HET LITERAIRE CABARET IN FRANKRIJK. DE DICHTERS VAN DE „CHAT NOIR". i m VQ m Sur la galère chat-noiresque nous étions quatre-vingts rimeurs". i RODOLPHE SALIS EN ZIJN STICHTING. DE DICHTERS EN HUN LIED, Si SS Berichten uit Parijs hebben er aan herinnerd, dat in deze maand October vóór vijftig jaar de befaamde „Chat Noir door Rodolphe Balis werd gesticht. De gedachten gingen terug naar den kortstondigen bloei van het literaire ca baret in Frankrijk, waar een karakteris tiek brok kunstleven zich heeft ont plooid. Er bleef alleen een gemengde re putatie van over en een tamelijk moeilijk toegankelijke literatuur. Bet heeft niet aan pogingen ontbroken om de schimmen van het verleden terug te roepen en het literaire cabaret, zij het maar voor één avond, te doen her leven. „is dat nu alles t" vroeg men zich af na zoo'n geïmproviseerde voor stelling van grijzende musici en corpu lente dichters. Maar zij houden vast, de oude heerenEmile Penaud, een der medewerkers uit den oprichtingstijd, wil zelfs by gelegenheid van dit cinquante- naire een „Chat Blanc" stichten, die de traditie van het oude cabaret van Mont- martre weer op zal vatten. Arme veteranen, die niet scheiden kun nen I Dominique Bonnaud is het vorig jaar nog in ons land geweest, een be jaarde „oom" uit de provincie met een spierwitte sik. Hij kon niet eens zijn programma met liedjes van Bruant en Privas, Delmet en Boukay tot een goed einde brengen: aan het slot zat hij dood op en hygend op het podium. En Emile Penaud, die nu een nieuw cabaret wil beginnen is al 77 De „Chat Nolr" is dood en zal niet meer opstaan, en dat is misschien maar beter ookMontmartre heeft veel van zijn artistieke glorie verloren. Het chanson is na een schoonen en wilden bloei verlclonken en de schilders verhuis den naar den linker Selne-oever. Wat wil verder een oude wrakke piano tegen jazz en tziganen, wat de eenmaal be faamde schimmenspelen tegen Ufa en Paramount f Maar de dichters en teekenaars zijn in hun werk blijven voortleven en een halve eeuw na de stichting van hun gemeen schappelijk artistiek pied-a-terre, mogen zij nog wel eens worden herdacht met een hoofdstukje over hun merkwaardig oeuvre en hun dwaze en toch ook weer ernstige verschijning op de Butte, „de hersens der wereld, de moederborst van Frankrijk Er bestaat een poëtische wordingsgeschiede nis ran de Parijsche literaire cabarets om-en- om het jaar 1880. Jonge en onbekende kunste naars zouden bijeengekomen zijn in willekeu- {tb Teekenirtg van Rodolphe Salis zelf: Iedereen krijgt een beurt rige café's en als zij 's avonds hun glaasje „bock" niet betalen konden, zou de waard ge noegen hebben genomen met een teekening aan den wand, een liedje bij de piano of een waarachtig vers, k 1' improviste gedeclameerd door den dichter zelf, staande boven op het tafeltje waaraan hij heel den avond met zijn vrienden had zitten redeneeren over de nieuwe kunst en de oude politiek. En burgers en vreemdelingen hoorden er van en kwamen eens kijken om een ongewonen en Interessan ten avond te hebben. Hoe het zij, de „Chat Noir" is op een heel wat zakelijker manier begonnen. Wel schijnt er een band te hebben bestaan met de „Club des Hydropathes", een artistieken en literai- Ten kring, gesticht door Emile Goudeau in het Quartier Latin, waar jonge dichters hun werk konden voorlezen aan een belangstellend publiek. Maar de „Chat Noir" zelf lijkt veeleer de trouvaille van een veelzijdig en niet op de laatste plaats commercieel talent. Het is overigens niet dadelijk gebleken, dat Rodolphe Salis, zoon van een eerzaam likeur stoker uit Chdtellerault, talent bezat. Hij was eerder een man van twaalf ambachten en der tien ongelukken, wien een veertiende ambacht plotseling roem bracht en 'n bestaan. Dat was het ambacht van „gentilhomme-cabaretier", in