iXS
m
li»
ANGST
DE LEUGEN
ROZEN-GESCHIEDENIS
FILIAAL VAN DE
LONDENSCHE „ZOO"
WOENSDAG 22 JULI 1931
r t ~Mi w& sfytó»
mmim
T*f
mm
-it-
—iïr-
vm
m f m
;7V.
Het souper was goed geweest. Na de koffie
hadden ze nog een paar glazen cognac gedron
ken en toen nog wat wiskey-soda en toen.
Enfin, Teddy had het half aangename en half
onaangename gevoel van iemand, die iets te
goed gegeten en iets te veel gedronken heeft
en met een zwaar hoofd zocht hij in Zijn kast
naar asperine. Maar het fleschje bevatte niets
anders meer dan het kleine watje, dat er om
•wille van de hygiëne in pleegt te zitten en na
een slokje water te hebben genomen was Teddy
in bed gestapt.
Wat had die oude Horncliff weer vervelend
zitten zaniken vanavond! De man wou nu al
tijd verhalen vertellen en de meeste had hij al
twintig keer verteld. Wat was dat ook weer
voor een geschiedenis van dat gekkenhuis?
Daar was hij vanavond tenminste niet over be
gonnen. Wat kon die man.... zanikenhoe
zat het nou toch weer met dat gekken.huis.
Enfin, wat kon het je schelenDat gek
kenhuis.
Teddy werkte zich in het zweet. Waar liep
hij toch in 's hemels naam zoo mee te sjou
wen? Lieve help, wat was dat zwaar! Mors
nou niet, want die kuip is boordevol met wa
ter. Water om te drinken. Wat is het toch
heidensch warm. En waar moet hy nou naar
toe? O ja, naar kamer 4. Naar kamer 4, ka
mer 4. Drinken brengen aan de gekken. Wat
een idee van Horncliff om hem drinken te
laten brengen aan de gekken van kamer 4.
En hoe is die Horncliff in 's hemelsnaam di
recteur geworden? Ach ja, hij heeft toen het
nummer skif gewonnen bij de groote roeiwed-
strijden, en toen met die huldiging.... Maar
waar is kamer 4 nou ook weer? Gek toch,
je komt er dagelijks en nou loop je er naar
te zoeken. Horncliff moest zelf maar gaan in
het vervolg; maar ja, hij was directeur en als
eerste assistent moest Teddy wel water bren
gen. Als het nou maar niet zoo heidensch
warm was. Waar waren die drinkbakjes nou
weer gebleven? Och nee, gekken hebben geen
drinkbakjes. Die drinken immers uit hun
handen; daar hebben ze speciale handschoenen
voor met een tuitje. Hoe komen ze toch in
's hemels naam aan handschoenen met een
tuitje? Echt iets voor gekken, zeg. Maar warm
dat het is!
Teddy zette den bak met water neer en tr'ok
•■öoVr een handschoen met tuitje aan om van
.het water te drinken. Jakkes, wat smaakt dat
vies.-D'r zit zeker een medicijn door gemengd.
O ja, d'r zit asperine door. De laatste asperine
hadden ze er doorgemengd. Als ze nou maar
niet merken, dat er van het water gedronken
is, want dan worden ze razend.
„Doe vooral de deur achter je dicht", had
Horncliff gezegd, „want als ze d'r uit loopen,
dan zijn we verloren". Zou er onweer komen?
Kijk die wolken maar eens.
Teddy sjouwde weer. Door den tuin. Nu
dat was de tuin toch niet? Hoe moest hij nou
in 's hemelsnaam met die bak aan den over
kant komen in een skif?
Teddy sjouwde, sjouwde en piekerde. Hij zou
den bak op zijn hoofd zetten. Au, wat deed
dat zeer, die groote bak op je hoofd!
Vooruit maar, als je nou naar binnen gaat
dan moet je fluiten. Gewoon een liedje fluiten,
dan letten de gekken niet zoo op je. Nou kon
hij niet fluiten. Wat waren zijn lippen hard.
Zingen kon hij ook niet. Wat een baan, wat
een dievenbaan. Volhouden nou, dan werd hy
misschien gauw ontslagen wegens goed gedrag.
