NOORMANNEN 3N ONS LAND. DONDERDAG 21 MEI 193Ï WEES TROUW TWEE MARIA- LEGENDEN. DE OUDSTE JAGERS. Ti -y VOOR ONZE ERIESCHÜ JULLIE DAT? WISTEN VOOR KNUTSELAARS. KLEINE OORZAKEN 'n Apie op 'n stokkie LETTERRAADSEL. NIEUWE PUZZLE. Oplossing vorig letterraadsel. Oplossing van onze slemtelpuzzle. GEWASSCHEN MELK. ABONNETJES. Friesche spreekwoorden. NEDERLANDSCHE KLEEDERDRACHTEN. WAT 'N TULP IN PL.M. 1640 OPBRACHT. 'N JODENVERVOLGING IN DE 14e EEUW. ALTIJD GELIJK! AAN EEN STERFBED. AD REM r'i rv l.VtttfittJ Daar was eens een vrouw, wier man kwam te sterven, en zij behield slechts een éénigen zoon, dien zij zeer lief had. Deze zoon geraakte in gevangenschap en de bedroefde moeder wendde zich in haar diep verdriet tot de hei lige Maagd. Zóó sprak zij voor haar beeltenis in de kerk: „O, heilige Maagd Maria, ik heb U dikwijls gebeden om de verlossing van mijn kind en Gij hebt nog niet gehoord naar mijn smeeken en ik verkrijg géén troost. Daarom zal ik Uw Kind nemen en het brengen naar een plaats, waar het niet uit mag, tot een on derpand voor mijn kind." Trad naar voren en nam Onze Lieve Vrouw het Kind van den schoot en ging ermee naar huis. En zij wik kelde het Kindeke in een zuiver kleed en sloot het in haar schrijn en was blij, dat ze dat heilig Kind had voor haar zoon. De H. Maagd was nu wel tot toegeven gedwongen en deed den gevangen zoon der weduwe bevrijden. Toen gaf deze Haar het Kindeke weer op ha ren schoot. Eens, het was in de Meimaand, speelde een driejarig kind op de weide en werd geroofd door een wolf. De bedroefde moeder liep aan stonds naar een kapelleke, tilde er het Jesus- kind van Zijns Moeders schoot en zeide, ter wijl de tranen haast haar stem verstikten: „Lieve Vrouwe, Ge zult uw Kind nooit meer terugkrijgen, als Ge mij mijn kind niet gezond teiuggeeft! En zie nu, de wonderlijke goe dertierenheid van de Koningin des Hemels: net of Zij bang was Haar Kind te verliezen, gebood Zij „alte handes den wolve (aanstonds den wolf) ende hi liet dat kynt onghequetst gaen". D o g k a r. Een tweewielig, licht rijtuigje, 'n soort til bury, komt van het Engelsch dog-cart, hon denwagen! Gek hé? D'r staan toch geen hon den voor? Nee, maar vroeger was dit een jacht-wagen en de honden werden daarin in een afzonderlijke ruimte meegenomen. Nu blij ven die er buiten en is er plaats voor vier menschen, twee keer twee, met de ruggen eegen elkaar. Knickerbockers. Juist, de ruime, sportieve kniepofbrieken, ook wel „plus-fours" genoemd. Denk eraan, de eerste „k" wordt niet uitgesproken, je begint dus met de n. Éérst waren dit de afstamme lingen der Hollandsche kolonisten- in New- York, en later ook de New-Yorkers zelf, sinds W. Irving onder den schuilnaam „Dietrich Knickerbocker" een grappig boek over de stad schreef. Een wollen stof en wollen kousen weT- den zoo genoemd en later de daarbij gedragen pofbroek. Het omhoog-stooten van het deksel op 'n ketel kokend water geeft James Watt het denkbeeld der beweegkracht door stoom; een tijdens een onweer getroffen -boom, geeft Benjamin Franklin het idee 'n bliksemaflei der te maken; de kleine schommelingen der kerk-lampen te Rome versterken Galileï in zijn vaste over tuiging, dat de aarde draait; het boren van den paalworm brengt Isam- bart Brunei op de gedachte een tunnel onder de Theems te bouwen Niets nleuiws, hé? Zelfs wat oudbakken! Och ja maar kleine broer heeft d'r toch nog schik genoeg mee! Wees dus 'na 'n goeie „groote broêr" voor hem en zet je voor hem eens aan 't werk, dat kost Je niet eens veel moeite. Zoek eerst het stokje op waar de aap zijn kunsten aan gaat vertoonen. Dus, glad, en kaarsrecht! Hoe dun? Zóó