaan regenen, dat. een schuilplaats hadden gezocht onder h dichte bladerdak van het uitgestrekte boscn- De ridder reed op een mooi, groot en zwart i;aa,0 en de jonkvrouw op een roomblanken ezel. Al rijdenö praatten ze over koetjes en kalfjes en zoo waren langzamerhand de kluts en den weg kwijt geraakt. Ze l-a Hpn al uren inner frp7.rvp.ht",. tfwn 7.p. een leeliiken den al uren lang gezocht, toen ze eén leelijken tegenkwamen, die er erg onbetrouwbaar uitzag, maar als .ie t einde raad bent, probeer je van alles, en zoo kwam de ridder et aan den dwerg den weg te vragen. Had hij dat nu maar noo gedaan, want dezelfde dwerg was een geslepen toovenaar, die aa alles wat mensch was, gruwelijk het land had gezien. De tooveD,^n zei, dat het ai veel te laat was geworden, om nu nog verder te re en met een vriendelijk gezicht voor zoover je bij dezen toovenaar van vriendelijk gericht kunt spreken stelde hij voor, dat het tweetal in zijn hut overnachten. Jullie begrijpt natuurlijk, dat het den dwerg er alleen om te doen was, ridder Godfried en prinses Archipenka een leelijken kool te stoven. Toen de ridder en de prinses, die natuurlijk verschrikkelijk moe waren, een diepen slaap lagen, tikte de toovenaar drie keer rru. zijn stok op den Gr° en in een wip kwamen er van alle windstreken dwergen aantippelen. „Ziezoo," zei de toovenaar, „nu gaan jullie eens voor mij naar de Apenberg en haalt daar voor mij een leelijken bedriegelijken droom." j De dwergen, die aan zulke opdrachten gewoon waren, verdwenen net zoo sn als ze gekomen waren en keerden een kwartiertje later met een droom teru»> dien zij netjes in den zak hadden genaaid. De toovenaar legde den droom naast den ridder neer en deze droomde nu, prinses Archipenka, niet eens een echte prinses was en dat ze heelemaal B? waard was, dat hij zich zoo voor haar uitsloofde. j Toen hij wakker werd zag hij den toovenaar naast zich staan, die h vertelde, dat de prinses er stilletjes vandoor was gegaan en daarbij notabeu- zijn heelen spaarpot had meegenomen. „Dan schijnt mijn droom toch waarheid geweest te zijn," zei de Ridder en trok er tusschenuit, zonder zich verder om de prinses te bekommeren. En toen prinses Archipenka wakker was geworden, vertelde de toovena haar, dat de ridder was weggegaan met de boodschap, dat ie draken ging zoek om ermee te vechten, en dat de prinses maar een anderen ridder op moest zoeke Maandenlang zwierf de prinses in haar eentje door het bosch, zonder uitweg te kunnen vinden. Ze voedde zich alleen met bramen en boschbessen, natuurlijk lang niet voldoende was, zoodat ze verschrikkelijk mager werd. Op zekeren dag echter, toen ze uitgeput aan den kant van den weg wa neergevallen, werd ze ontdekt door een dolenden ridder, die niets anders be doe had en die haar meenam naar den beroemden koning Arthur, die daar in buurt woonde. Koning Arthur vond het natuurlijk een geweldig gemeenen streek van de toovenaar en trok er met een heeleboel soldaten op uit om den dwerg gevang®? te nemen en het was maar gelukkig, dat hij veel soldaten had meegenomen, onderweg kwamen ze voorbij een groot kasteel, dat boven op een berg stond en waarin een reus woonde, die opzettelijk ruzie wilde uitlokken, want beelcmaa onnoodig begon hij met steenen te gooien. Koning Arthur liet het er niet bij ritten en veroverde het kasteel. Maar nu gebeurde er iets, waar niemand