Wat had hij ook weer gedaan? Wat had hij
nou toch in 's hemelsnaam gedaan, dat hij hier
zat? En wat een opschudding, toen hij weg
gebracht werd. lederen had er naar staan kij
ken en zijn kostjuffrouw had gezegd: „Ik
dacht wel dat hij niet deugde, want hij lust
de thee nooit". Hoe kon hij ook zoo stom zijn
em die thee niet te belleven. Wat stom!
De deur van zaal 4 ging makkelijk open en
Teddy probeerde gewoon te kijken. Lieve help,
nou moest hij nog lachen ook en dan dach
ten die gekken natuurlijk, dat hy ze uitlachte.
Hij moest lachen; zijn gezicht trok in een
malle grijns, hij kon niet anders. Hij wou zeg
gen, dat hij er niets aan kon doen, maar hij
moest lachen en hij kon niet praten. O, o, wat
deed dat zeer in zijn maag. En daar kwamen
de gekken; ze kwamen in een grooten troep,
langzaam, heel langzaam, dicht bij elkaar ge
drongen. En nou was de deur dicht. Die deur
klemde, zij gaf niets mee, hard als ijzer. En
de gekken kwamen dichterbij, Horncliff voorop
en daarnaast de kostjuffrouw.
Teddy rukte, rukte aan de deur en opeens
was hij vrij. Nou hollen, hollen, zoo hard je
kan, de trappen af.
Achter hem klonk het gejoel van de gekken.
Teddy sprong drie, vier treden tegelijk naar
beneden, nam in een vliegende draai steeds
de wending van de trap. Wat was die trap
toch hoog. Steeds maar nieuwe wendingen,
steeds nieuwe treden, steeds harder, met groo-
tere sprongen.
Goddank, hij was buiten in de straat. Hemel,
wat een tegenwind. Hij moest met gebalde
vuisten optornen tegen dien verschrlkkeltjken
worstelde.
En die huizen, wat waren die huizen hoog
storm. Het leek wel een veel zwaardere sub
stantie dan enkele lucht, waar hij doorheen
en griezelig. Wat een huizen. O, nee, 't waren
geen huizen, 't waren twee muren, twee in-
mense, grijze, dreigende muren.
Vooruit moest h(j, harder, maar hij kon
niet meer. Teddy keek om en zag alleen Horn
cliff nog maar achter zich. Maar die naderde
dan ook met razende vaart. In 's hemels naam,
vooruit! Wat waren zijn beenen nou opeens
zwaar. Daar had je het nou! Daar-had-je-het-
nou! Hij was altijd gewaarschuwd. Nou kon
hij niet meer. Hij kroop half. Hij zou op zün
knieën gaan kruipen, maar in ieder geval
vooruit.
Teddy worstelde tegen zich zelf. Hij hijgde,
hij transpireerde, hij sloeg met zijn armen, hij
vocht ,wat hij kon, tegen de zwaarte van zijn
beenen. En Horncliff kwam steeds nader. Hij
hoorde zijn voetstappen klinken in de stille
straat. Wat was dat nu, daar liep hij in zyn
pyama. Goeie genade, in zijn pyama op straat.
En hij kon niet meer vooruit en Horncliff
fchderde steeds en hij stond daar maar la zij a
Bij het veertig-jarig bestaan der Harmonie „Oefening na Uitspanning" te Beek en
Donk kwamen de gildebroeders uit Donk met de Beeksche collega's feesten.
pyama. Wat een ellende, wat een schande,
watdaar was Horncliff. Hij hoorde zijn
fluisterenden adem. Teddy trok zijn hoofd tus
schen de schouders. Hemel, o Hemel! Daar
had je het!
„Tikkie, jij bent 'm"„ zei Horncliff.
Teddy zat recht-op in bed.
„Méheer, uwes thee!" zei een stem huiten
de deur.
J. v. V.
Is er iets meer poëtisch denkbaar dan de
roos
De maan waarschijnlijk.
