HET LITERAIRE CABARET IN FRANKRIJK.
DE DICHTERS VAN DE „CHAT NOIR".
i
m
VQ
m
Sur la galère chat-noiresque
nous étions quatre-vingts rimeurs".
i
RODOLPHE SALIS EN
ZIJN STICHTING.
DE DICHTERS EN HUN LIED,
Si
SS
Berichten uit Parijs hebben er aan
herinnerd, dat in deze maand October
vóór vijftig jaar de befaamde „Chat
Noir door Rodolphe Balis werd gesticht.
De gedachten gingen terug naar den
kortstondigen bloei van het literaire ca
baret in Frankrijk, waar een karakteris
tiek brok kunstleven zich heeft ont
plooid. Er bleef alleen een gemengde re
putatie van over en een tamelijk moeilijk
toegankelijke literatuur.
Bet heeft niet aan pogingen ontbroken
om de schimmen van het verleden terug
te roepen en het literaire cabaret, zij
het maar voor één avond, te doen her
leven. „is dat nu alles t" vroeg men
zich af na zoo'n geïmproviseerde voor
stelling van grijzende musici en corpu
lente dichters. Maar zij houden vast, de
oude heerenEmile Penaud, een der
medewerkers uit den oprichtingstijd, wil
zelfs by gelegenheid van dit cinquante-
naire een „Chat Blanc" stichten, die de
traditie van het oude cabaret van Mont-
martre weer op zal vatten.
Arme veteranen, die niet scheiden kun
nen I Dominique Bonnaud is het vorig
jaar nog in ons land geweest, een be
jaarde „oom" uit de provincie met een
spierwitte sik. Hij kon niet eens zijn
programma met liedjes van Bruant en
Privas, Delmet en Boukay tot een goed
einde brengen: aan het slot zat hij dood
op en hygend op het podium. En Emile
Penaud, die nu een nieuw cabaret wil
beginnen is al 77
De „Chat Nolr" is dood en zal niet
meer opstaan, en dat is misschien maar
beter ookMontmartre heeft veel
van zijn artistieke glorie verloren. Het
chanson is na een schoonen en wilden
bloei verlclonken en de schilders verhuis
den naar den linker Selne-oever. Wat
wil verder een oude wrakke piano tegen
jazz en tziganen, wat de eenmaal be
faamde schimmenspelen tegen Ufa en
Paramount f
Maar de dichters en teekenaars zijn in
hun werk blijven voortleven en een halve
eeuw na de stichting van hun gemeen
schappelijk artistiek pied-a-terre, mogen
zij nog wel eens worden herdacht met
een hoofdstukje over hun merkwaardig
oeuvre en hun dwaze en toch ook weer
ernstige verschijning op de Butte, „de
hersens der wereld, de moederborst van
Frankrijk
Er bestaat een poëtische wordingsgeschiede
nis ran de Parijsche literaire cabarets om-en-
om het jaar 1880. Jonge en onbekende kunste
naars zouden bijeengekomen zijn in willekeu-
{tb
Teekenirtg van Rodolphe Salis zelf:
Iedereen krijgt een beurt
rige café's en als zij 's avonds hun glaasje
„bock" niet betalen konden, zou de waard ge
noegen hebben genomen met een teekening
aan den wand, een liedje bij de piano of een
waarachtig vers, k 1' improviste gedeclameerd
door den dichter zelf, staande boven op het
tafeltje waaraan hij heel den avond met zijn
vrienden had zitten redeneeren over de nieuwe
kunst en de oude politiek. En burgers en
vreemdelingen hoorden er van en kwamen
eens kijken om een ongewonen en Interessan
ten avond te hebben.
Hoe het zij, de „Chat Noir" is op een heel
wat zakelijker manier begonnen. Wel schijnt
er een band te hebben bestaan met de „Club
des Hydropathes", een artistieken en literai-
Ten kring, gesticht door Emile Goudeau in het
Quartier Latin, waar jonge dichters hun
werk konden voorlezen aan een belangstellend
publiek. Maar de „Chat Noir" zelf lijkt veeleer
de trouvaille van een veelzijdig en niet op de
laatste plaats commercieel talent.
