NOORMANNEN 3N ONS LAND.
DONDERDAG 21 MEI 193Ï
WEES TROUW
TWEE MARIA-
LEGENDEN.
DE OUDSTE JAGERS.
Ti
-y
VOOR ONZE ERIESCHÜ
JULLIE DAT?
WISTEN
VOOR KNUTSELAARS.
KLEINE OORZAKEN
'n Apie op 'n stokkie
LETTERRAADSEL.
NIEUWE PUZZLE.
Oplossing vorig letterraadsel.
Oplossing van onze
slemtelpuzzle.
GEWASSCHEN MELK.
ABONNETJES.
Friesche spreekwoorden.
NEDERLANDSCHE
KLEEDERDRACHTEN.
WAT 'N TULP IN PL.M. 1640
OPBRACHT.
'N JODENVERVOLGING IN
DE 14e EEUW.
ALTIJD GELIJK!
AAN EEN STERFBED.
AD REM
r'i rv
l.VtttfittJ
Daar was eens een vrouw, wier man kwam
te sterven, en zij behield slechts een éénigen
zoon, dien zij zeer lief had. Deze zoon geraakte
in gevangenschap en de bedroefde moeder
wendde zich in haar diep verdriet tot de hei
lige Maagd. Zóó sprak zij voor haar beeltenis
in de kerk: „O, heilige Maagd Maria, ik heb
U dikwijls gebeden om de verlossing van mijn
kind en Gij hebt nog niet gehoord naar mijn
smeeken en ik verkrijg géén troost. Daarom
zal ik Uw Kind nemen en het brengen naar
een plaats, waar het niet uit mag, tot een on
derpand voor mijn kind." Trad naar voren en
nam Onze Lieve Vrouw het Kind van den
schoot en ging ermee naar huis. En zij wik
kelde het Kindeke in een zuiver kleed en sloot
het in haar schrijn en was blij, dat ze dat
heilig Kind had voor haar zoon. De H. Maagd
was nu wel tot toegeven gedwongen en deed
den gevangen zoon der weduwe bevrijden.
Toen gaf deze Haar het Kindeke weer op ha
ren schoot.
Eens, het was in de Meimaand, speelde een
driejarig kind op de weide en werd geroofd
door een wolf. De bedroefde moeder liep aan
stonds naar een kapelleke, tilde er het Jesus-
kind van Zijns Moeders schoot en zeide, ter
wijl de tranen haast haar stem verstikten:
„Lieve Vrouwe, Ge zult uw Kind nooit meer
terugkrijgen, als Ge mij mijn kind niet gezond
teiuggeeft! En zie nu, de wonderlijke goe
dertierenheid van de Koningin des Hemels:
net of Zij bang was Haar Kind te verliezen,
gebood Zij „alte handes den wolve (aanstonds
den wolf) ende hi liet dat kynt onghequetst
gaen".
D o g k a r.
Een tweewielig, licht rijtuigje, 'n soort til
bury, komt van het Engelsch dog-cart, hon
denwagen! Gek hé? D'r staan toch geen hon
den voor? Nee, maar vroeger was dit een
jacht-wagen en de honden werden daarin in
een afzonderlijke ruimte meegenomen. Nu blij
ven die er buiten en is er plaats voor vier
menschen, twee keer twee, met de ruggen eegen
elkaar.
Knickerbockers.
Juist, de ruime, sportieve kniepofbrieken,
ook wel „plus-fours" genoemd. Denk eraan, de
eerste „k" wordt niet uitgesproken, je begint
dus met de n. Éérst waren dit de afstamme
lingen der Hollandsche kolonisten- in New-
York, en later ook de New-Yorkers zelf, sinds
W. Irving onder den schuilnaam „Dietrich
Knickerbocker" een grappig boek over de stad
schreef. Een wollen stof en wollen kousen weT-
den zoo genoemd en later de daarbij gedragen
pofbroek.
