1 3 A A De Regenboog voor het Kerstfeest B.L.N.S. Snoek vangen o VAN ALLES WAT Uit het leven van vorst Bismarck KERSTPUZZLE o VRIJDAG 20 DECEMBER 1929 0 0 0 0 0 0 0 m 0 Ro. Fr. 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 HET LAATSTE STUK VAN DEN KERSTKRANS OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZUNDER TOESTEMMING VERBODEN „Ik hoop maar, dat 't gauw gaat vriezen en sneeuwen," zei Ernst. „Wat heb je nou aan zoo'n Kerstmis, niks geen feest en aldoor regen!" „O kijk, 'n regenboog!" riep z'n zusje Gerda. De kinderen stonden voor het raam. De regenboog was prachtig duidelijk. En Ernst zei: „Weet je nog dat mooie verhaal, dat moeder ons vertelde van den schat, die verborgen lag vaar de regenboog aan den grond kwam? Dat moest eens waar wezen!" „Natuurlijk is 't waar," zei Gerda. „V/at moeder zegt - is altijd waar!" Ernst kreeg ineens 'n kleur. „Als wü nou eens 'n schat vonden, dan kon vader naar 't zuiden gaan, zooals de dokter gezegd heeft en dan zou vader weer gauw beter worden en dan hoefde moeder niet meer te huilen en dan konden we toch nog fijn Kerstmis vieren, net als andere jaren." Gerda klapte in de handen. „O, Ernst, laten we gaan zoeken daar ginds bij 't groote witte huis, daar komt de regenboog aan den grond, daar ligt de schat verborgen Ernst werd aangestoken door den ijver van z'n zusje en even later liepen de kinderen, met warme jasjes aan en ieder gewa pend met een schop, den weg op. Het was 'n heel eind naar 't groote witte huis, maar eindelijk kwamen ze er toch. Van den regenboog was niets meer te zien, maar de kin deren hadden goed onthouden waar hij den grond raakte. Bij den groóten kastanjeboom, die links van het breede tuinhek stond. Daar begonnen ze te graven. Ernst werkte uit alle U macht, maar Gerda werd al gauw moe. „Laten we maar naar huis gaan, Ernst," zei ze. ,,'t Was eigenlijk maar 'n legende, zei moeder. En we vinden toch niks." Ernst was ook al niet meer zoo heel zeker van z'n zaak, maar dat wilde hij niet weten en hij bleef doorgraven en daar, ineens, had hij vO—rsr iets zwaars op z'n schop. „De schat! De schat!" riep hij opgewonden. Het was een vuile zak en Gerda, dis zich haastig voorover gebogen had, keek teleurgesteld. „Is dat nou 'n pot vol goud?" zei ze ver wijtend. „Goud kan toch ook in 'n zak zitten!" De zak was met 'n dik touw dicht ge knoopt. Ernst maakte net los en toen gilde Gerda het bijna uit van blijdschap, want in den zak zaten aller lei prachtige din gen gouden en zilveren huisraad en fraaie kettin gen en armban den en andere sieraden met kos telijke steenen. „Zie je nou wel!" zei Ernst en hij deed z'n best om te doen of hij dit alle maal heel gewoon vond. Gerda klapte in de handen. „O Ernst, we zullen alles verkoopen en dan kan vader op reis gaan, want dan hebben we veel geld ?n dan wordt vader vast weer beter!" Vlug bond Ernst den zak weer dicht, want nu verlangden ze er natuurlijk naar om zoo gauw mogelijk thuis te komen en moeder alles te ver tellen. Maar net toen ze haastig weg wilden san, ging het groote hek open en een man kwam op hen toe. „Wat voeren jullie hier uit?" „Niets meneer," zei Ernst en hij pro beerde den zak achter zich te verbergen Maar de man zag den zak, rukte hem uit z'n handen en maakte hem open. „De juweelen van mevrouw," riep hij toen. „Jullie leelijke kleine dieven! Vooruit, mee naar binnen toe!" „We zijn geen dieven!" riep Ernst verontwaardigd en Gerda begon te huilen. „We hebben den zak heusch ge vonden, meneer, bij den regen boog!" De man duwde de kinderen voor zich uit het hek binnen. „Mee naar binnen! En probeer niet weg te loopen. anders jaag ik de hon den achter je aan!" Zoo kwamen de arme kinderen langs de oprijlaan bi) het groo te huis. De man maakte een achterdeur open, duwde hen naar binnen, de gang door en klopte daar op een deur. En toen er „binnen" ge roepen op triiomfantelijken toon en hij schudde den inhoud van den zak op de tafel uit. „O, m'n Juweelen!" riep de dame verrast. En ook de heer des huizes keek verbaasd naar de fonkelende sieraden en toen naar den kleinen jongen, die hem recht in de oogen keek, en naar het huilende kleine meisje. „Maar dat kunnen die kinderen toch niet gestolen hebben!" zei hij. Ernst schudde heftig van neen. „We hebben den zak gevonden meneer," zei hij. De dame trok Gerda naar zich toe en ze keek heel vriendelijk. „Huü maar niet, kleintje, en vertel me maar eens precies hoe het is gebeurd." Gerda droogde haar tranen en de kinderen vertelden langzamerhand alles: het sprookje, dat moeder eens verteld had van den schat, die verborgen lag waar de regenboog de aarde aanraakte, van vader, die zoo ziek was en die niet naar het zuiden kon om te gene zen. omdat hij al zoo lang niet had kunnen werken en omdat ze nu arm waren en hoe ze den schat hadden willen gaan zoeken, die by den regenboog begraven lag en hoe bh) ze ge weest waren, toen ze den zak vonden en en Toen ze zoover waren, begon Gerda weer te huilen en Ernst stond het hullen ook nader dan 't lachen. Toen vertelde de vriendelijke heer, dat er den vorigen nacht bij hem ingebroken was en dat al de kostbare dingen, die de kinderen hadden gevonden, toen gestolen waren. „De dieven hebben dit alles daar zeker be graven, omdat ze het niet dadelijk konden meenemen, maar ze zullen zeker terugkomen om den zak te halen. Laat dus iemand de wacht houden bij de plek waar de kinderen hem gevonden hebben," beval hij den knecht, die de kinderen had binnen gebracht. De kinderen keken bedrukt voor zich uit, want het is niet alles, wanneer je ineens met leege handen staat, als je denkt een schat te hebben gevonden. Maar de vriendelijke dame zei: „Jullie hebben toch wit gevonden, want we hebben vijfhonderd gulden uitgeloofd voor het terugvinden van de juweelen." „Vijfhonderd gulden?" zei Ernst. „Is dat heusch waar?" En Gerda riep: „O, dan kan vader tóch naar het Zuiden gaan en beter worden!" De dame knikte hen vriendelijk toe en zeide: „We zullen jullie even thuis brengen met den auto, anders zullen vader en moeder nog ongerust zijn." O, en thuis, thuis werd alles als 'n sprookje. Verbeeld je, de mevrouw van het groote witte huls ontdekte, dat ze vroeger met moeder op kostsehool was geweest, toen ze samen dikke vriendinnen waren. En toen de kinderen al naar bed waren, bleven de bezoekers nog 'n heelen tijd praten en toen Ernst en Gerda den volgenden ochtend wakker werden leek de heele wereld veranderd. Het leek of vader al haast beter was, nu hij wist, dat hij de koude maanden in het warme zuiden kon gaan doorbrengen en moeder zong weer zachtjes by haar werk, net als vroeger en ze vertelde de kinderen, dat ze zoo bang was geweest dat vader, nu hij zoo lang ziek was, z'n betrekking zou verliezen, maar nu was ze daar niet meer bang voor, want die goede meneer van het groote witte huis was eigenaar van de zaak waar vader werkte en dadelijk na Kerstmis kon vader nu op reis gaan en dan zou hij zeker beter worden. Wat 'n heerlijk Kerstfeest werd dat voor Ernst en Gerda en hun ouders en hoe hartelijk dankten ze het Kerstkindje, dat hen zoo wonderbaar had geholpen! Maar wie geen gelukkig Kerstfeest hadden, dat waren de inbrekers, die gevangen genomen werden, toen ze hun buit wilden komen halen en die, net voor de feestdagen, achter slot en grendel zaten. Ook voor hen hebben Ernst en Gerda op hun Zalig Kerstfeest hartelijk gebeden. TANTE LINA. Nu er aan de tuintjes niet veel meer te doen zichtig. De slakken voeden zich met die wieren was, kwam het vraagstuk van het aquarium weer naar voren. Dank zü het ijverig sparen van alle leden, was er genoeg geld voor het aanschaffen van een grooten glazen bak bijeen gebracht en zelfs had er nog