dun, dat 'n garenklosje er mak kelijk langs heen schuift. Je ziet dat klosje wel op de teekening. De schuine kanten ervan zijn weggestoken. Dit klav zijnde, komt het aapje aan de beurt. Dat wordt gemaakt van sigarenkistjes hout. Knip een plaatje uit, waar 'n aap op staat plak het op het plankje en nu aan 't zagen! De pooten bevestigen we met 'n spijkertje aan romp en stokje. Het geheel woordt geschilderd in helle kleuren. Je merkt wel, moeilijk is het heelemaal niet! Veel succes en veel plezier voor kleinen broer! Het Ozebergschip. De alleroudste jagers waren zeker wel de menschen, die de wilde dieren jaagden uit harde noodzakelijkheid, om aan den kost te komen, of om zich van gevaarlijke vijanden te ontdoen. Langzamerhand ontwikkelde zich hieruit een sport en achtten koningen en rijks- grooten het niet beneden zich, een groot jager te zijn. Aan de oevers van den Nijl, in Babyion en Assyrië, aan Euphraat en Tigris werd de jacht tot het edelste vermaak en 4 5000 jaar vóór het begin onzer jaartelling verhalen ons de bouwwerken dier oude cultuurstreken reeds van omvangrijke jachtstoeten. De Egyptenaren hadden daarbij de keus tusschen de dalen en vlakten der bergen en der woestijnen van hun land en den Nijl, met zijn talrijke zij-armen, waar tusschen papyrusriet en waterplanten woekering krokodillen, nijlpaarden en water vogels schuilevinkje speelden. Tegenwoordig is daarvan in Egypte geen sprake meer, en blijft het bij 'n hyena, 'n jakhals of 'n gazelle, maar vroeger was dat anders: steenbokken, herten, wilde buffels bij de vleet en nóg veel vroeger olifanten en giraffen. Vóór alles nog de koning der dieren, de leeuw, die men lokte met eenig huisdier, een koe of zoo, en dan met pijl en boog velde. Toen 2000 voor Christus de leeuw in de woestijnen van Egypte al zeldzamer werd, mocht alleen de koning hem nog maar jagen en moesten menschen van minder gehalte zich met minder edel wild tevreden stellen. Toch bleef er nog genoeg over, want Amenophis III, uit de lSde dynastie, beroemt er zich op, dat hij in tien jaar tijd 102 leeuwen met pijlen doodde. De vlsschen werden met speren doorstoken in hun moerassen. Toetmósis I (1520 Jaar voor Christus) uit de 18de dynastie, die expedities ondernam naar Syrië, kon daar zijn hart aan olifanten op halen. Hun slagtanden voerde hij mee naar de toenmalige hoofdstad Thebe-der-Honderd-Poor- ten, de stad, waaraan de luister van het Nieuwe Rijk vooral ten goede kwam. Dóór wijdde hij ze toe aan Amon-Re, den oppergod. (Naar hém noemde zich ook de zoo bekende Toet-anch- amon, die van den god atom (den Zonneschijf) niets moest hebben). Onder Toetmósis III werd de tempel van de zen Amon zóó groot, dat hij de Pieterskerk te Rome verre achter zich laat (ruïnes thans te Karnak). Voor dezen zelfden Amon-Re bouwde Amenhotep III een half uur Zuidelijker een tweede geweldig heiligdom (Loeksor). De koningen van Assyrië deden in liefheb berij voor de jacht weinig voor hun Egyptische ambtgenooten onder. Zij trokken uit Ninivé naar de bergen of de uitgebreide steppen van Euphraat en Tigris om er hun hart op te halen. De paleizen werden versierd met herin neringen van hun heldendaden; vooral is be roemd hun leeuwenjacht en de beeldhouwwer ken reliefs daarover behooren tot de schoonste, die ooit over dieren zijn vervaar digd. Eens, zoo verhaalt de Sage, vertoefde Keizer Karei de Groote in de rijke stad Narbonne, aan de Middellandsche Zee. Vreemde schepen van grilligen vorm, 'n drakenkop vooraan, nader den de haven. De Noormannen! Onmiddellijk zetten Karel's mannen de woeste roovers ach terna. Zij vloden sneller, dan hun achtervol gers