Het omhoog-stooten van het deksel op 'n
ketel kokend water geeft James Watt het
denkbeeld der beweegkracht door stoom;
een tijdens een onweer getroffen -boom, geeft
Benjamin Franklin het idee 'n bliksemaflei
der te maken;
de kleine schommelingen der kerk-lampen
te Rome versterken Galileï in zijn vaste over
tuiging, dat de aarde draait;
het boren van den paalworm brengt Isam-
bart Brunei op de gedachte een tunnel onder
de Theems te bouwen
Niets nleuiws, hé? Zelfs wat oudbakken! Och
ja maar kleine broer heeft d'r toch nog schik
genoeg mee! Wees dus 'na 'n goeie „groote
broêr" voor hem en zet je voor hem eens aan
't werk, dat kost Je niet eens veel moeite. Zoek
eerst het stokje op waar de aap zijn kunsten
aan gaat vertoonen. Dus, glad, en kaarsrecht!
Hoe dun? Zóó dun, dat 'n garenklosje er mak
kelijk langs heen schuift. Je ziet dat klosje wel
op de teekening. De schuine kanten ervan zijn
weggestoken.
Dit klav zijnde, komt het aapje aan de
beurt. Dat wordt gemaakt van sigarenkistjes
hout. Knip een plaatje uit, waar 'n aap op staat
plak het op het plankje en nu aan 't zagen! De
pooten bevestigen we met 'n spijkertje aan
romp en stokje. Het geheel woordt geschilderd
in helle kleuren. Je merkt wel, moeilijk is het
heelemaal niet!
Veel succes en veel plezier voor kleinen
broer!
Het Ozebergschip.
De alleroudste jagers waren zeker wel de
menschen, die de wilde dieren jaagden uit
harde noodzakelijkheid, om aan den kost te
komen, of om zich van gevaarlijke vijanden te
ontdoen. Langzamerhand ontwikkelde zich
hieruit een sport en achtten koningen en rijks-
grooten het niet beneden zich, een groot jager
te zijn. Aan de oevers van den Nijl, in Babyion
en Assyrië, aan Euphraat en Tigris werd de
jacht tot het edelste vermaak en 4 5000 jaar
vóór het begin onzer jaartelling verhalen ons
de bouwwerken dier oude cultuurstreken reeds
van omvangrijke jachtstoeten. De Egyptenaren
hadden daarbij de keus tusschen de dalen en
vlakten der bergen en der woestijnen van hun
land en den Nijl, met zijn talrijke zij-armen,
waar tusschen papyrusriet en waterplanten
woekering krokodillen, nijlpaarden en water
vogels schuilevinkje speelden. Tegenwoordig is
daarvan in Egypte geen sprake meer, en blijft
het bij 'n hyena, 'n jakhals of 'n gazelle, maar
vroeger was dat anders: steenbokken, herten,
wilde buffels bij de vleet en nóg veel vroeger
olifanten en giraffen.
Vóór alles nog de koning der dieren, de
leeuw, die men lokte met eenig huisdier, een
koe of zoo, en dan met pijl en boog velde.
Toen 2000 voor Christus de leeuw in de
woestijnen van Egypte al zeldzamer werd,
mocht alleen de koning hem nog maar jagen
en moesten menschen van minder gehalte zich
met minder edel wild tevreden stellen. Toch
bleef er nog genoeg over, want Amenophis III,
uit de lSde dynastie, beroemt er zich op, dat hij
in tien jaar tijd 102 leeuwen met pijlen doodde.
De vlsschen werden met speren doorstoken in
hun moerassen.
Toetmósis I (1520 Jaar voor Christus) uit de
18de dynastie, die expedities ondernam naar
Syrië, kon daar zijn hart aan olifanten op
halen. Hun slagtanden voerde hij mee naar de
toenmalige hoofdstad Thebe-der-Honderd-Poor-
ten, de stad, waaraan de luister van het Nieuwe
Rijk vooral ten goede kwam. Dóór wijdde hij
ze toe aan Amon-Re, den oppergod. (Naar hém
noemde zich ook de zoo bekende Toet-anch-
amon, die van den god atom (den Zonneschijf)
niets moest hebben).