Het is overigens niet dadelijk gebleken, dat
Rodolphe Salis, zoon van een eerzaam likeur
stoker uit Chdtellerault, talent bezat. Hij was
eerder een man van twaalf ambachten en der
tien ongelukken, wien een veertiende ambacht
plotseling roem bracht en 'n bestaan. Dat was
het ambacht van „gentilhomme-cabaretier", in
welke waardigheid van eigen vinding Rodolphe
Salis een kunstenaarskroeg aan de boulevard
Rochechouart tot bloei wist ie brengen. Dat
was de „Chat Noir".
Daar waren dus aan den eenen kant de
dichters, schilders en musici van Montmartre
en Montparnasse, daar was aan den anderen
kant de distilleerderij van papa. Er bleef in
derdaad een grondslag van zakelijkheid en
maatschappelijken zin in deze bohème. Die
wonderlijke Franschen kunnen een flambard
dragen op hun lange haren, zich buitennissig
kleeden en dingen doen, waar de kranten vol
van staan zij blijven in hun hart ordelijke
burgers. Voor vele dichters en zangers was de
„Chat Noir" een jeugd-episode, die zij bij een
latere loopbaan in de politiek of de ambtenarij
vergaten. Anderen sloofden zich uit zooveel
mogelijk te sparen, om de poëzie er aan te ge
ven en ergens in een genoeglijk buiten-huisje
voor hun heele verdere leven zoetjes te rente
nieren. Zij, die de muze trouw bleven, vor
men een minderheid.
Maar er was werkelijk talent noodig om
dubbel te slagen. Rodolphe Salis was een vin
dingrijke geest, een vat vol dwaasheden, on
uitputtelijk in zijn trouvailles, waarover ieder-
leden en nu kwam hij niet meer terug ten ein
de Parijs om zijn dwaasheden te laten lachen.
Zonder hem bleek de „Chat Noir" geen levens
vatbaarheid meer te hebben. De dichters raak'
ten verspreid. Sommigen stierven jong, ande
ren maakten carrière in de politiek, aan de
baii, bij de administratie van rijk, gemeente
of spoorwegen. Jean Richepin en Maurice Don-
nay werden lid van de Aoademie, Boukay, die
eigenlijk Charles Couyba heette, bracht het
zelfs tot minister, enfin, ze zijn jammerlijk ge
degenereerd! Bruant kreeg zijn schaapjes op
het droge. Enkelen, zooals Dominique Bon
naud en Xavier Privas bleven hun genre
trouw. De „Chat Noir" was een stuk literair-
artistiek verleden geworden.
Men kan zioh afvragen of de chansonniers
van Montmartre eigenlijk wel aandacht ver
dienen, in een tijd, dat Frankrijk dichters had
als Verlaine en Rimbaud, Mallarmë en Villiers
de l'Isle Adam. Het is niet genoeg eraan te
herinneren, dat Franqois Coppêe, Sully Prud'
homme en Jules Lemattre ze bewonderd heb
ben. Wat dient men er thans van te zeggen?
Welnu, dit: zij verdienen in de literatuurge
schiedenis hun eigen plaats; zij hebben een
karakteristiek oeuvre aan de Fransche poëzie
toegevoegd, dat wel overtroffen maar niet
vervangen kan worden. De discussie over hun
beteekenis als dichters wordt dunkt ons dade
lijk op het goede plan gezet, wanneer men de
goede poëzie van de „Chat Noir" beschouwt
als een literaire volkskunst. Zij heeft er vele
kenmerken van. Het volkslied, dat in de XIXde
Het intérieur van de Chat Noir in de rue Victor Massé.
galantes", zijn hier verzacht tot een gefluisterd
muziekje. Misschien is dit verband nog te ver
gezocht en zijn het alleen maai wat speelsche
liedjes van een onbekommerde studenten- en
artiesten-jeugd, die ons zoo bekoren op het
repertoire van Delmet.