op gerekend had. Toen de soldaten- het heele kasteel doorzochten, vonden ze in een donkeren kelder, ellendig e verlaten, ridder Godfried, die, kort nadat hij de hut van den toovenaar ha verlaten, door den reus gevangen was genomen. En toen de ridder en de prinses elkander terugzagen, kwam alles uit en ontdekten beiden, hoe leelijk de dwerg hen bij den neus had genomen. En meteen namen ze zich voorgoed voor om zich van praatjes en droomen niets aan te trekken en als ze ergens aan twijfelden, e§rst de zaak eens terdege te onderzoeken. En dat de toovenaar rijn verdiende loon kreeg, behoef ik jullie zeker niet te vertellen, en als prinses Archipenka geen medelijden met hem had be toond, dan hadden koning Arthur en ridder Godfried hem vast samen doodgemaakt. Heel ver, op een reuze ijsschots Woont een groote, witte beer, Met rijn vrouw en zeven kind'ren, In een hol, vlak bij het meer. „Dat wil ik beslist niet hebben, Kindjelief, stel je eens voor, Dat je bijna zou verdrinken: 'k Wil er niets van weten hoor.' Van 't jaar gingen we naar Vlieland; een heele reis! Eerst moesten we met den trein naar Harlingen. We waren vroeg, en hadden dus nog den tijd een wandelingetje te maken, waarbij we den „steenen man" gingen zien, een standbeeld voor Caspar Robles, uit de Vaderlandsche geschiedenis welbekend. Toen gingen we aan boord van ce In een schuurtje achter rijn armoedige woning zat manke Harmen, de sigaren maker, en werkte, werkte als een paard om te zorgen, dat hij vóór donker met zijn taak gereed zou komen. „Wat moet een mensch toch sloven om zijn broodje te verdienen," mopperde hij, „daar zit ik nu den ganschen lieven dag door sigaren te Zoo ging liet dag in dag nit bij Harmen maken en ik verdien ternauwernood zoo veel, dat ik er met mijn vrouw en kin- ders van kan bestaan. Het leven is tocli niet veel voor een arm mensch. Kom laat ik nog eens tellen, hoeveel ik er nu al afgemaakt heb vandaag. In die mand liggen er vijftig, hier rijn er één-en-twin- tig, dat is samen 71. Lieve hemel, nog 29 moet ik er klaar hebben vóór ik kan zeg gen, dat mijn dagtaak af is. Hè, hè; wat is het leven zuur!" Zoo ging het dag in, dag' uit bij Harmen: hij was zeer ontevreden met zijn leven, met rijn werk, ja met alles. Harmen had liever een lui leventje van plezieren, waar in hij niet behoefde te werken en o, hij verlangde er zoo naar om in plaats van sigaren te maken, sigaren te kunnen r0o- ken; liefst den geheelen dag door, van de beste merken. Maar daar was voor Har men geen denken aan: geen sigaartje kon hij eraf nemen, want de baas wist precies hoeveel tabak en dekbladen hij noodig had voor zijn 100 rookertjes per dag en ter nauwernood schoten er eenige blaadjes over, waarvan hij een pruimpje kon draaien. Op een keer zat Harmen weer te wer ken, toen plotseling de deur van het schuurtje openging en een deftig heer tje binnenstapte. „Zoo Harmen," hoorde hij zich toespreken, „druk aan het werk?" „Ja mijnheer, ik moet wel!" antwoord de hij mismoedig. „Je moet niet," sprak de vreemdeling. „Gooi het bijltje er bij neer en steek een rookertje op. Niemand dwingt je immers tot werken." „U hebt goed praten! Waar moet ik dan het geld vandaan halen om in mijn onderhoud' te voorzien? Ik heb een vrouw en vijf kinderen en die moeten toch eten mijn vrouw moet toch op tijd kleerer. koopen voor die bengels en de huishuur en 't schoolgeld