welke waardigheid van eigen vinding Rodolphe Salis een kunstenaarskroeg aan de boulevard Rochechouart tot bloei wist ie brengen. Dat was de „Chat Noir". Daar waren dus aan den eenen kant de dichters, schilders en musici van Montmartre en Montparnasse, daar was aan den anderen kant de distilleerderij van papa. Er bleef in derdaad een grondslag van zakelijkheid en maatschappelijken zin in deze bohème. Die wonderlijke Franschen kunnen een flambard dragen op hun lange haren, zich buitennissig kleeden en dingen doen, waar de kranten vol van staan zij blijven in hun hart ordelijke burgers. Voor vele dichters en zangers was de „Chat Noir" een jeugd-episode, die zij bij een latere loopbaan in de politiek of de ambtenarij vergaten. Anderen sloofden zich uit zooveel mogelijk te sparen, om de poëzie er aan te ge ven en ergens in een genoeglijk buiten-huisje voor hun heele verdere leven zoetjes te rente nieren. Zij, die de muze trouw bleven, vor men een minderheid. Maar er was werkelijk talent noodig om dubbel te slagen. Rodolphe Salis was een vin dingrijke geest, een vat vol dwaasheden, on uitputtelijk in zijn trouvailles, waarover ieder- leden en nu kwam hij niet meer terug ten ein de Parijs om zijn dwaasheden te laten lachen. Zonder hem bleek de „Chat Noir" geen levens vatbaarheid meer te hebben. De dichters raak' ten verspreid. Sommigen stierven jong, ande ren maakten carrière in de politiek, aan de baii, bij de administratie van rijk, gemeente of spoorwegen. Jean Richepin en Maurice Don- nay werden lid van de Aoademie, Boukay, die eigenlijk Charles Couyba heette, bracht het zelfs tot minister, enfin, ze zijn jammerlijk ge degenereerd! Bruant kreeg zijn schaapjes op het droge. Enkelen, zooals Dominique Bon naud en Xavier Privas bleven hun genre trouw. De „Chat Noir" was een stuk literair- artistiek verleden geworden. Men kan zioh afvragen of de chansonniers van Montmartre eigenlijk wel aandacht ver dienen, in een tijd, dat Frankrijk dichters had als Verlaine en Rimbaud, Mallarmë en Villiers de l'Isle Adam. Het is niet genoeg eraan te herinneren, dat Franqois Coppêe, Sully Prud' homme en Jules Lemattre ze bewonderd heb ben. Wat dient men er thans van te zeggen? Welnu, dit: zij verdienen in de literatuurge schiedenis hun eigen plaats; zij hebben een karakteristiek oeuvre aan de Fransche poëzie toegevoegd, dat wel overtroffen maar niet vervangen kan worden. De discussie over hun beteekenis als dichters wordt dunkt ons dade lijk op het goede plan gezet, wanneer men de goede poëzie van de „Chat Noir" beschouwt als een literaire volkskunst. Zij heeft er vele kenmerken van. Het volkslied, dat in de XIXde Het intérieur van de Chat Noir in de rue Victor Massé. galantes", zijn hier verzacht tot een gefluisterd muziekje. Misschien is dit verband nog te ver gezocht en zijn het alleen maai wat speelsche liedjes van een onbekommerde studenten- en artiesten-jeugd, die ons zoo bekoren op het repertoire van Delmet. Pour vous obliger de penser a mol, D'y penser souvent, d'y penser encore, Voici quelques fleurs, bien modeste envoi, De trés humbles fleurs qui vlennent d'éclöre. Ce ne sont pas ld de nobles oouquets Signés de la main de savants fleuristes, Liès par de noeuds de rubans coquets, Bouquets spêcleux, chefs d'oeuvre d'artistes. Ce sont d'humbles fleurs, présque fleurs des champs Mals ce sont des fleurs simples et sincères, Des fleurs sans orgueil aux libres penchants, Des fleurs de poëte deux sous, pas chères. bhoux cha «en sprak. De twee vertrekken van zijn caba ret richtte hij op een origineele manier in met namaak-antiek in den stijl van Louis XIII. De jonge schilders, die hij tot zich wist te trekken, leverden hem de voor dien tijd ultramoderne schilderijen, waarmee hij de wanden versier de. Zelf lid van de „Hydropathes", verzekerde hij zich het geregeld bezoek van een heele pha lanx dichters en schrijvers, die bij hem hun biertje kwamen drinken, hun verzen voordroe gen en hun liedjes zongen. Hij gaf zelfs een blad uit, waarin zij konden den.iteeren en waar de teekenaars prenten en caricaturen voor maakten. Met dit alles heeft de „Chat Noir" haar re putatie gevestigd, maar het meest toch met de zotte invallen van den directeur zelf. Ro dolphe Salis leidde met een overstroomende en fantastische welsprekendheid zijn artiesten in, begroette op een hoogdravende manier zijn gasten, hield onzinnige redevoeringen, orga niseerde dwaze verkiezingscampagnes en stort te zich zelfs in een burleske politieke actie om Montmartre, „rijk genoeg aan geld, kunst en geest" tot een Volstrekt onafhankelijk ge- meenebeat te maken. Hij stak zijn kellners in het gala-gewaad van de leden der Fransche Academie. Een somber vertrek van zijn cabaret, waar niemand wou zitten, noemde hij het „In- stitut" en alleen eenige uitverkorenen mochten er binnen komen (zoodat natuurlijk spoedig iedereen zijn best deed om toegelaten te wor den!) Als het gezelschap op reis ging, deelde Salis ridderorden uit aan zijn medewerkers om daarmee in de provincie een goeden indruk te maken. Een tooneelknecht, die bezwaren had tegen het grootkruis van de Leopoldsorde, werd gedreigd met een benoeming tot „Officier de 1'Instruction publique". Op zekeren dag bracht het blad van de „Chat Noir" plotseling het bericht, dat de groote leider overleden was. De zaak werd wegens sterfgeval gesloten. Een der vertrekken werd tot chapelle ardente ingericht, met een katafalk In het midden. Een kleine lijkdienst werd gehouden, met verzen en af scheidsredevoeringen Na afloop kwam Ro dolphe Salis peTsoonilijk bedanken voor de be toonde belangstelling! Zoo werden er telkens nieuwe dwaasheden bedacht, waarmee Parijs zich amuseerde en de nieuwsgierige burgers naar het cabaret gedreven werden. Wie waren er al zoo bezoekers en medewer kers? Wie, zoo kan men vragen, kwamen er niet onder de jonge kunstenaars uit die ja ren In de annalen van het cabaret krioelt het van bekende namen. Er is zeker gewerkt om heit cabaret op peil te houden. De toon was er openhartig en lichtzinnig, maar het werk der beste krach ten had een érnstigen ondergrond. Zij waren serieuse kunstenaars, met overtuiging en ar. tistiek idealisme. Iemand als Paul Delmet ken zich in later jaren met bitterheid uitlaten over het verval van het moderne Fransche chanson in variété en tingel-tangel. Toch maakt het nuchter verslag van een bezoek aan de „Chat Noir" in 1891 in „Un Hollandais h Paris" van dr. W. G. C. Byvanck een nogal twijfelaobtigen indruk. Mogelijk was toen het cabaret al over het hoogtepunt heen. Salis heeft veel moeite gehad zijn mannen" bij elkaar te houden. Er hadden deserties plaats, Bruant opende spoedig die ooncurreerende „Mirliton" ln het lokaal dat de „Chat Noir" verlaten had voor een ruimer gelegenheid in de rue Victor MassS. In tegenstelling met de strijkages Van Salis, begon Bruant zijn be- zoekers uit te schelden, zooals dat nu nog wel gebeurt in Parijs. Maar het is „namaak". In 1897 is Rodolphe Salis vrij plotseling over- eeuw gaandeweg Was verstomd, heeft zich in 't literaire cabaret weer opgericht. Het eanvou. dige lied met zijn lach en zijn traan, dat geen stem vraagt maar een hart, dat meer moet worden gespeeld dan gezongen, en alleen in refrein gemeenschappelijk meegebrulddat „levenslied" van alle tijden beleefde in Frank, rijk een plotselingen en breeden bloei. Daar waren vooreerst de reconstructies van de oude volksliederen van het Fransche land. „Le Roy Loys", „Le Joii Tambour", „Duchesse Anne", ze werden door Charles de Sivry muzikaal herschapen en door de vrienden aan de piano voorgedragen. Zij