Althans is zij een sterke concurrente;wordt
imimers niet met die algemeenheid der spreek
woordelijkheid de geur van de eené onafschei
delijk verbonden met den schijn van den
andere
Met rozengeur-odeur charmeert de duizend-
weeksche schoone het in maneschijn-betovering
veriievend slachtoffer van de ongevaarlijke
hartkwaal, waaraan maar weinig menschen
van vleesch en bloed ontkomen kunnen.
„Zeg het met bloemen" is een der vele gang
baar geworden deviezen in den winkelstand,
„En bemin haar met rozen" zouden wij als
pendant van deze vierledige uitspraak eraan
toe kunnen voegen.
Rozen en „poëzie" zijn niet te scheiden,
evenmin als de maan en de „liefde".
Niet echter slechts met de poëzie en wat
dies meer zij staat de roos in nauw verband,
ook met iets heel anders dat zelf weinig
verhand houdt met de poëzie staat de roos
in innige relatie, ni. met de cultuur en dan
nog wel speciaal in dien zin, dat zij zelfs een
middel van industrie Is geworden.
Weet gij, waarde lezer, dat het pronkju-
weeltje der flora al heel en heel oud is Haar
geschiedenis loopt terug tot 2000 jaren voor
onze jaartelling; in de tuinen van koningin
Semiramis van Babylonië moet nl. de roos reeds
als product van kweekkunst hebben gegeurd.
En toen reeds bestond ook de industrie der
kostbare rozenolie-bereiding, welk bedrijf tot
zelfs in onze moderne tijden heeft voortgeleefd,
vooral op den Balkan.
Als symbool van liefde en van vrouwelijke
schoonheid heeft de roos haar voornaamste rol
gespeeld in de tijden der oudheid, terwijl o.a.
de schrijver Sapho haar moet geproclameerd
hebben tot koningin der bloemen.
De Grieken konden op hun feesten de roos
niet missen evenmin als den wijn en vanuit
Griekenland werd de roos-cultus door het oude
Rome overgenomen „om te kunnen voorzien in
de tot verkwisting opgevoerde behoeften der
al te weelderig-ievende Romeinen".
De zoogenaamde „Voor-Christelijke" periode
van de roos laat zich afsluiten op het tijdstip,
waarop het oude klassieke wereldrijk tot verval
begon te komen.
De Barbaren zoo wordt ons verhaald
waren in de rozencultuur niet bedreven en de
eerste Christenen verbanden de roos om de
uitzinnige toepassing door de heidensohe vol-
kep bij hun huiselijke- en openbare feesten en
begrafenisplechtigheden.
Eerst in de 6e eeuw zou de roos haar intrede
weer gedaan hebben In het openbare leven van
de Christenen.
Was de roos in de middeleeuwen geen eigen
lijk cultuurproduct, des te meer maakte de
bouwkunst er gebruik van, om haar als „tos
passing" in haar producten te verwerken als
ornament.
Had de roos in de alleroudste tijden zoo
als gezegd gediend als symbool van liefde,
in de 15e eeuw werd zij het symbool van de
ridderlijkheid.
Een eeuw later ongeveer vond de roos haar
toepassing in de geneeskunde en artsenijberel-
ding, terwijl later weer de decoratieve lyinst
haar toevlucht tot haar genomen heeft.
En vooral sedert het begin der 19e eeuw is
het, dat de rozencultuur een ontzettende vlucht
genomen heeft In Europa.
Hoe het op den dag van vandaag gesteld is
met de roos en de cultuur, zeggen ons dé vele
tentoonstellingen, de vele parken, de vele stads
tuinen, de vele zaken, de veje boeken en al
bums.
Wat vreemd den eersten tijd.
Vriend: „Wel, je gaat zoo met je man naar
Australië, hoor ik. Dat is een van dlie streken,
waair ze dag hebben, als wij nacht hebben."
Jongvrauwtje: „Ja, ik denk dat ik ia 't be
gin daw erg ««a wi snoeten wennen,"
Een taailesje.
Men kan op school een massa van een
vreemde taal geleerd hebben, maar men komt
desondanks soms toch met een mond vol tan
den te staan wanneer men de vergaderde wijs
heid voor het eerst in praktijk wil brengen.