Pour vous obliger de penser a mol,
D'y penser souvent, d'y penser encore,
Voici quelques fleurs, bien modeste envoi,
De trés humbles fleurs qui vlennent d'éclöre.
Ce ne sont pas ld de nobles oouquets
Signés de la main de savants fleuristes,
Liès par de noeuds de rubans coquets,
Bouquets spêcleux, chefs d'oeuvre d'artistes.
Ce sont d'humbles fleurs, présque fleurs des
champs
Mals ce sont des fleurs simples et sincères,
Des fleurs sans orgueil aux libres penchants,
Des fleurs de poëte deux sous, pas chères.
bhoux
cha
«en sprak. De twee vertrekken van zijn caba
ret richtte hij op een origineele manier in met
namaak-antiek in den stijl van Louis XIII. De
jonge schilders, die hij tot zich wist te trekken,
leverden hem de voor dien tijd ultramoderne
schilderijen, waarmee hij de wanden versier
de. Zelf lid van de „Hydropathes", verzekerde
hij zich het geregeld bezoek van een heele pha
lanx dichters en schrijvers, die bij hem hun
biertje kwamen drinken, hun verzen voordroe
gen en hun liedjes zongen. Hij gaf zelfs een
blad uit, waarin zij konden den.iteeren en waar
de teekenaars prenten en caricaturen voor
maakten.
Met dit alles heeft de „Chat Noir" haar re
putatie gevestigd, maar het meest toch met
de zotte invallen van den directeur zelf. Ro
dolphe Salis leidde met een overstroomende
en fantastische welsprekendheid zijn artiesten
in, begroette op een hoogdravende manier zijn
gasten, hield onzinnige redevoeringen, orga
niseerde dwaze verkiezingscampagnes en stort
te zich zelfs in een burleske politieke actie
om Montmartre, „rijk genoeg aan geld, kunst
en geest" tot een Volstrekt onafhankelijk ge-
meenebeat te maken. Hij stak zijn kellners in
het gala-gewaad van de leden der Fransche
Academie. Een somber vertrek van zijn cabaret,
waar niemand wou zitten, noemde hij het „In-
stitut" en alleen eenige uitverkorenen mochten
er binnen komen (zoodat natuurlijk spoedig
iedereen zijn best deed om toegelaten te wor
den!) Als het gezelschap op reis ging, deelde
Salis ridderorden uit aan zijn medewerkers om
daarmee in de provincie een goeden indruk te
maken. Een tooneelknecht, die bezwaren had
tegen het grootkruis van de Leopoldsorde, werd
gedreigd met een benoeming tot „Officier de
1'Instruction publique". Op zekeren dag bracht
het blad van de „Chat Noir" plotseling het
bericht, dat de groote leider overleden was. De
zaak werd wegens sterfgeval gesloten. Een der
vertrekken werd tot chapelle ardente ingericht,
met een katafalk In het midden. Een kleine
lijkdienst werd gehouden, met verzen en af
scheidsredevoeringen Na afloop kwam Ro
dolphe Salis peTsoonilijk bedanken voor de be
toonde belangstelling! Zoo werden er telkens
nieuwe dwaasheden bedacht, waarmee Parijs
zich amuseerde en de nieuwsgierige burgers
naar het cabaret gedreven werden.
Wie waren er al zoo bezoekers en medewer
kers? Wie, zoo kan men vragen, kwamen er
niet onder de jonge kunstenaars uit die ja
ren In de annalen van het cabaret krioelt
het van bekende namen.