Onder Toetmósis III werd de tempel van de
zen Amon zóó groot, dat hij de Pieterskerk te
Rome verre achter zich laat (ruïnes thans te
Karnak). Voor dezen zelfden Amon-Re bouwde
Amenhotep III een half uur Zuidelijker een
tweede geweldig heiligdom (Loeksor).
De koningen van Assyrië deden in liefheb
berij voor de jacht weinig voor hun Egyptische
ambtgenooten onder. Zij trokken uit Ninivé
naar de bergen of de uitgebreide steppen van
Euphraat en Tigris om er hun hart op te
halen. De paleizen werden versierd met herin
neringen van hun heldendaden; vooral is be
roemd hun leeuwenjacht en de beeldhouwwer
ken reliefs daarover behooren tot de
schoonste, die ooit over dieren zijn vervaar
digd.
Eens, zoo verhaalt de Sage, vertoefde Keizer
Karei de Groote in de rijke stad Narbonne, aan
de Middellandsche Zee. Vreemde schepen van
grilligen vorm, 'n drakenkop vooraan, nader
den de haven. De Noormannen! Onmiddellijk
zetten Karel's mannen de woeste roovers ach
terna. Zij vloden sneller, dan hun achtervol
gers varen konden. Met leege handen keerden
do uitgezondenen tot Karei terug. „Zij durfden
den aanval uwer schepen niet eens af te wach
ten", meldde men den vorst! Karei begon te
schreien. „Als zij dit wagen te ondernemen
tijdens mijn leven, wat zullen zij dan vermetel
worden na mijn dood!" sprak de bezorgde kei
zer der Franken.
Het is maar een vertelseltje, dit, want eerst
in 859 hebben de horden uit het Noorden Nar
bonne geteisterd en Karei de Groote stierf im
mers al in 814! Zij pasten er wel voor op de
Frankische kusten aan te doen, want dit zou
hun slecht bekomen zijn! Dat bleek wel in 799,
toen ze een Zuidelijk gedeelte van Frankenland
onder handen wilden nemen, de Aqnitaan-
sche kust en er meer dan honderd hun
hachie bij Inschoten! Als Karei de Groote be
gon, was hij lang niet voor de poes.
Wie waren dat eigenlijk, die Noormannen of
Vikingen? We hebben op school wel zooiets
hooren vertellen over Heriold, Hemming en
Rorik, ook over Dorestad Wijk bij Duur
stede als centrum van hun roofpartijen, mis
schien over Godfried, die de vrije Friezen met
'n strop om hun hals deed loopen(?) en den
ingang hunner woningen zoodanig liet maken,
dat zij niet dan bukkend met het hoofd naar
het Noorden eruit konden kruipen en die, ten
slotte, in een twist te Herispich aan den Rijn
door een graaf Everhard met zijn mannen
werd neergestooten, waardoor men voor goed
'n zeer gevaarlijk heerschap kwijt was! Maar
waar ze eigenlijk vandaan kwamen, bleef dik
wijls een duister geheim!
Het waren Denen en meer nog Noren. Ein-
hard, de geschiedschrijver van Karei de Groote,
noemt hen „Nordmanni", bewoners van Nord-
mannia of Noorwegen. Zelf noemden ze zich
„Vikingar", vikingen, krijgers, die op zee rond
zwalken, wat nog niet direct hetzelfde is als
zeeroovers of piraten. Het Oud-Noorsch „vik"
beteekent: bocht, zee-inham, waar deze woeste
kaerels zich het lichtst verbergen konden. Nee
zeggen anderen weer vikingen komt van
„vig", strijd, en beteekent dus: vechtersbazen
of zooiets. De heeren moeten onder elkaar maar
uitvechten, wie 't bij het rechte eind heeft!