vormden den band met de poëzie van het verleden, dat ook op andere wijze in de verzen der cabaretiers weerspiegeld werd, n.l. in de archaïseerende chansons en balladen, die dikwijls vrije bewer kingen van oude motieven geweest zijn. Daar was verder een kleine literatuur van charmante liedjes, met een galanterie en droefgeestigheid, die aan de achttiende eeuw herinneren. De bij den tuchtigen toon soms zoo scherpe accenten van Verlaine's „Fêtes J'aurais mieux aimé de riches Que ce souvenir vraiment trop champêtre Bagues, bracelets, feminin3 joujoux, J'aurais mieux aimé, vous aussi, peut-être. Mals du moins ces fleurs, ce modeste envoi Ces trés humbles fleurs qui vlennent d'éclöre Vous disent tout bas de penser k moi, D'y penser, d'y penser encore Het is veelal een poëzie van half-gevoelens, van verliefdheid, melancholie en medelijden, maar met deze simpele stof wordt een zacht en teeder kleurenspel opgeroepen in het speelsch bewegen van een paar sierlijk-vloeien- de strophen. Het is dan net luchtig genoeg gebleven om niet sentimenteel te worden. „Le Vieux Mendiant" zullen zich velen nog herinneren van vSven Scholander. Het stond op het repertoire van dezen Zweedschen Hut- zanger, hij zette er den kraag van zijn rok bij op en ineengedoken op zijn stoel zong hij zijn klacht uit: SI J'avals une autre malson, Un autre sac, une autre terre Mais je n'al plus que ma chanson Et je suis vieux, trés vieux, ma chère De amoureuse poëzie in half-tinten, bulten tijd en plaats, was overigens meer een neven verschijnsel in de „Chat Noir" waar natuur lijk actualiteiten bijzonder gezocht werden. Maar de liedjes op de feiten van den dag heb ben het nadeel snel te verouderen. Voor de groote verontwaardiging was hierin geen plaats, het volkslied schertst een beetje, spot met de wereld en lacht zich eens hartelijk uit engaat over tot de orde van den dag. En toch hebben de dichters van de „Chat Noir" wel diepere gevoelens geopenbaard, zij waren wel degelijk op hun beurt aangegrepe- nen door een macht waarmee niet te spotten viel. Zij werden in die jaren van toenemende industrialisatie en afschuwelijk pauperisme de woedende zangers van de sociale opstandig heid. Van de arbeiders, die het zwaarste lot had den te dragen, zongen zij de smarten, de hoop en de wanhoop uit. De mijnwerkers, diep in de aarde en bedreigd door duizend gevaren, de wevers, die kostbare stoffen vervaardigden en van hun schamel loon nauwelijks een hemd konden betalen, de lompenzoekers van de bou levard en de kinderen die zwak en onschuldig naar de fabrieken werden gejaagd om er ten gronde te gaan, zij hebben bij Arlstide Bruant, bij Jules Jouy, bij Jehan Rictus hun stem gekregen. Het waren In den grond geen strijd zangen, ze hadden met sociale actie en partij politiek niet rechtstreeks te maken. Het lied was een kreet, een losbarsting van opgekropt mededoogen en dappere hoop op later. Zoo lezen we het weverslied van Bruant. Pour Chanter „Veni Creator" II faut une chasuble d'or Nous en tissons pour vous, grands de l'Eglise Et nous, pauvres canuts, n'avons pas de chemise, C'est nous les canuts, Nous somrpes tout nus. Pour gouverner, il faut avoir Manteaux ou rubans en sautoir. Nous en tissons pour vous, grands de la terre, Et nous pauvres canuts, san3 drap on nous enterre. C'est nous les canuts, Nous sommes tout nus. Mals notre règne arrlvera Quand votre règne finira; Nous tisserons le ünceul du vieux monde, Car on entend déjè. la tempête qui gronde. C'est nous les canuts, Nous sommes tout nus. P Mort V PIANO Het is reivo- lutionnair en amtl-olericaal, maar te sim plistisch om we zenlijk aanstoot te ge ven. En zoo gaait het dikwijls met deze dich ters, wier opstandig heid iets prils heeft als kiniderverontwaar- diging. En men bewon dert de directe kracht