We hebben b.v. allemaal een heelen dag van
ons leven moeten geven om in onze gemar
telde hersens de omstandigheid in te pompen,
dat de voornaamste straat van Nova Zembla
Matetskin sjar heet. Maar toen we in Nova
Zembla aankwamen zagen we allemaal tot
onze verbazing, dat er in die straat heeiemaal
geen menschen wonen en daar zaten we dus
met onzen mond vol tanden. En we hebben alle
maal gehoord van dien prof, die zoo verbazend
in het Grieksch doorkneed was, maar bij aan
komst in Athene honger moest lijden wijl nie
mand hem begreep wanneer hij een halve ge
bakken bestelde.
En behalve met het Russisch en 't Grieksch
gaat het ook zoo met het Duitsch. Men mag
op de H. B. S. mooi leeren dat Zaterdag bij
onze huren Samstag of zoo iets heet, wan
neer men met dat woord een Berlijner entert
dan. verklaart hij u géén Fransch te verstaan.
Want Zaterdagavond heet hier Sonnabend-
abend en dat is tenminste duidelijk genoeg.
Overigens verstaat men in Berlijn ons Duitsch
tamelijk wel maar weewanneer men even
buiten de stadspoorten komt. Dan raakt men
direct de kluts kwijt en die vindt men dan
ook zelfs bij de dieren niet meer terug. Want
wie heeft b.v. ooit op school geleerd, dat men
een Markehsch paard niet met Pferd aan moet
spreken maar toet Zossen En dat een oude
knol Schagge heet en een veulen Hatsch. Een
varken spreekt men hier aan met Beier of
Borch; een hond met Töle en een teef met
SchuJe. Een geit heet Zieke, een kip Hinne
en een gans Janserick. De Berlijner vindt het
vreemd, dat men een mol, die hij zelf Maul-
wurf noemt, bulten de stadspoorten met Moll
betitelt, terwijl een kraai er Kroche heet, een
kikvorsch Padde en een hagedis Artisse. Voor
regenworm gebhtikt men het woord Pieras,
voor mestkever Bussekkaber, voor mier Mlere
en voor mug Gniêzte. Zooals de lezer 'dadelijk
bemerkt heeft, zijn een deel dezér diernamen
van het platduitsch hierheen komen waaien,
maar andere zijn Slavisch van origine en wer
den door de Wenden ingevoerd. Ter gerust
stelling van eventueele toeristen zij hier da
delijk aan toegevoegd, dat geen dier het in
Berlijn kan uithouden en dat men hij hen hij
een bezoek aan de groote stad dus niet zoo
licht voor filologische problemen van verwar
rend karakter zal komen te staan.
De goede gast.
i 1
Twee kelneré staan in de nabijheid van een
tafeltje, waarop éen slapende gast zijn hoofd
heeft neergevleid.
„Ik heb hem al tweemaal gewekt," zegt de
eene kelner, „ik zal 't nu nog eens voor den
derden keer doen."
„Waarom gooi je hem er niet uit? infor
meert de andere.
„Ik zal wel oppassen," fluisterde de eersite
den ander in 't oor, „telkens als ik hem wak
ker maak, betaalt hij weer zijn rekening",
De deskundige-
„Wij vrouwen houden veel beter pijn uit dan
de mannen."
„Wie heeft je dat gezegd? vraagt de vrien
din, „de dokter?"
„Neen die niet, maar de bediende uit den
schoenwinkel.
Zij hadden kans genoeg.
INBRAAK.
Gelezen in „de Maasbode".
Door het opschuiven van een raam hebben
dieven in den nacht van Zaterdag op Woensda
zich toegang verschaft tot den winkel van J.
v. M. aan de Lijn&kerke te Tilburg.
Het gemoedelijke leven.
i
Op de agenda van een jaarvergadering le
zen wy:
„Opening-Notnlen."
Jaarvergadering van den secretaris en den
Penningmeester.
Verkiezing Bestuursleden.
Rondvraag.
Een glaasje gebruiken.
Sluiting.