varen konden. Met leege handen keerden do uitgezondenen tot Karei terug. „Zij durfden den aanval uwer schepen niet eens af te wach ten", meldde men den vorst! Karei begon te schreien. „Als zij dit wagen te ondernemen tijdens mijn leven, wat zullen zij dan vermetel worden na mijn dood!" sprak de bezorgde kei zer der Franken. Het is maar een vertelseltje, dit, want eerst in 859 hebben de horden uit het Noorden Nar bonne geteisterd en Karei de Groote stierf im mers al in 814! Zij pasten er wel voor op de Frankische kusten aan te doen, want dit zou hun slecht bekomen zijn! Dat bleek wel in 799, toen ze een Zuidelijk gedeelte van Frankenland onder handen wilden nemen, de Aqnitaan- sche kust en er meer dan honderd hun hachie bij Inschoten! Als Karei de Groote be gon, was hij lang niet voor de poes. Wie waren dat eigenlijk, die Noormannen of Vikingen? We hebben op school wel zooiets hooren vertellen over Heriold, Hemming en Rorik, ook over Dorestad Wijk bij Duur stede als centrum van hun roofpartijen, mis schien over Godfried, die de vrije Friezen met 'n strop om hun hals deed loopen(?) en den ingang hunner woningen zoodanig liet maken, dat zij niet dan bukkend met het hoofd naar het Noorden eruit konden kruipen en die, ten slotte, in een twist te Herispich aan den Rijn door een graaf Everhard met zijn mannen werd neergestooten, waardoor men voor goed 'n zeer gevaarlijk heerschap kwijt was! Maar waar ze eigenlijk vandaan kwamen, bleef dik wijls een duister geheim! Het waren Denen en meer nog Noren. Ein- hard, de geschiedschrijver van Karei de Groote, noemt hen „Nordmanni", bewoners van Nord- mannia of Noorwegen. Zelf noemden ze zich „Vikingar", vikingen, krijgers, die op zee rond zwalken, wat nog niet direct hetzelfde is als zeeroovers of piraten. Het Oud-Noorsch „vik" beteekent: bocht, zee-inham, waar deze woeste kaerels zich het lichtst verbergen konden. Nee zeggen anderen weer vikingen komt van „vig", strijd, en beteekent dus: vechtersbazen of zooiets. De heeren moeten onder elkaar maar uitvechten, wie 't bij het rechte eind heeft! Waarom bleven ze niet in hun eigen land? Wel, het begon eigenlijk met een dood-eer- lijke zaak, met handel. Berenhuiden, kostbare pelzen, stokvisch ruilden zij in tegen glas, sieraden, wijn, zijde en andere artikelen, die daarginder nu eenmaal niet voorkwamen. Gou den en zilveren voorwerpen, kleurige weefsels, mooie kleeren, dat alles lag liier maar voor het opscheppen in meestal weerlooze kloosters aan de kuststreeken was gemakkelijk te stelen! De monniken konden beter bidden dan vechten! De gelegenheid maakt den dief: toen die Noorderlingen eenmaal dóór hadden, dat zij sterker waren, lieten zij de ruilartikelen netjes achterwege, kwamen met leege handen, en gingen met volle weerom! Die thuis geble ven waren, wouën van al dat moois óók wel graag wat mee hebben! Zoo ontstonden er heele horden, die den zuren arbeid op het schrale Noorsche land er aan gaven en in onze streken Ierland, Engeland, Italië de Zweden onder hen drongen zelfs tot Constantinopel door! een tafeltje welbereid vonden, dat zij regelmatig schoon kwamen vegen! Toen de Noren den smaak te pakken hadden, wouën de Denen ook niet achterblijven en over Friesland, waar Godfried pl.m. 880 de lakens uitdeelde als leenheer van keizer Karei den Dikke, stroopten zij het land tot aan de Seine af! Van handelaars werden zij tot roovers, van zeevarenden bereden soldaten, die dikwijls met ongelooflijke wreedheid optraden, vooral de Denen. Kerken en kloosters werden met den grond gelijk gemaakt, de riliquieën der heili gen verstrooid, de kostbare handschriften ver scheurd, vrouwen