Waarom bleven ze niet in hun eigen land?
Wel, het begon eigenlijk met een dood-eer-
lijke zaak, met handel. Berenhuiden, kostbare
pelzen, stokvisch ruilden zij in tegen glas,
sieraden, wijn, zijde en andere artikelen, die
daarginder nu eenmaal niet voorkwamen. Gou
den en zilveren voorwerpen, kleurige weefsels,
mooie kleeren, dat alles lag liier maar voor
het opscheppen in meestal weerlooze kloosters
aan de kuststreeken was gemakkelijk
te stelen! De monniken konden beter bidden
dan vechten! De gelegenheid maakt den dief:
toen die Noorderlingen eenmaal dóór hadden,
dat zij sterker waren, lieten zij de ruilartikelen
netjes achterwege, kwamen met leege handen,
en gingen met volle weerom! Die thuis geble
ven waren, wouën van al dat moois óók wel
graag wat mee hebben! Zoo ontstonden er
heele horden, die den zuren arbeid op het
schrale Noorsche land er aan gaven en in onze
streken Ierland, Engeland, Italië de Zweden
onder hen drongen zelfs tot Constantinopel
door! een tafeltje welbereid vonden, dat zij
regelmatig schoon kwamen vegen!
Toen de Noren den smaak te pakken hadden,
wouën de Denen ook niet achterblijven en over
Friesland, waar Godfried pl.m. 880 de lakens
uitdeelde als leenheer van keizer Karei den
Dikke, stroopten zij het land tot aan de Seine
af! Van handelaars werden zij tot roovers, van
zeevarenden bereden soldaten, die dikwijls met
ongelooflijke wreedheid optraden, vooral de
Denen. Kerken en kloosters werden met den
grond gelijk gemaakt, de riliquieën der heili
gen verstrooid, de kostbare handschriften ver
scheurd, vrouwen en jongens als slaven mee
gesleurd! Hun wraakzucht was onbegrensd en
het breken van een eens gegeven woord be
schouwden zij als de meest gewone zaak ter
wereld!
Men staat er van versteld, doe deze „Nord
manni" op schepen, die niet anders dan note-
dcppen mogen heeten, den gevaarvollen tocht
over zee aandurfden! Hoe zij eigenlijk zonder
kompas den weg vonden over het water! Wat
zal de nadering der met grijnzende draken'
koppen versierde kromstevens en de ijzeren
wapenrusting der reusachtige Noren-gestalten
'n schrik verbreid hebben aan de kust, waar
zij werd opgemerkt! Keulen, Luik, Bonn en
Aken wisten van al hun gruwelen genoeg te
verhalen; te Aken stalden de onverlaten hun
paarden in de vermaarde kapel van Charle
magne; de aartsbisschop van Metz sneuvelde
tegen hen.
Die schepen der Noormannen, „de met schuim
bedekte golvenberijders!" waren van 1624 M,
lang en pl.m. 5 M. breed en konden door rie
men (soms 32) worden voortbewogen. Er wa3
een met ijzer bekleede voorsteven, die tevens
als ram diende. Langs de reeling waren schil
den aangebracht. Het waren alle één-masters
met slechts 't ra-zeil. Het roer zat niet precies
achter, maar langs het schip, aan stuurboord
zijde. Kajuiten waren er niet; over het ruim
werd een dek van losse planken gelegd. Ge
stookt kon er ook niet worden, dat moest da
gelijks zooveel mogelijk aan het strand gebeu
ren. Met felle kleuren werden de snelvarende
schuiten beschilderd. In het begin konden er
zeker niet meer dan 'n veertig man, bewapend
met strijdbijl, eikenknots, lans of zwaard
Karei de Groote moest verbieden aan hen wa
pens te verkoopen! in plaats vinden. Later
werden grootere schepen gebouwd.