I I ii hl. nu' en T 11 ÜJ FT m. <1
De kapitein zelf zou de moeder gaan ver
tellen, dat haar zoon bij don laatstem storm
was overhoord geslagen. Hij had dien stuur
man willen overhalen het te doen, maar deze
I had gezegd, dait hij tot alles bereid was wat de 1
kapitein van hem verlangde. Maar dat, neen,
dat niet.
Je moet weten, zei hij, dat Ik nog maar
zoo'n aap was van twaalf jaar, toien mijn
broer, m'n oudere broer verdronk. En er kwam
Iemand, die mijn moeder moest vertellen, dat
het ongeluk gebeurd was. Ik weet niet of hij het
verstandig' aanlegde of niet, maar ik weet, nog
hoe mijn moeder de ongelukstijding ontving.
Neen, Kapitein, dlat ga ik niet aan die moeder
vertellen, dat haar jongen verdronken is. (JndeT
ons gezegd, ik geloof niet, dat hij ergens, veel
voor deugde, maar moeders houden ooms van
die jongens, die niet deugen, heit meest. Het
was haar jongen, dk vertel het haar niet.
En nu moest de kapitein zelf het gaaiy zeg
gen, diait hij over boord geslagen was. Hij zou
liever nog zoo'n storm meegemaakt heb item,
met alle kans om z'n schuit met man en muis
te zien vergaan, dan dit nu te moeten opknap
pen, maar het moest.
En nu Hiep hij in het stille straaltje te zoeken,
waar de moeder va,n den armen kerel woonde.
Hij vond het na eenigen tijd, bet kleine halsje.
Hij liep er eens langs en nog eens, wat blik
sem, het was ellendig, om zoo'n arm mensch
die boodschap te moeten brengen. Op het laatst
klopte hij aan, nielt echter aan de woning
van de arme vrouw, mlaar er naast bij haar
buren. Misschien konden die hem eenige in
lichtingen geven, die het nuttjg was te weten,
misschien waren dlie wel zoo bevriend met
haar, dat het beter was, dart zij aan de moeder
het eerste bericht meedeelden.
Hij klopte aan en een oude man deed. hem
open.
Wel, vroeg hij verwonderd, moet u hier
zijn, mijnheer?
Neen, dlat is te zeggen, antwoordde de
kapitein, ik zou u wel eens even willen spre
ken. Mag ik binimenkomen?
Zeker, zei de man en ging hem voor in
de eenvoudige huiskamer.
Ik kwam hier, zei de kapitein, maar ik
moet eigenlijk hiernaast zijn.
Bij vrouw Leuvers?
Ja, juist, bij vrouw Leuvers. Ik moet
haar spreken over een onlaangename zaak.
De oude m:an k,mikte.
Oh ja, ik begrijp het al, wel, over haar
zoon zeker? Nou mijnheer, als llc u dam een
raad géve® mag, dan zou Ik zegèrn, ga haar
deur voorbij, bet arme mensch is doodziek. Mijn
vrouw zit op hert oogenblik bij haar, de dok
ter is er straks nog geweest en hij zegt, dat
ze den ddg van morgen wel niet meer halen
zal.-
Hë, wat, riep de Kapitein, is ze ster
vende
Ja, ze is bezig fbet doodgaan. En wilt u
wel gelobven, ze doét niets dan zeuren over
dien ellendigen jongen van haar. IJ komt na
tuurlijk juist voor hem. De deugniet, hij is 'n
paar maanden geleden naar zee gegaan, maar
e/erst had hij den boel in het honderd gestuurd,
en klachten alls dalt a.rme mensch. over hem
gekregen heeft, en walt ze van haar amm-edje
voor diien jongen heeft moeten betalen, neen,
niet te geioovein. Moet u soms Ook iets van
hem hebben, nou ik vraag het maar, doch doe
met 't plcitzter en maak het ongelukkige menscih
de laatste uren, die ze nog t» leven heeft,
niet ongelukkiger dlan die toch al zijn.
Neen, zei de kapitein, ik....
Maar hij kon zijn zin niet voltooien, want
juist ging de deur op-en en een frissche heldere
vrouw trad de kamer in.