moeten toch betaald wor den! Neen mijnheer; werken moet ik van den vroegen morgen tot d'en laten avond anders gaat het mis met ons. Eigenlijk moet ik nog dankbaar zijn, dat ik gezond ben en nog werken kan." „Zoo, zoo, Harmen!? Maar het schijnt me toch toe, dat je heel niet dankbaar bent, dat Onze Lieve Heer je kracht en gezondheid geeft tot den arbeid. Je mop pert als een echte ontevredene. Wat zou je nu eigenlijk willen, Harmen?" „Och mijnheer, wat geeft het, of ik u dat nu al zeg u kimt me toch niet helpen!" „Dat weet je niet! Kom, vertel eens op; wat zou jij nu eigenlijk wel willen?" „Nou mijnheer; als u het dan weten wilt, ik zou liever een heerenleventje heb ben. Zoo niet werken en toch alles volop hebben: eten, kleeren voor mij, mijn vrouw en kinderen enz." „Zoo Harmen, nu begin ik je te begrij pen! Maar kerel, dan kan ik je best helpen!" te beginnen. Je zegt maar: „Hallo, van daag moeten er honderd fijne sigaren merkJa, welke merken lever je alzoo af?" „Uiltjes mijnheer, of Londres of Karei I of Primo's." „Nu goed. Zeg, je wil dien dag 100 Pri mo's afwerken; is dat te weinig, dan mag je er ook 200 per dag van maken. Je be hoeft nu niets anders te doen dan te zeg gen: „Hallo, varujaag moeten er 100 of 200 Primo's klaar zijn" en je zult zien dat 's avonds klokke 5 dat aantal kant en klaar gereed ligt. Je mag er gerust een paar van oprooken of oppruimen, wan het komt er op een paar niet aan, hoor! Je hoeft hier ook niet den geheelen dag te blijven, je kunt gerust een wandelingetje gaan maken of in de herberg een partijtje gaan biljarten. Nou; wat zeg je daar van?" „Maar mijnheer, dat is fijn!" „Dus een maand lang duurt voorloopig dit leventje en dan kom ik terug. Goeden dag!" Weg was het heertje en Harmen stond alleen in het schuurtje. Hij grinnikte van blijdschap en van verwachting, 's Nachts kon hij bijna niet slapen en 's morgens om half 6 stond hij al klaar om de tabak in ontvangst te nemen. Zoo daar lag de stapel. Wat moest hij ook weer zeggen? Ja, hij wist het nog goed. „Hallo, vandaag moeten er 100 Uil- tejs klaar." Nauwelijks had hij dit gezegd, of het was net, of er onzichtbare fijne vinger tjes over zijn werktafel zweefden, die heel handig de tabaksbladeren sorteerden, de stelen afsneden en de goede tabak tot prachtige „Uiltjes" verwerkten. Het was 'n liefhebberij er naar te kijken. Telkens als er een sigaar klaar was, werd die midden op de tafel neergelegd en het stapeltje wies steeds aan enop tijd waren de honderd stuks keurig netjes af gewerkt. 's Avonds kreeg hij een pluimpje, dat zijn werk er zoo keurig uitzag. Zie, dat had hij nog nooit gehad. Zijn borst zwol van trots, toen de baas zijn werk zoo roemde. Hij had het eens moeten weten! Den anderen dag hetzelfde spelletje: Nu moesten er 200 „Karei I-sigaren" •verneming nit deze rubriek zonder er op tijd 200 stuks fijne sigaren klaar! liggen en hij had dus een dubbel dag geld verdiend. Uren en uren bleef Harmen in de herberg en zeilde 's avonds dronken naar huis. Hoe schrokken vrouw en kinders, toen daar de huisvader kwam binnengezwaaid. Dat was nog nooit ge beurd en de vrouw begreep er dus niets van. Den anderen dag stond Harmen op met hevige hoofdpijn. En mopperend beval hij dien dag, dat er 200 stuks sigaren moesten gemaakt worden van een heel nieuw, fijn merk. Veel geld verdiende Harmen; maar.... er bleef niet veel