Uit dien tijd heeft men te Oseberg een schip
opgegraven het Oseberg-schip, dat ik 2 Aug.
1929 te Oslo, achter het universiteitsgebouw in
een aparte loods bezichtigen kon. Dit schip
was geen oorlogsschip, maar 'n jacht, 'n plezier
boot, om tochtjes te maken lang3 de fjorden,
De geleerden wisten een groot aantal brok
stukken uit het ruim op te diepen, mooi ver
sierde sleden, vaatwerk, 'n kar en nog meer,
die doen denken aan wat ook in Frankenland
werd aangewend. Het schip zelf bleek zééf
soiled werk, wel zóó solied, dat 'n Noorsche
zeekoning, die nooit sliep onder berookt» bal
ken en nooit den drinkhoorn leegde aan den
huiselijken haard, er best mee ten strijde had
kunnen varen!
Stervende Leeuwin (Beroemd Assyrisch
relief 600 v. Chr
De geweldigste leeuwenjager was wel Sar-
danap&lus (668626 hij liet de dieren van
gen, in kooien sperren, en bij de groote hof-
Jachten werden ze dan losgelaten, om met speer
en pijl gedood te worden.
Van
12: rang en voornaam eener zeer
bekende, hooge persoonlijkheid.
1: zacht, in de muziek.
3: bid; helft eener zeer bekende Latijnsche
spreuk.
4: Brabantsche naam voor „Hendrikus".
5r drinkbare vochten.
6: halfstok.
7: zoons van gegoede ouders.
8: die nog slechts zeer korten tijd ge
huwd is.
9: pil om koorts tegen te gaan.
10: lederen harnassen of kurassen.
11: schade doen, ongeluk brengen.
12: nog een keer.
2:afkorting voor: kalium.
Noormannen. 3: lor; 4: bloot; 5: boerten; 6:
schommels; 7: slabakken; 8: slonzen; 9; panne;
10; besf 2: N(oorden).
Knip van bovenstaande twee witte figuren
van ieder vier stuks. Je krijgt dan tweemaal
vier, of acht stukjes, hè? Juist! Daarmee moet
je nu probeeren een vierkant te leggen!
Oplossing volgende week.
Aan het ontbijt in het pensdonnetjo vertelde
'n lieve, oude dame, dat, wanneer de koeien
boterbloemen eten, de melk 'n geelachtige
tint kreeg.
,Dan hebben de koelen, waar déze melk
van afkomstig is, zeker veel korenbloemen
gegeten" viel ihaar 'n heer in de rede.
Oude Heer „Ik lees hier, dat in Londen
ieder half uur 'n man overreden wordt
Oude Dame „Arme kerel
Het kleine woordje „trouw" kent iemand
de eigenschap toe, dat hij datgene stipt ver
vult, wat men met recht van hem verwacht,
zoodat men hem onvoorwaardelijk „vertrou
wen" kan. Het hóógste voorbeeld van trouw
is God, „God is getrouw" schrijft de H.
Paulus aan de geloovigeu van Oorinthe, en
ook: „die het beloofd heeft, is getrouw", in
een anderen brief. „Als wij onze zonden be
lijden, God is getrouw en rechtvaardig", meldt
ons een epistel van den H. Joannes. Deze
trouw wordt ten voorbeeld gesteld aan men
schen, die door allerlei handen aan elkander
zijn verbonden, banden van vriendschap, van
liefde, dienstbaarheid, enz. en niet alleen in
de groote dingen, maar vooral ook in het
kleinste en allerkleinste, al moet zulks het le-
van kosten. De jongen, die op het vlammend
schip de plaats niet verlaten wilde, welke
de kapitein, zijn vader Casabrianca, hem ge
last had in -te nemen, was trouw. „The noblest
thing that perished there, was that young and
faithful heart", roemt hem later de dichter-
het edelste, wat daar ten gronde ging, was
dat jonge en trouwe hart! John Maynard
de loods op het Erie-Meer, die met zijn ver
schroeide handen het stuurrad hield omkneld
en nog omkneld, toen de vlammen aan zijn
lichaam sloegen en zoo lang, totdat de boot
met de vele passagiers behouden landde, was
'n voorbeeld van trouw. Trouw is een soldaat
die met zijn paarc temidden der fluitende ko
feels over he« slagveld danst. Trouw was
Möros, uit Schiller's „Bürgschaft", die den
vriend, welke zich zoolang voor hem in de
plaats gesteld had om aan het kruis gespij
kerd te worden, tóch nog tijdig, ondanks allen
tegenslag en ongeloofelijke moeite, kwam af
lossen, zoodat de tyran Di-onysos, geroerd door
dien trouw, verzocht als derde in het vriend
schapsverbond te mogen worden opgenomen....