Ik weet niet, wat ik doen moet, zei ze
tegen haar man, in haar geagiteerdheid niet
eens er op lettend dat er nog iemand in de
kamer was, ik weet niet wat ik doen moet, ze
vraagt naar haar jongen, ze roept maar om
hem. Ze meent, dat ze hem hoort en dat hij
haiar roept Ik word er wezenlijk bang van.
Nu zag ze dien bezoeker en keek even
vreemd op.
Ik, zaid ekapdteiim nu, kan haar bericht
van haar jongen geven.
TJ, mijnheer, maar dan rnoteit u meegaan
Bericht van hiaar jongen, dat is het, waarnaar
ze verlangt Ze zal niet lang meer leven, maar
ze zou zooveel geruster sterven, als zij Iets
van hem hoorde.
Maan- wat -mijnheer kan vertéllen, kan
niet veel goeds zijn, meende haar man.
Misschien, zei. d'e kapitein, misschien,
Kom dan, ziei de vrouw.
Hij ging miee en een paar minuten. lafJer
stond hij voor het bied van de arme zieke
'7.
Dr. Brüning en dr. Curtius worden bij het
binnenrijden van Parijs hartelijk toe
gejuicht.
moeder. Zij zag hem aan, doch Scfhonk hem
niet veel aandacht. Ziag zij iail zoo duidelijk
niet meer, meende zij misschien, dat hij de
idlokter was, die nog eten® naar haar kwam
kijken? Hat is mogelijk, mlaar (toen (haar buur
vrouw zei: Vrouw "Leuvers, daar is een mijn
heer, die u wat vertellen kan van uw jon
gen, van Jan, toen ineens schitterden tolaar
ooigen mat verhoogdlein glans. Zij scheen tot het
voile bevMnstzijn terug te keeren en zeilde:
Jan? O, weelt u wat van mijn jongen,
vertel het me toch, vert'el het ,me toch.
De kapitein trad dichter hij het bad, hij
vatte die zieke bij de hand,
Ja, moeder, zei hij, ik moeit u de groeten
brengen van. Jan. Hij is naar zee gegaan, en
idia.t spijt hem erg, too oir. Niiefc omdat hij toet
niet goed getroffen toeeflt, neen, nuaar omdat
hij er jou zoo'n veifdriet mee gedaan heeft. Hij
vraagt je om vergeving, jia zekeir, het spijt hem
allies heeil erg en als hij kon zou hij alles wear
good willen maken.
De arme stervende vrouw luisterde mefc een
verheerlijkt gelaat.
Jan, fluisterde zij. Jan, odh hy Is niet
aleehltik wist het wei, hy houdt' van zijn moe
der. Maar waarom ie hij zelf niet gekomen.
Ik will hem zelf hëel graag bier hebben.
Waarom, hij kon nu niet komen, moedier,
maar je zuilit toean spoedig zien, hoor.
O, dan is het goed, zuchtte de vrcraw ver
licht. Ik zal hem spoedig zien, ik Zij loosde
een diepe zucht en vervolgde toen;
Mlaar wat zal hij schrikken, als hij me
ziet, hij mioet niet meenen, dat ik door hem
zoo ziek geworden hen, neen, diat moet hij
niiet meenen. Hij is wel goed, mijn jongen,
miaiar hij is zwak, en ik ga dood en als hij
dan alleen is, zal hij dan niet weer helt ver
keerd® pad opgaan.
Neen moeder, dat zal hij niet. Ik heb
hem op mijn schip, hij is heeilemaial veranderd,
hij zal niet opnieuw verkeerde dingen doen.
Dat weet. ik heel zeker.
O, diaink u, dank u, zuclbtte de vrouw,
ik verflianig zoo naar hem.
Zij zonk terug in de kussens, vijf minuten
later was zij dood!
De buurvrouw veegde zich de tiranien uit de
oogen met haar voorschoot.
Mijnheer, fluisterde zij, ais was ze bang,
dat d'e overledene het zou hooren, is het waar
wat U haar verteld hebt. Waarom was de jon
gen zelf niet gekomen, om nog eenmaal zijn
moeder te zien?