van over het groot ste deel verhuisde naar den herbergier en de trouw kreeg nog minder dan anders om de huishouding te doen. Het arme mensch huilde de kinde ren herkenden hun goeden vader niet meer en hadden eiken dag hevig ver driet en Harmen zelf voelde zich ook alles behalve gelukkig. Neen, dat ging niet langer zoo. Op die manier werd hij een drinker, een speleren wie weet, wat er nog meer uit hem zou groeien. Hij besloot niet meer weg te gaan, te blijven in de schuur. Wat te gaan lezen .een goed boek. Maardat was Harmen niet gewend. En toen hij een half uurtje had zitten kijken naar de nijvere vingertjes, die z ij n werk deden en ondertusschen had gelezen toen hield hij het niet langer vol. Hij moest er weer uit, naai de herberg! Zoo ging het de geheele maand door. Harmen voelde zich ellendig, riek en verdrietig. Was dat nu zijn heerenleventje, waarnaar hij zoo had verlangd? Neen, dan rijn vorig leven, ha:d wer ken van den vroegen morgen tot den Uien en uren bleef Harmen in de herberg van de allerbeste kwaliteit klaar ge maakt worden. Harmen gaf het bevel en dacht nu: weet je wat, ik ga er maar eens een poosje op uit. Hij stak een fijne sigaar op, die intusschen al klaar gemaakt was enstapte toen, par mantig rookend de straat op. Van het heen en weer drentelen werd Harmen dorstig en daarom besloot hij om in de herberg: „Het zwarte Paard" en poosje uit te rusten. Hij bestelde bierhé, dat smaakte. Toen het glas leeg was, dronk hij er nóg een. Vrienden en ken nissen kwamen en keken vreemd op, manke Harmen zoo midden op den dag ii de heberg te zien. En royaal dat hij was neen maar! Hij trakteerde iedereen. Het kon immers best, van avond zouden laten avond, dat scheen hem nog beter, dat leek hem oneindig veel heerlijker! Wat was hij blij, toen de onbekende mijnheer na 30 dagen weer verscheen in rijn schuurtje. „Wel Harmen; hoe bevalt je je heeren- leven?" vroeg hij ernstig. „Ach lieve, beste mijnheer, verlos me van dit droevig bestaan," antwoordde Harmen. „Breng me weer terug in mijn oude leven van harden arbeid. Nooit weer zal ik me beklagen! Arbeid en ge zondheid zijn kostbare geschenken van Onzen Lieven Heer." Zoo is het. Harmen heeft nog jaren geleefd en nooit weer gemopperd over zijn „slavenleven." v. d. M. soixua door een schommeling ae beide booten juist op dezelfde hoogte waren, stapte ik over en kwam behouden aan boord. Onze fietsen werden ons achtemage- dragen. Toen werden er nog verschei dene kisten met groenten aan boord dragen, eindelijk de trossen losgegooid en daar verwijderd'en we ons onder gewuii met mutsen en petten. Zoodra we het eiland Vlieland na derden, wees oom me een paar zwarte stippen op de zandbank. Door den kij ker gezien bleken het lange zwarte lichamen te zijn. Ze bewogen rich niet bij onze nadering. „'t Zijn bruinvisschen (fig. 1) of zee honden" (fig. 2), vertelde oom. „Ze zijn door den storm dood cp de kust ge spoeld; we zullen er nog wel vinden, denk ik." De steiger van Vlieland was zeer een- Maar natuurlijk Altijd veilig met En als hij soms Zei ze heel erg ging z'n moeder, hem mee, eens alleen wou. streng: „O, nee!" Vlieland, 13 Augustus 1929. Beste B. L. N. S.-ers! Brief van Ada Dit jaar wil ik beter oppassen, en maar zoo gauw mogelijk vertellen, wat tot nog toe m'n ervaringen zijn geweest.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1929 | | pagina 14