een rotsje op kunnen over schieten. Nu was het nog maar zaak om voor de be volking te zorgen. Erg moeilijk was het „be volkingsvraagstuk", zooals Reindert het noemde, niet. Even ten Zuiden van hun woon plaats kwam in de rivier een beek uit, die vol visch was. De eerste beste Woensdagmiddag werd dan ock bestemd om in de beek te gaan visschen. Er waren drie schepnetten gemaakt; de meis jes zouden toezicht houden bij den gevangen buit, die in een paar groote jamemmers opge borgen zou worden. W&*e.rk<vtr werd, stiet hy hen voor zich uit, 'n groo te kamer in, waar een heer cy da me zaten. Hier hebben we de dieven," zei hij en maken het weer schoon. Henk en Reindert hadden al eenige stekel tjes weten te bemachtigen, toen Reindert eensklaps fluisterde: „Kyk, een snoek.' Nu zag Henk hem ook. 't Was een prachtig dier, die in het water „stond". „Je zou hem zoo vangen", meende Reindert. Henk kon zijn oogen niet van het dier afwenden. Daardoor merkte hy niet dat de slootkant, waar hy stond, afbrokkelde endaar schoot Henk de sloot in tot groeten schrik van den snoek, die meteen wegschoot (fig. 4>. ielukkig was de bodem niet zoo erg modderig en zakte hy niet dieper dan tot zijn middel erin. Reindert stak hem dadelijk de hand toe, zoodat hy lOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIIOIOIOIOIOIOIOIOIOIO» CAls de Kerstklokken luiden a a BOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIIOIOIOIOIOIOIOIOIOIO' Als de Kerstklokken luiden, Dan is 't vrede in 't land. Dan dansen de kindertjes Blij hand in hand. Rondomme den kerstboom. Vol glanzend van licht Der brandende kaarsjes. Een feest'lijk gezicht Dan is in de harten Van groot en van klein Slechts een enkele gedachte: Van goed willen zijnl De Kerstklokken zingen En wij juichen mee; 't Is vrede op aarde; In ons hart ook is vreêt onze puzlelaars. De opgave luidt dus: vier rechte sneden maken, dwars door elkander, zóó, dat vyftien stukken werden verkregen van ongelyke grootte. DE FUIVERS Twaalf vrooiyke gezellen zaten in een her berg flink te fuiven, maar niemand haS geld. Toen de waard om zyn centen kwam, hiel den ze zich allen echter even groot en ieder wou betalen. Er ontstond een allergoedmoedigste twist over deze betaling, waaraan geen einde scheen te komen, waarop ten slotte de herbergier den verstandigen voorslag deed hooren, om de ry af te tellen en telkens den 7den persoon „è,f te tellen", totdat hy, die *t laatst overbleef, voor allen zou betalen. Men plaatste den waard mee in de rij, die dit wel wilde riskeeren, daar hij, die over bleef, dan het dubbele zou betalen. Men telde nu zoo goed, dat 't lot op Jones, den waard, viel. Weet Jullie hoe ze dit aanlegden? OPLOSSINGEN VAN DE LUCIFERS RAADSELS i-rvinr de 4 luciferskoppen in 't midden wordt oWn klein vierkantje gevormd. 2. Strijkkwartet. 3. De pijltjes en cUfers geven aan to welke richting en op welke plaats de lucifers verlegd moeten worden. ik s 9 "o O O f"£ ><- -S De letters geven aan in welke volgorde cUd „verlegging" moet gebeuren. 4. Al tellend 3 lucifers neerleggen: I. J. X. Verder tellend 2 lucifers opnemen: 4. 5. Ver der tellend de twee lucifers weer neerleggen^ 6. 7. Verder tellend de 3 lucifers opnemenf 8, 9, 10. v spoedig druipend op den kant stond. Al moesten zy allen even lachen om Henk, dte zoo echt „snoek gevangen" had, zij hadden toch mede lijden met hem en niemand hadRneer lust de visschery voort te zetten. Gelukkig was Jan zoo verstandig geweest om wat waterpest mee te nemen (fig. 5) om in het aquarium te plan ten. Later zouden zy dan wel eens zien of er nog meer planten in moesten komen. Gerrit had het geluk gehad een paar grondels te van- Relndert en Henk vischten om beurten in het midden van de sloot, Jan en Gerrit elk aan een kant. C,o—Iti- gen (fig. 6), zoodat de heele oogst nu uit acht stekeltjes, twee grondels, drie