en jongens als slaven mee gesleurd! Hun wraakzucht was onbegrensd en het breken van een eens gegeven woord be schouwden zij als de meest gewone zaak ter wereld! Men staat er van versteld, doe deze „Nord manni" op schepen, die niet anders dan note- dcppen mogen heeten, den gevaarvollen tocht over zee aandurfden! Hoe zij eigenlijk zonder kompas den weg vonden over het water! Wat zal de nadering der met grijnzende draken' koppen versierde kromstevens en de ijzeren wapenrusting der reusachtige Noren-gestalten 'n schrik verbreid hebben aan de kust, waar zij werd opgemerkt! Keulen, Luik, Bonn en Aken wisten van al hun gruwelen genoeg te verhalen; te Aken stalden de onverlaten hun paarden in de vermaarde kapel van Charle magne; de aartsbisschop van Metz sneuvelde tegen hen. Die schepen der Noormannen, „de met schuim bedekte golvenberijders!" waren van 1624 M, lang en pl.m. 5 M. breed en konden door rie men (soms 32) worden voortbewogen. Er wa3 een met ijzer bekleede voorsteven, die tevens als ram diende. Langs de reeling waren schil den aangebracht. Het waren alle één-masters met slechts 't ra-zeil. Het roer zat niet precies achter, maar langs het schip, aan stuurboord zijde. Kajuiten waren er niet; over het ruim werd een dek van losse planken gelegd. Ge stookt kon er ook niet worden, dat moest da gelijks zooveel mogelijk aan het strand gebeu ren. Met felle kleuren werden de snelvarende schuiten beschilderd. In het begin konden er zeker niet meer dan 'n veertig man, bewapend met strijdbijl, eikenknots, lans of zwaard Karei de Groote moest verbieden aan hen wa pens te verkoopen! in plaats vinden. Later werden grootere schepen gebouwd. Uit dien tijd heeft men te Oseberg een schip opgegraven het Oseberg-schip, dat ik 2 Aug. 1929 te Oslo, achter het universiteitsgebouw in een aparte loods bezichtigen kon. Dit schip was geen oorlogsschip, maar 'n jacht, 'n plezier boot, om tochtjes te maken lang3 de fjorden, De geleerden wisten een groot aantal brok stukken uit het ruim op te diepen, mooi ver sierde sleden, vaatwerk, 'n kar en nog meer, die doen denken aan wat ook in Frankenland werd aangewend. Het schip zelf bleek zééf soiled werk, wel zóó solied, dat 'n Noorsche zeekoning, die nooit sliep onder berookt» bal ken en nooit den drinkhoorn leegde aan den huiselijken haard, er best mee ten strijde had kunnen varen! Stervende Leeuwin (Beroemd Assyrisch relief 600 v. Chr De geweldigste leeuwenjager was wel Sar- danap&lus (668626 hij liet de dieren van gen, in kooien sperren, en bij de groote hof- Jachten werden ze dan losgelaten, om met speer en pijl gedood te worden. Van 12: rang en voornaam eener zeer bekende, hooge persoonlijkheid. 1: zacht, in de muziek. 3: bid; helft eener zeer bekende Latijnsche spreuk. 4: Brabantsche naam voor „Hendrikus". 5r drinkbare vochten. 6: halfstok. 7: zoons van gegoede ouders. 8: die nog slechts zeer korten tijd ge huwd is. 9: pil om koorts tegen te gaan. 10: lederen harnassen of kurassen. 11: schade doen, ongeluk brengen. 12: nog een keer. 2:afkorting voor: kalium. Noormannen. 3: lor; 4: bloot; 5: boerten; 6: schommels; 7: slabakken; 8: slonzen; 9; panne; 10; besf 2: N(oorden). Knip van bovenstaande twee witte figuren van ieder vier stuks. Je krijgt dan tweemaal vier, of acht stukjes, hè? Juist! Daarmee moet je nu probeeren een vierkant te leggen! Oplossing volgende week. Aan het ontbijt in het pensdonnetjo vertelde 'n lieve, oude dame, dat, wanneer de koeien boterbloemen eten, de melk 'n geelachtige tint kreeg. ,Dan hebben de koelen, waar déze melk van afkomstig is, zeker veel korenbloemen gegeten" viel ihaar 'n heer in de