ich sei in eurem Bunde der dritte!" Trouw
is 'n jongen, die zich stipt aan de spelregel»
van zijn sport houdt, die niet Is „fair win
ning", eerlijk, zoolang hij aan de winnende
hand is! Trouw moet men zijn voor de bloe
men, die men te verzorgen heeft, voor zijn
boeken, kleeren en speeltuig, die stipt in orde
moeten worden gehouden. Trouw aan een eer
lijke belofte, aan aanvaarde verplichtingen.
Geen ellendiger menschen in den omgang dan
zij, op wie men zich niet verlaten kan, laffe,
pliohtvergetene en verraderlijke karakters, die
men schuwen moet, die met 'n lachend gezicht
een uur "te laat op een samenkomst komen,
die niet heilig houden wat hun werd toever
trouwd en breken, wat zij beloofd hadden, wie
moet er iets van hebben? Jongens, die klak
keloos de hun toevertrouwde geheimen schen
den, zijn niet beter dan die bankiers, welke
de zure centjes van anderen verjubelen. Jon
gens die alleen maar trouw blijven, indien ze
als door een ongeluk bewaakt worden; die toe
laten, dat van hun vrienden, wanneer die af
wezig zijn, allerlei onedels verteld wordt, zijn
geen knip voor d'r neus waard. Evenmin zij,
die het vertrouwen van den hosch-eigenaar
slechts zoolang niet schenden, als zij diens
opzichters in de buurt weten, maar dadelijk
met vernielen aanvangen, wanneer deze men
schen hun rug hebben gekeerd.
Reeds de oude Romeinen schatten de deugd
van trouw onbepaald hoog. Hun geschiedschrij
ver, Tacitus, roemt den trouw onzer voor
ouders, de Germaansche stammen juist in een
tijd, dat zijn landgenooten mede door ontrouw
jegens zichzelf en anderen een verloopen en
wormstekig volk begonnen te worden. De Ger
maansche dichtkunst weerklinkt van lofzan
gen op de helden, die eer en geluk offerden
aan de trouw. Meermalen gingen zij met open
oog hun ondergang tegemoet, alleen om hun
woord gestand te doen. Tacitus, aldus prof. dr.
Jan de Vries, was verbaasd over de trouw der
Germanen en vond zelf3, dat deze de perken
van het redelijke te buiten ging. In zijn ver
haal over de dobbelzucht der Germanen merkt
hij op, dat zij zelfs hun eigen vrijheid van
een worp met de dobbelsteenen afhankelijk
maken en indien zij verliezen, gewillig in sla
vernij gaan. Al is de winnaar ook zwakker, de
ander laat zich zonder tegenstreven boeien en
wegleiden. I" t is, roept Tacitus uit, een be
spottelijke koppigheid, zij zelf echter noemen
dat trouw. De Germaan praat er niet om heen,
hij werpt niet achteraf bezwaren op, voert
■geen onvoorziene omstandigheden aan, doch
veracht eiken uitweg; trouw is trouw. Het
vrijwillig en plechtig gegeven woord, in de
bescherming van hoogere machten geplaatst,
bindt voor eeuwig. Trouwbreuk vernedert niet
alleen den mensch zelf, maar brengt ook
schande o^er de heele familie. Op het eind van
het Beowulf-gedicht spreekt Wiglaf een woord
van ernstig verwijt tot zijn makkers, die hun
heer in den steek hebben gelaten: „Uw ge-
slaoht zal verstoken zijn van schatten en ge
schenken van de vreugde der vaderlijke erfe
nis, van aller steun; zelfs de rechten der bur
gerschap zullen zij missen en van alles beroofd
rondzwerven, steeds vervolgd door de herinne
ring aan nw onteerende daad. Voor iederen
krijger is dood heter dan een leven van schan
de!"