schyfhorenslak- ken en rwee poelslakken bestond. Na kort overleg werd besloten, dat de jon gens met Henk op een draf naar huls zouden gaan, terwijl de meisjes achteraan zouden komen met de jamemmertjes. Als Henk dan opgedroogd was, zouden zy nog juist tyd ge noeg hebben om het aquarium in orde te ma ken. Zoo gezegd zoo gedaan. Tot slot werd nog afgesproken den volgenden Woensdag niet uit te gaan met het oog op Sint Nlcolaas. A. L. eenige vergoefsche pogingen gedaan te hebben, was Jan de eerste, die eenige stekeltjes ophaalde (fig. 1). „Vooral stekeltjes zien te krijgen" had'Henk aangeraden, „die gaan mis schien wel in het voorjaar een nestje bouwen." Gerrit was minder fortuiniyk. Wel ving hy eenige waterkevers (fig. 2), maar luj wist wel, dat zy in een aqua rium gevaarlijk zyn voor alle kleine dieren en dus liet hy ze weer zwemmen. Een beetje later ving hy eenige poelslakken en schrijfhorenslakken (flg. 3). Die werden in een van de jamem mers opgeborgen en zouden later als echte glazenwasschers de wanden van het aquarium schoon houden. Op die glazen wanden zetten zich nameiyk wieren af als 'n groene of bruine aanslag en ma ken het aqua rium ondoor- Opgave: Met Kerstmis had moeder een extra Kerst krans laten bakken, en men had er met zijn vyftienen al aardig van gesmuld. Ten slotte v/as een stuk overgebleven in den vorm van een halve maan. Moeder wilde hiermee een grapje uithalen, er rekening mee houdend, dat de grooteren een grooter stuk van het laatste deel van den taart zouden krijgen, dan de kleinere huisgenooten. Zooals gezegd, was men met zyn vyftienen. Moeder vroeg nu aan een der tafelgenooten, hoe met vier messneden het overgebleven stuk, dat hierby is afgebeeld, ln vijftien deelen kon werden gedeeld. Van de kinderen wist niemand hoe dit kon geschieden. Wij leggen daarom het vraagstuk voor aan Je hebt zeker wel eens gehoord van vorst Bismarck, niet waar, den grooten Dultschen staatsman, die in de vorige eeuw in zyn va derland veel van zich deed spreken. Nu een zachtmoedig man was hij niet bepaald Integendeel; de bijnaam, dien men met gaf: yzeren kanselier wijst er wel op, dat hij alles behalve gemakkelijk was. Hy was eens op bezoek bij zyn besten vriend die op een groot kasteel ergens in Oost- Pruisen woonde, zyn gastheer (en de yzeren kanselier zelf ook!) was een hartstochtelijk jager en spoedig jvas dan ook afgesproken, dat men den volgenéren morgen op jacht zou gaan. Heel vroeg was Bismarck met zijn vriend reeds op stap en welgemoed trokken ze beiden door het schitterende landschap. Hier en daar lagen uitgestrekte moerassen, waar het levens- gevaarlyk was den voet neer te zetten, want men beliep alle kans ln den moerassigen bo dem weg te zakken. In het vuur van de jacht nu raakte de vriend verzeild op zoo'n gevaarlijke plaats en Bismarck zag zyn vriend voor zyn oogen weg zinken in het gevaariyke moeras. „Help! help!" riep hy: „als ge me niet helpt, moet ik hier jammerlyk omkomen!" Geen spocr van zenuwachtigheid of mede- ïyden was zichtbaar op Bismarck's gelaat. Onbewogen zag hy het aan, hoe de arme vriend met armen en beenen sloeg en daar door hoe langer hoe meer in den afgrond zakte. Nogmaals riep de arme man in doods angst tot Bismarck: „Help dan toch, ge ziet, hoe ik hoe langer hoe meer wegzink! Laat me toch niet omkomen in dit wreede moeras!" Bismarck wendde zich nu tot zijn wegzin kenden vriend en zei: „Ja het is waar- schijnlyk gedaan met Je. Helpen kan ik je niet, want als ik naderby kom, zink ik ook we? en dan vindt men hier straks twee lijken in plaats van één. Ik zal je doodsstrijd hier wat verkorten en je een kogel door het hoofd ja gen, dan ben Je uit je ïyden." Jullie kimt begrijpen, hoe ds arme man schrok, toen hy dit hoorde. Bovenmenschelyke pogingen wendde hy aan om los te komen, vooral toen hy zag, dat Bis marck het