Heit was een lengen, zei de kapiiteto even
zariht en stiairemd naar het gelaat der gestorven
vrouw, het was een leugen, maar God moge me
die vergeven, ik kwam hier eigenlijk om haar
te zeggen, dat haar jongen overboord geslagen
en verdronken ie. Mogen zijn laatste gedachten
ook aan zijn moeder gewijd zijn geweest. Wij
hoorden hem om Ihaar roepen. God moge hem
om haan* liefde genadig geweest zijn.
De dichter.
Stamgenoot: „Ober nu heb Ik al weer haren
in mijn soep gevonden."
Ober: „Maak u daar toch niet bezorgd over,
dat zijn alleen de wimpers aan de vetoogen
van de soep."
jp®
fe, 'V 77:7
;77 7 J 7 ;77 77 7v t
Zondag is in tegenwoordigheid van de Belgische Koninklijke Familie te Ostende een
ruiterstandbeeld onthuld voor. Leopold II, f)e vaandelgroet na de plechtigheid»
Aan den Londenschen dierentuin, de „zoo",
(spreek uit: Zoeoe), wordt wel trouw iederea
dag een ijzeTen kooitje afgegeven, of 'n kooi,
met tralies als kabeltouwen, welke zending het
een of ander exotisch dier of vreeselijk wild
en gevaarlijk beest bevat. Dat de pakketpost
bijna geen dag met die min of meer prettige
taak overslaat, vindt zijn reden hierin, dat
Londen, de hoofdstad van het Britsdhe rijk is,
en 't British Empire ls zóó onmetelijk groot,
dat het niet genoeg herhaald kan worden, en
dat onmetelijke rijk omvat zooveel jungles en
steppen, en prairiën en oasen en rotsspelon
ken, dat er altijd wel een „trucjborn" Brit is,
die eiken dag van 't jaar van hier of van daar
'n gevangen cadeautje naar de „zoo" stuurt.
Wanneer u nu een dierentuin wilt bezoeken,
die de vergelijking kan trotseeren met 'n
oudeirwetsche, particuliere schilderijenverzame-
ldng, waar zooveel moigielijk foeken en sohil-
diers en tijden en scholen op zoo weinig moge
lijk ruimte zijn gehangen, dan moet'u naar de
„Zoo" gaan; maar prefereert u een collectie,
waar één doek, van één artist, die één richting
in één tijdsgewricht aan één muur eervol ver
tegenwoordigt, neem dan, wanneer wij de
vergelijking op den dierentuin terugvoeren,
neem dan een spoorkaartje naar Whipsnade, dat
'n uurtje van Londen afligt, in de buurt van
Chequers, sinds kort aan een ieder bekend,
midden tussdhen de landouwen van Bedford
shire, in een wijd, heuvelachtig, groen land
schap zóó Engelseh, als 'n landschap maar
Engelseh zijn kan; en daar vindt.ge uw ideaal.
Wij willen niet Inelnueeren, dat mén in Lon
den er rekening mee houdt, dat de tijd, waarin
de jungles, de steppen, de prairiën, de oasen
en de trouwe Britten zoo talrijk zullen blijven,
als hierboven aangeduid, eens voorbij zal zijn,
maar in elk geval heeft men bij Whipsnade 'n
heel gewest hijkans gekocht, althans 200 hec
tare grond, met de bedoeling, om er wilde
dieren te planten. Eenmaal zal deze tuin 'zoo
dierrijk wezen, als 't aardsch paradijs, wel te
verstaan, kort na den zondeval, toen dus leeuw
en tijger den aan ons bekenden aard hadden
aanvaard,, maar thans ls het nog nagenoeg
leeg, en ie 't je meest ideale artts. In Whips*
nade zijn dan pas twee leeuwen, maar zij leven
in een ruimte, die heftig schijnt te eoneurree-
ren met die der Nubisohe woestijn. Weliswaar
is de Nubisohe woestijn niet zoo groen, als
Engeland groen is, maar de uitgestrektheid, dié
den koning der dieTen en zijn gemalin ten
dienste staan, ls zoo groot, dat hot bek, op
eenigéri afstand ^ëzfèn, 'er abséi'tlutJ bij "tm
niet zinkt. Men ziet in do verte twee echte
leeuwen, leven als in hun dorado, en men kan
zich allerlevendlgst indenken, dat zij op u af-
komen. Zij hebben geen cementen rotspark,
geen betonnen leèuwenkuil, tezamen van hoog
stens 25 vk. M.; zij hebben groen, sappig land,
maar dat zóó wijd, dat koning Nobel zijn ge
malin in 't oor moet fluisteren: „Ons woestijn
zand is groen; de zon is mild; maar soit, wij
hebben de ruimte; wat let ons om ons te ge
dragen als Engelsche leeuwen; h-oeveél Britten
uit de huurt van Whipsnade, moeten ziich niiet
acclimatiseeren in de landen, waar wij ons
home hadden".