Nimmer kan ik te Luzern komen of ik breng
een bezoek aan den Leeuw van Thornwaldsen,
In 1821 in de rots uitgebeiteld ter herinnering
aan de Zwitsers, die gedurende de Fransche
revolutie (10 Aug. 1792) bij de verdediging van
de Tuilerieën tegen de kogels, pieken en bajo
netten van het Parijsche straat-gepeupel voor
hun wettigen vorst, Louis XVI, het leven lie
ten (26 officieren, 760 soldaten). „Helvetiorum
fidei ac vituti", staat onder dien stervenden
leeuw, die nochtans het koninklijk wapenschild
bewaakt, gegrift, „aan den moed en den trouw
der Zwitsers." Het is wel niet zonder reden,
dat ook de lijfgarde van onzen beminden Paus
uit die trouwe zonen der bergen bestaat, nog
in de schilderachtige uniform, door Rafaël
voor hen ontworpen, gekleed.
Aldere Tjercken habbe tjoe-stere gleasfensteren
Oude menschen zien de toekomst donker in.
Better fincken ploocke as leegh sitten.
Ledigheid is des duivels oor kussen.
Buytendoar besletten, is haest vergetten.
Uit 't oog uit 't hart.
Better ien blijn Hynst, as ien leegh heiter.
Beter een half ei dan een leege dop.
De fremd ku slicket fremd keal
Vreemd zoekt en vleit vreemd.
Du compete as 't schiep schern i
Ge komt als 't te Iaat is.
Dij houpre wol, mot nin tro-mme slaan litte.
Men kan geen twee dingen te gelijk doen.
Een gled iel bij de stirt
Zich verblijd voor den tijd.
Fier fen huws, heyn by zijn schea.
Het oog van den meester maakt 't paard vet.
Hwet men de kat mear strykt, hwet se de reg
heger steekt
Vleierij baart hoogmoed.
ii.
Voor deze kleederdracht moeten jullie héél
hoog naar 'n dorpje in Overijsel zoeken, dan
kun je niet missen!
Er komen er nu nog acht!
Daarna de oplossingen inzenden aan mijn
adres.
Even onthouden: deze serie geldt tevens voor
de zestiende prijsvraag!
Veel succes!
Tijdens den dwazen tulpenhandel, omstreek»
1635, werd de tulp „Onderkoning" voor de
volgende goederen verkocht
4 ton tarwe 430, 8 ton koren 637, 4 koeien
475, 8 varkens 237, 12 schapen 124, 2
vaten wijn 175, 2 tonnen boter 70, 1000 pond
kaas 117, 'n compleet bed 107, 'n pak kleeren
90, 'n zilveren beker 60. Samen 2712.
„De witte kroon" bracht op 520 4 koeien;
„de gele kroon" 530 en 'n kales met twee
paarden; de „Liefkens" 4275; eens 15 tulpen
samen 16000.
„Hier waait de wind altijd uit hiet Zuiden",
blufte boeT Jansen tot 'n meneer, die pension
bij henn had besproken.
„Maar vandaag schijnt ie dan toch uit het
Noorden te komen", merkte de stedeling op.