niet by bedreigingen liet en op zyn vriend aanlegde. Elk oogenblik immers kon het schot afgaan en een einde aan zyn leven maken En zieeindeiyk gelukte het den vriend los te komen en uitgeput van vermoeienis be reikte hij een plek, waar de grond hem ken dragen. Toen ging Bismark op zyn vriend af, schud de hem de hand, wenschte hem geluk met zyn redding en sprak: „Door je met myn geweer te bedreigen, heb iik Je aangespoord, je uiter ste kracht in te spannen en het is je gelukt. Je mag my dus nog wel dankbaar zyn, want ik ben in waarheid de redder van je leven!" Toen Bismarck nog gezant was aan het Russische hof, beleefde hy het volgende avon tuur: Een telegram riep den yzeren kanselier 's avonds laat naar een oord, ongeveer 4 uur van St. Petersburg gelegen. Hoe daar echter te komen? Het was mid den to den winter en een dikke laag sneeuw bedekte het veld en nog steeds vielen de witte vlokken als een witte regen op de velden neer. Bismarck riep zyn bediende! „Ik moet vannacht om 2 uur met een slee naar A. Zorg, dat alles voor de afreis gereed is!" „Maar mynheer," riep de bediende, „dat dB onmogelijk! Het is een vreeseiyk weer en geen sleevoerder zal by dit weer uit willen, al biedt u ook driedubbel geld!" „Komt er niet op aan," sprak Bismarck. „Ut moet van nacht op tyd weg! Zorg, dat er een slee is. Begrepen?" Hoofdschuddend ging de bediende heen en begaf zich op zoek naar een sleevoerder, dis zyn heer zou willen wegbrengen. Maar zooals wel te voorzien was stiet de bediende overal het hoofd. Geen enkels koetsier dorst. Wanhopig wilde de man huiswaarts keeren, toen hy langs een slede-verhuurdery kwam, waar een lange, barsc'.ie kerel aan de deur stond. Hier zou misschien uitkomst kunnen liggen! „Vriend," begon de bediende, „zoudt gtj myn heer dezen nacht naar A. willen brengen? O kunt 25 roebel verdienen en een flinke fooi!*' „Top," zei de man, „ik zal zorgen, dat tk om twee uur by mynheer voor de deur ben." Het was ondertusschen een hevige sneeuw storm geworden. Het was net, alsof een wit gerdijn van den hemel tot op de aarde afhing en de stormwind gierde over de vlakte. Gehuld ln een dikken pels verliet Bismarck zyn warme woning en bekeek de slee, dis voos zyn deur stond. „Een oud ding," mopperde hU. „maar dat doet er niet toe. Voorwaarts!" Da koetsier klapte met de zweep en voort ging het. Slechts langzaam vorderde de slee en steeds moeiiyker was het om voorwaarts te komen. Op een gegeven oogenblik keek de voerman eens om en riep: „Bar weer, mynheer. Ik ge loof niet, dat het zal gaan!" „Het moet," riep Bismarck. „Het komt «b er niet op aan, hoe we er komen, maar ko men moeten we er. Vooruit." Weer waggelde het voertuig vooruit over ber gen van sneeuw; een weg was niet te zien. Nu uren en uren van hevig martelen zag men in de verte de lichten van het dorpje A., 't einddoel der reis. De koetsier klapte miet ds zweep en dreef zyn paarden nog eens aan. Maaropeens bleef de slee steken! Men was in een sloot gereden, die geheel met sneeuw gevuld was. „Voorwaarts!" bulderde Bismarck. ,,'t Kan niet, mynheer!" riep de koetsier. „Het doet er toe," was 't antwoord „t moet.' Hier en daar werd er nu met een grooten steen een spyker in het oude voertuig gesla gen enweer gelukte het vooruit te komen. Enna nog een uurtje had men het doel der reis bereikt. „Het kon eigenlijk niet," zei de koetsier. „Komt er niet op aan," zei Bismarck nu. „wat moet, dat moet. Alles kan!" Een klein stukje yz-er maakte Bismarck nu van de oude slee los, stak het in den zak en deed zijn zaken in A. af. En wat denk je nu, dat Bismarck met dat stukje yzer deed? Hy liet er een ring van maken. En op den ring liet hy graveeren: Nitchewo; clwjt; f komt er niet op aan. Dit Russische woord Nitchewo is zijn lijf spreuk geworden.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1929 | | pagina 11