en de uitdagende cra- nerie van zoo'n eenvou dig chanson. Jules Jouy kon met een kleine verandering een bekend liedje tot een grimmigen uitval maken. „Le Temps des Cerises" werd „Le Temps des Crises" in dezen zin: Vous regTetterez le beau temps des crises, Quand viendra Ie Peuple en haut des pavés! Teekening van Jacques Grandjouan voor „La Vigne au Vin", drinklied door Bruant gearrangeerd. een oud-Fransch Bij Aristide Bruant, het krachtigste en oor spronkelijkste talent in iit gezelschap, kreeg deze sociale tendenz oog een speciaal karak ter. Hij was niet alleen de zanger van de aller armsten, van de bede laars, de zwervers en de paupers van de wereld stad, maar hij ging vooral met zijn liede ren zingen van wat we tegenwoordig ,4© on- derwereld" zouden noe men: de roovers, de apachen, de deernen en al 't rapalje dat 's nachts de buitenwijken onveilig maakt, de ter-dood-veroor deelden, de verbanne- nen naar de strafkolonies en de onwillige sol daten, die naar Afrika waren gestuurd. Hij heeft zich hun taal eigen gemaakt, hij ver diepte zich in hun gedachtengang, hij waagde zich in honderd gevaren om hun vertrouwde te worden, zooals Querldo deed in Nes en Zee dijk. Hij werd de zanger van de misdaad, als een bloedig spel van romantische verschrik king. Hij werd ook de zanger van straf en vergelding, dat was als een eindelijk zwichten voor de overmacht van de ordelijke maatschap pij. Hij werd met al zijn documentatie geen realist, maar een visioenair van den zelfkant. Hij moraliseert niet, hij constateert alleen, maar hij zoekt bij het gespuis altijd naar 't laatst© glimmen van de vonk van goedheid en oprechtheid. Medelijden, trouw, liefde voor el- kaar, een herinnering aan de jeugd, een ge dachte aan de kinderen, kasce-trots en held haftigheid tegenover étood en gevaren, hij heeft ze in de barre wereld van zijn boeven aan het licht gebracht. Goed en kwaad zijn bij hem helder gescheiden, geen valsche schijn verdoe zelt de grenzen en al vindt hij iets te bewon deren in een diep-gevallen measch, niets in de misdaad. Zoo geeft hij geen aanstoot en weet hij een zeker zedelijk evenwicht te handha ven. Bruant is moeilUk te lezen, want hij be dient zioh van een argot, waarvoor hij zelf een lijvige dictionnalre heeft samengesteld. Vele dichters van de „Chat Noir" hebben in een dialect van de bas-fonds geschreven. Men kan er een aandoenlijke verdediging van le zen in een hartstochtelijken brief van Jehan Rictus, door Léon Bloy gepubliceerd in „Les dernlères colonnes de l'Eglise". („Le dernier poète catholique"). Zij wilden aan 't Franscb, dat bedorven was door journalistiek en natu ralistisch proza, -nieuwe kracht toevoeren uit de gezonde oerstof van de vo'kstaal, die zoo veel prachtig materiaal had bewaard van vóór de grand siècle. Of dit mogelijk was door in het argot te schrijven, dat een klankbeeld had als een vreemde taal tegenover het algemeen- beschaafd? De dialectische literatuur isoleert het eigene, maar brengt het niet veralgemeend in circulatie. De versvorm van Bruant is buitengewoon geraffineerd. Hij zocht soms maanden naar 'n woord en hield niet op een regel te verbeteren tot bij zich volmaakt naar zijn wënsch had uitgedrukt. Dr. Byvanck heeft daar interes sante bijzonderheden van meegedeeld. Zijn eigenaardige herhalingen, meestal een naam van een stadswijk aan het einde van ieder couplet, geven telkens een rustpunt in zijn ge dachtengang, een soort ontspanning in de ver schrikkingen van zjn verhaal. Het lijkt een cliché, maar het is in werkelijkheid een mid del van suggestieve uitdrukking, dat heel moeilijk te hanteeren blijkt en alleen van hem is. De liederen van Bruant werden in drie bun dels „Dans la Rue" uitgegeven, twee met illustraties van Steinlen en een met de prach tige kinderteekeningen van