rede. Oude Heer „Ik lees hier, dat in Londen ieder half uur 'n man overreden wordt Oude Dame „Arme kerel Het kleine woordje „trouw" kent iemand de eigenschap toe, dat hij datgene stipt ver vult, wat men met recht van hem verwacht, zoodat men hem onvoorwaardelijk „vertrou wen" kan. Het hóógste voorbeeld van trouw is God, „God is getrouw" schrijft de H. Paulus aan de geloovigeu van Oorinthe, en ook: „die het beloofd heeft, is getrouw", in een anderen brief. „Als wij onze zonden be lijden, God is getrouw en rechtvaardig", meldt ons een epistel van den H. Joannes. Deze trouw wordt ten voorbeeld gesteld aan men schen, die door allerlei handen aan elkander zijn verbonden, banden van vriendschap, van liefde, dienstbaarheid, enz. en niet alleen in de groote dingen, maar vooral ook in het kleinste en allerkleinste, al moet zulks het le- van kosten. De jongen, die op het vlammend schip de plaats niet verlaten wilde, welke de kapitein, zijn vader Casabrianca, hem ge last had in -te nemen, was trouw. „The noblest thing that perished there, was that young and faithful heart", roemt hem later de dichter- het edelste, wat daar ten gronde ging, was dat jonge en trouwe hart! John Maynard de loods op het Erie-Meer, die met zijn ver schroeide handen het stuurrad hield omkneld en nog omkneld, toen de vlammen aan zijn lichaam sloegen en zoo lang, totdat de boot met de vele passagiers behouden landde, was 'n voorbeeld van trouw. Trouw is een soldaat die met zijn paarc temidden der fluitende ko feels over he« slagveld danst. Trouw was Möros, uit Schiller's „Bürgschaft", die den vriend, welke zich zoolang voor hem in de plaats gesteld had om aan het kruis gespij kerd te worden, tóch nog tijdig, ondanks allen tegenslag en ongeloofelijke moeite, kwam af lossen, zoodat de tyran Di-onysos, geroerd door dien trouw, verzocht als derde in het vriend schapsverbond te mogen worden opgenomen.... ich sei in eurem Bunde der dritte!" Trouw is 'n jongen, die zich stipt aan de spelregel» van zijn sport houdt, die niet Is „fair win ning", eerlijk, zoolang hij aan de winnende hand is! Trouw moet men zijn voor de bloe men, die men te verzorgen heeft, voor zijn boeken, kleeren en speeltuig, die stipt in orde moeten worden gehouden. Trouw aan een eer lijke belofte, aan aanvaarde verplichtingen. Geen ellendiger menschen in den omgang dan zij, op wie men zich niet verlaten kan, laffe, pliohtvergetene en verraderlijke karakters, die men schuwen moet, die met 'n lachend gezicht een uur "te laat op een samenkomst komen, die niet heilig houden wat hun werd toever trouwd en breken, wat zij beloofd hadden, wie moet er iets van hebben? Jongens, die klak keloos de hun toevertrouwde geheimen schen den, zijn niet beter dan die bankiers, welke de zure centjes van anderen verjubelen. Jon gens die alleen maar trouw blijven, indien ze als door een ongeluk bewaakt worden; die toe laten, dat van hun vrienden, wanneer die af wezig zijn, allerlei onedels verteld wordt, zijn geen knip voor d'r neus waard. Evenmin zij, die het vertrouwen van den hosch-eigenaar slechts zoolang niet schenden, als zij diens opzichters in de buurt weten, maar dadelijk met vernielen aanvangen, wanneer deze men schen hun rug hebben gekeerd. Reeds de oude Romeinen schatten de deugd van trouw onbepaald hoog. Hun geschiedschrij ver, Tacitus, roemt den trouw onzer voor ouders, de Germaansche stammen juist in een tijd, dat zijn landgenooten mede door ontrouw jegens zichzelf en anderen een verloopen en wormstekig volk begonnen te worden. De Ger maansche dichtkunst weerklinkt van lofzan gen op de helden, die eer en geluk offerden aan de