,Nee, nee, hij komt wèl van den anderen
kant, maar dat is de Zuidenwind van gisteren,
die nu w-eerom komt", verduidelijkte Jansen.
Een Oostersck vorst ontving op zijn sterf
bed een boodschap van zijn zoon, meldende,
dat een opstandige stad haar poorten voor
hem geopend had.
Keer terug!" beduidde de vorst den Koe
rier, „en meld mijn zoon, dat het nemen van
honderd steden een vorst op zij,n sterfbed niet
half zooveel troost vermag te schenken, als de
herinnering aan één enkele, nobele daad
'n Man kreunde van de kiespijn Hij klaagde
tot zijn vrouw:
'n Mensch m-oest eigenlijk zonder tanden
het levenslicht aanschouwen".
„Maar dat doet ie ook", was 't antwoord.
Tijdens het woeden van de pest in West-
Europa, door de menschen genoemd den
„Zwarten Dood", ontstond een vereeniging
van „cruusbroeders", of „flagellanten", die in
hoofdzaak de Joden betichtte het drinkwater
met vergif uit uilen, spinnenkoppen, kikkers
en hagedissen te hebben vergiftigd. Er was
geen schijn of schaduw van bewijs, maar het
verhaaltje werd grif geloofd en omstreeks 1345
begon een vervolging der Joden, die door
wreedheid en grofheid berucht Is geworden.
De Paus verhief zijn stem tegen deze daden,
dreigde die eraan deelnamen met den ban
vloek, maar het mocht niet baten, het volk,
aangehitst door de „cruusbroeders", ging ge
woonweg zijn gewelddadigen gang.
Nabij de stad Base] werd een houten huis
gebouwd op een eiland in den Rijn, de Joden
werden daarin opgesloten erf levend verbrand.
Te Straatsburg werden de aanwezige Joden,
ten getale van tweeduizend, naar het Joden-
kerkhof gedreven, en op een brandstapel le
vend geroosterd. Een verschrikkelijk bloedbad
werd te Mainz aangesticht waarbij over d0
vijfduizend Joden het leven lieten. Som» wa"
ren de vervolgden hun wreede beulen voor en
staken bun hulzen zelve In brand; het ge
beurde niet zelden, dat zij mede 'n de vlam
men omkwamen.
Omstreeks 1350 drong de pest de Zuidelijke
Nederlanden binnen en verschenen de geesel-
broeders In het Luikscbe gebied. Te Doornik
en St. Truiden bleef van de Joden géén één.
meer in leven, evenmin als te Sittard, Sustsren
of Echt; "k herinner mij in dat landelijke Lim-
burgsche stadje nog een „Jodenstraat", een
der voornaamste Echter straten. Het was ook
in dezen ttfd, dat te 's-Hertogenbosch de
„gheseleren" of flagellanten opdoemden, „ende
oort daer na waren die Joden doodgeslagen",
zegt de oude kroniekschrijver. Het volk -hechtte
overal maar al te lichtvaardig geloof aan het
kletspraatje, dat door de Joden „de fonteyn-
wateren ende de locht met fenijne (vergif)
waren gevalschtDe „cruus-brueders" wisten,
ook invloed te krijgen in het Utrechtsche en
vermoordden de Joden, „waer dat si se vonden".
Zeer terecht teekent de oude schrijver, pater
Beka, hierbij aan: „hetwelk nochtans in onser
wet verboden is
Gelukkig, dat de Paus een vermanend schrij
ven richtte tot den Aartsbisschop van Keulen
en de hem onderhoorige bisschoppen, dat zij
zich ten strengste hadden te keeren tegen deze
„goddelooze daden" van lieden, welke zich.
„onder den schijn van vroomheid op wreede
wijze te huiten gaan". Toch verdwenen de
geeselbroeders daardoor nog niet direct, want
omtrent 1355, zes jaar nè de encycliek, moest
bisschop Jan van Arkel nog tegen deze
wreedaards optreden ia zija bisdom Utrechfc