Poulbot. Want hij heeft ook veel liederen geschreven over de kin deren van de achterbuurten, van wie hij zoo hield, terwijl hij hun vreeselijke toekomst kendeMenigeen zal zich verzen van Bruant herinneren uit de voordrachten van wijlen Pisuisse, die ze misschien beter zong, dan ze zelfs op Montmartre ooit gehoord zijn. En over alles heen was er bij deze dichters van de „Chat Noir" de lach, de stille lach van den twijfel aan de duizend gewichtigheden der menSchen, de breede lach van den spot om deze dwaze wereld, de felle lach van de ver ontwaardiging en ook de „ben rire gaulois' van onschuldige vroolijkheid. Zelfs de bloedige ernst van hun sociale opstandigheid wordt soms op het onverwachtst gebroken door een grap, die het voorafgaande nog bitterder maakt of,het heele geval in malligheid oplost. De elasticiteit vah den Franschen geest veroorloofde Bruant, den formidabelen aankla ger van een zieke maatschappij en den woe denden vechter voor de allerarmsten, om als hu daar lust in had, een loopje te nemen met de revolutlonnaire wereldhervirmers van de vergaderzalen en de straatbetoogingen. Zij wa ren dichters, deze chansonniers van Mont martre, geen agitatoren, geen propagandisten voor een partij of een stelsel. Het ging bij hen om het leven en om de menschen en daarom alleen. Zoo kon Bruant een kostelijke satyre Rodolphe Salis als conférencier bij de schimmenspelen. Naar een teekening van Charles Léandre. schrijven op het bewuste proletariaat als „Pus d' patrons" geworden is. J' suis républicain soclalisse, Compagnon, radical ultra, Revolutlonnaire, anarchisse, Eq'caeteraEq'caetera Aussi j' vas dans tous les mêtlngues, Jamals Je n' rate un' réünion, Et j' pass' mon temps chez les mann' zingues Ousqu'on prêch' la révolution. C'est vral que j' comprends pas grand' chose A tout c'qu'y dis' nt les orateurs, Mais J' sais qu' I's parl'nt pour la bonn' cause Et qu'i's tap-nt su' les exploiteurs. C'est d'un' simplicité blblique: D'abord faut pus d' gouvernement, Pis faut pus non pus d' Répubiique, Pus d' Sénat et pus d' Parlement, Pus d' salauds qui vit a sa gulse Pendant qu' nous ont un mal de chlen Pus d' lols, pus d' armé', pus d' église, Faut pus d' tout safaut pus de rlenl Alors c'est nous qui s' ra les maltres, C'est nous qui f'ra e'que nous voudrons, Y aura pus d'chefs, pus d'eontremaltree, Pus d' directeurs et pus d' patrons I Mine' qu'on pourra tirer sa flemme, On f'ra tous les Jours el' lundi Oulmals s'l n'y a pus d' latronspeme, Qui qui f'ra la paye 1' sam'dl? Niet alles was altijd onschuldig bij de chan sonniers van Montmartre. En dan: hun lied van gemakkelijke en prettige wijsjes voorzien, Emile Goudeaw een der stichters van de „Chat Noir", caricatuur van Léandre. ging van mond tot mond. Hun teksten werden met suggestieve prenten van geestverwante teekenaars als Steinlen, Willette, Grandjouan, e. a. aan den man gebracht. En dau waren er bedenkelijke elementen in den roerigen troep, waar de leiding niet bepaald kieskeu rig was. Behalve het revolutlonnaire, ging ook het scabreuse lied op den stroom mee. De lite ratuur geeft den indruk, dat deze volkspoëzie betrekkelijk spoedig is gedegenereerd. Het Katholieke Frankrijk heeft zich ertegen willen verweren en de beweging van „La bonne Chanson" was geboren. Onze geloofsge- nóoten hadden de veine over een kracht te be schikken, van den allerèersten rang, die met de beste dichters van Montmartre kon wed ijveren. Het wfts de Bretonsche bard Théodore Botrel, door wiens werk de adem gaat van het geloovig Frankrijk. Van zijn gevoelige en be minnelijke liedjes kwam er wel een enRel» voor op 't repertoire van den braven Delmet. Maar Botrel behoort toch niet tot de dichter» van de „Chat Nolr". JAN N.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1931 | | pagina 2