trouw. Meermalen gingen zij met open oog hun ondergang tegemoet, alleen om hun woord gestand te doen. Tacitus, aldus prof. dr. Jan de Vries, was verbaasd over de trouw der Germanen en vond zelf3, dat deze de perken van het redelijke te buiten ging. In zijn ver haal over de dobbelzucht der Germanen merkt hij op, dat zij zelfs hun eigen vrijheid van een worp met de dobbelsteenen afhankelijk maken en indien zij verliezen, gewillig in sla vernij gaan. Al is de winnaar ook zwakker, de ander laat zich zonder tegenstreven boeien en wegleiden. I" t is, roept Tacitus uit, een be spottelijke koppigheid, zij zelf echter noemen dat trouw. De Germaan praat er niet om heen, hij werpt niet achteraf bezwaren op, voert ■geen onvoorziene omstandigheden aan, doch veracht eiken uitweg; trouw is trouw. Het vrijwillig en plechtig gegeven woord, in de bescherming van hoogere machten geplaatst, bindt voor eeuwig. Trouwbreuk vernedert niet alleen den mensch zelf, maar brengt ook schande o^er de heele familie. Op het eind van het Beowulf-gedicht spreekt Wiglaf een woord van ernstig verwijt tot zijn makkers, die hun heer in den steek hebben gelaten: „Uw ge- slaoht zal verstoken zijn van schatten en ge schenken van de vreugde der vaderlijke erfe nis, van aller steun; zelfs de rechten der bur gerschap zullen zij missen en van alles beroofd rondzwerven, steeds vervolgd door de herinne ring aan nw onteerende daad. Voor iederen krijger is dood heter dan een leven van schan de!" Nimmer kan ik te Luzern komen of ik breng een bezoek aan den Leeuw van Thornwaldsen, In 1821 in de rots uitgebeiteld ter herinnering aan de Zwitsers, die gedurende de Fransche revolutie (10 Aug. 1792) bij de verdediging van de Tuilerieën tegen de kogels, pieken en bajo netten van het Parijsche straat-gepeupel voor hun wettigen vorst, Louis XVI, het leven lie ten (26 officieren, 760 soldaten). „Helvetiorum fidei ac vituti", staat onder dien stervenden leeuw, die nochtans het koninklijk wapenschild bewaakt, gegrift, „aan den moed en den trouw der Zwitsers." Het is wel niet zonder reden, dat ook de lijfgarde van onzen beminden Paus uit die trouwe zonen der bergen bestaat, nog in de schilderachtige uniform, door Rafaël voor hen ontworpen, gekleed. Aldere Tjercken habbe tjoe-stere gleasfensteren Oude menschen zien de toekomst donker in. Better fincken ploocke as leegh sitten. Ledigheid is des duivels oor kussen. Buytendoar besletten, is haest vergetten. Uit 't oog uit 't hart. Better ien blijn Hynst, as ien leegh heiter. Beter een half ei dan een leege dop. De fremd ku slicket fremd keal Vreemd zoekt en vleit vreemd. Du compete as 't schiep schern i Ge komt als 't te Iaat is. Dij houpre wol, mot nin tro-mme slaan litte. Men kan geen twee dingen te gelijk doen. Een gled iel bij de stirt Zich verblijd voor den tijd. Fier fen huws, heyn by zijn schea. Het oog van den meester maakt 't paard vet. Hwet men de kat mear strykt, hwet se de reg heger steekt Vleierij baart hoogmoed. ii. Voor deze kleederdracht moeten jullie héél hoog naar 'n dorpje in Overijsel zoeken, dan kun je niet missen! Er komen er nu nog acht! Daarna de oplossingen inzenden aan mijn adres. Even onthouden: deze serie geldt tevens voor de zestiende prijsvraag! Veel succes! Tijdens den dwazen tulpenhandel, omstreek» 1635, werd de tulp „Onderkoning" voor de volgende goederen verkocht 4 ton tarwe 430, 8 ton koren 637, 4 koeien 475, 8 varkens 237, 12 schapen 124, 2 vaten wijn 175, 2 tonnen boter 70, 1000 pond kaas 117, 'n compleet bed 107, 'n pak kleeren 90, 'n zilveren beker 60. Samen 2712. „De witte kroon" bracht op 520 4 koeien; „de gele kroon" 530 en 'n