Zoo ka,n men het leven van de olifanten en
dat der beren te Whipsnade moeilijk meer 'a
leven van gekooide gevangenschap noemen;
beide diersoorten krijgen er evenals de leeuwen
alle kans om hun particulier leven te lijden.
De beren hebben 'n maagdelijk woud tot hun
beschikking, daar kan men langs wandelen,
speurend en zoekend naar de verschijning .van
'n béér, zooals men ten onzent in sommige
streken zoeken kan naa.r en verrast kan wor
den door een hert. Ziet men ze niet, dan kan
men toet rasterwerk makkelijk wegfantaseeren
en zio'h beangst en beklemd voelen als 'n oud-
Germaan in 'n oerboschziet men ze wel, dan
kan men ze goedhartig met een koTst brood
voederen.
Met de wolven is het precies zoo. Zij teven
in 'n nog onguurder wond, zoo donker, dat
men er nauwelijks tien meter kan binnenzten;
maar starend en turend, bespeurt men een .fa
milie, van vader, moeder, en 'n troepje dartele
jongens, zoo ongestoord als weleer, toen de om
heining er niét was, en men de lieve dieren
geen vleesch achterna bracht. Niet te meten is
evenwel het verschil met het „kleine roofdier",
dat getergd, en radeloos heen en weer draaft
in zijn benauwd, vunzig hok in de „Zoo"..
Behalve deze weinige roofdieren, verschaft
men te Whipsnade vooral gastvrijheid aan on
gevaarlijke weide- en wouddieren, die nog groo.
tere vrijheid genieten. Er zijn vlakten, waa.r
kangeroes rondhuppelen en lama's lustig ga-
loppeeren naast struisvogels en zebra's door
het hooge gras. Overal ontmoet men herten,
Chineesche en Canadeesche, en da.t over 'n af
stand dat men 'n autobus last rijden van 't
eene eind van de gazell en weide naar t andere.
Het la een uitgestrektheid, dat het kameel
er dorst op zou krijgen. Wanneer m«n aich
moe gaa,t voelen, dan besteads men laat
ste krachten aan het beklimmen van den
heuveil, om van den top af een panorama te
genieten, slechts door den eind01' begrensd,
een lamd zoo groen, zoo typisch ©ngelsch groen,
in de verte schitterend gebroken door 'n paar
vlekken nijpend g«le lup.ine«velde'n- En mid
den ln het vergezicht graast ®en kudde buffels,
zonderlinge bizarre silhouetten. De wind, die
over omheiningen en rasffwerk maait, voert
hun de reuk van wolven in de neusgaten. Ze
schudden hun manen en trekken op den
reuk af
Een bezoeker van Whipsnaide verzekerde
ons, dat, wanneer er Londenaars dit depot van
den ,zoo" met een visite vereeren, zij kwaad
dit dorado verlaten, dewijl zij met. minder
ruimte tevreden moeten zijn, om de bevolking
van het Empire in stand te houden
Alles voorradig.
Gelezen in de „Breskensche Courant":
„Zoo spoedig mogelijk gevraagd: een nette
dienstbode, tevens kunnen nog enkele dienst
boden geplaatst worden te Middelburg en om
streken.
Nog in voorraad: bloemen en planten, plus
kunstmest en tonkinstokkeu aan zeer lage prij
zen. Voorts: bananen. Citroenen, sinaasappe
len enz, „a