kales met twee paarden; de „Liefkens" 4275; eens 15 tulpen samen 16000. „Hier waait de wind altijd uit hiet Zuiden", blufte boeT Jansen tot 'n meneer, die pension bij henn had besproken. „Maar vandaag schijnt ie dan toch uit het Noorden te komen", merkte de stedeling op. ,Nee, nee, hij komt wèl van den anderen kant, maar dat is de Zuidenwind van gisteren, die nu w-eerom komt", verduidelijkte Jansen. Een Oostersck vorst ontving op zijn sterf bed een boodschap van zijn zoon, meldende, dat een opstandige stad haar poorten voor hem geopend had. Keer terug!" beduidde de vorst den Koe rier, „en meld mijn zoon, dat het nemen van honderd steden een vorst op zij,n sterfbed niet half zooveel troost vermag te schenken, als de herinnering aan één enkele, nobele daad 'n Man kreunde van de kiespijn Hij klaagde tot zijn vrouw: 'n Mensch m-oest eigenlijk zonder tanden het levenslicht aanschouwen". „Maar dat doet ie ook", was 't antwoord. Tijdens het woeden van de pest in West- Europa, door de menschen genoemd den „Zwarten Dood", ontstond een vereeniging van „cruusbroeders", of „flagellanten", die in hoofdzaak de Joden betichtte het drinkwater met vergif uit uilen, spinnenkoppen, kikkers en hagedissen te hebben vergiftigd. Er was geen schijn of schaduw van bewijs, maar het verhaaltje werd grif geloofd en omstreeks 1345 begon een vervolging der Joden, die door wreedheid en grofheid berucht Is geworden. De Paus verhief zijn stem tegen deze daden, dreigde die eraan deelnamen met den ban vloek, maar het mocht niet baten, het volk, aangehitst door de „cruusbroeders", ging ge woonweg zijn gewelddadigen gang. Nabij de stad Base] werd een houten huis gebouwd op een eiland in den Rijn, de Joden werden daarin opgesloten erf levend verbrand. Te Straatsburg werden de aanwezige Joden, ten getale van tweeduizend, naar het Joden- kerkhof gedreven, en op een brandstapel le vend geroosterd. Een verschrikkelijk bloedbad werd te Mainz aangesticht waarbij over d0 vijfduizend Joden het leven lieten. Som» wa" ren de vervolgden hun wreede beulen voor en staken bun hulzen zelve In brand; het ge beurde niet zelden, dat zij mede 'n de vlam men omkwamen. Omstreeks 1350 drong de pest de Zuidelijke Nederlanden binnen en verschenen de geesel- broeders In het Luikscbe gebied. Te Doornik en St. Truiden bleef van de Joden géén één. meer in leven, evenmin als te Sittard, Sustsren of Echt; "k herinner mij in dat landelijke Lim- burgsche stadje nog een „Jodenstraat", een der voornaamste Echter straten. Het was ook in dezen ttfd, dat te 's-Hertogenbosch de „gheseleren" of flagellanten opdoemden, „ende oort daer na waren die Joden doodgeslagen", zegt de oude kroniekschrijver. Het volk -hechtte overal maar al te lichtvaardig geloof aan het kletspraatje, dat door de Joden „de fonteyn- wateren ende de locht met fenijne (vergif) waren gevalschtDe „cruus-brueders" wisten, ook invloed te krijgen in het Utrechtsche en vermoordden de Joden, „waer dat si se vonden". Zeer terecht teekent de oude schrijver, pater Beka, hierbij aan: „hetwelk nochtans in onser wet verboden is Gelukkig, dat de Paus een vermanend schrij ven richtte tot den Aartsbisschop van Keulen en de hem onderhoorige bisschoppen, dat zij zich ten strengste hadden te keeren tegen deze „goddelooze daden" van lieden, welke zich. „onder den schijn van vroomheid op wreede wijze te huiten gaan". Toch verdwenen de geeselbroeders daardoor nog niet direct, want omtrent 1355, zes jaar nè de encycliek, moest bisschop Jan van Arkel nog tegen deze wreedaards optreden ia zija bisdom Utrechfc

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1931 | | pagina 10