Er is zeker gewerkt om heit cabaret op
peil te houden. De toon was er openhartig en
lichtzinnig, maar het werk der beste krach
ten had een érnstigen ondergrond. Zij waren
serieuse kunstenaars, met overtuiging en ar.
tistiek idealisme. Iemand als Paul Delmet ken
zich in later jaren met bitterheid uitlaten
over het verval van het moderne Fransche
chanson in variété en tingel-tangel.
Toch maakt het nuchter verslag van een
bezoek aan de „Chat Noir" in 1891 in „Un
Hollandais h Paris" van dr. W. G. C. Byvanck
een nogal twijfelaobtigen indruk. Mogelijk was
toen het cabaret al over het hoogtepunt heen.
Salis heeft veel moeite gehad zijn mannen" bij
elkaar te houden. Er hadden deserties plaats,
Bruant opende spoedig die ooncurreerende
„Mirliton" ln het lokaal dat de „Chat Noir"
verlaten had voor een ruimer gelegenheid in
de rue Victor MassS. In tegenstelling met de
strijkages Van Salis, begon Bruant zijn be-
zoekers uit te schelden, zooals dat nu nog wel
gebeurt in Parijs. Maar het is „namaak".
In 1897 is Rodolphe Salis vrij plotseling over-
eeuw gaandeweg Was verstomd, heeft zich in 't
literaire cabaret weer opgericht. Het eanvou.
dige lied met zijn lach en zijn traan, dat geen
stem vraagt maar een hart, dat meer moet
worden gespeeld dan gezongen, en alleen in
refrein gemeenschappelijk meegebrulddat
„levenslied" van alle tijden beleefde in Frank,
rijk een plotselingen en breeden bloei.
Daar waren vooreerst de reconstructies van
de oude volksliederen van het Fransche land.
„Le Roy Loys", „Le Joii Tambour", „Duchesse
Anne", ze werden door Charles de Sivry
muzikaal herschapen en door de vrienden aan
de piano voorgedragen. Zij vormden den band
met de poëzie van het verleden, dat ook op
andere wijze in de verzen der cabaretiers
weerspiegeld werd, n.l. in de archaïseerende
chansons en balladen, die dikwijls vrije bewer
kingen van oude motieven geweest zijn.
Daar was verder een kleine literatuur van
charmante liedjes, met een galanterie en
droefgeestigheid, die aan de achttiende eeuw
herinneren. De bij den tuchtigen toon soms
zoo scherpe accenten van Verlaine's „Fêtes
J'aurais mieux aimé de riches
Que ce souvenir vraiment trop champêtre
Bagues, bracelets, feminin3 joujoux,
J'aurais mieux aimé, vous aussi, peut-être.
Mals du moins ces fleurs, ce modeste envoi
Ces trés humbles fleurs qui vlennent d'éclöre
Vous disent tout bas de penser k moi,
D'y penser, d'y penser encore
Het is veelal een poëzie van half-gevoelens,
van verliefdheid, melancholie en medelijden,
maar met deze simpele stof wordt een zacht
en teeder kleurenspel opgeroepen in het
speelsch bewegen van een paar sierlijk-vloeien-
de strophen. Het is dan net luchtig genoeg
gebleven om niet sentimenteel te worden.
„Le Vieux Mendiant" zullen zich velen nog
herinneren van vSven Scholander. Het stond
op het repertoire van dezen Zweedschen Hut-
zanger, hij zette er den kraag van zijn rok
bij op en ineengedoken op zijn stoel zong hij
zijn klacht uit:
SI J'avals une autre malson,
Un autre sac, une autre terre
Mais je n'al plus que ma chanson
Et je suis vieux, trés vieux, ma chère
De amoureuse poëzie in half-tinten, bulten
tijd en plaats, was overigens meer een neven
verschijnsel in de „Chat Noir" waar natuur
lijk actualiteiten bijzonder gezocht werden.
Maar de liedjes op de feiten van den dag heb
ben het nadeel snel te verouderen. Voor
de groote verontwaardiging was hierin geen
plaats, het volkslied schertst een beetje, spot
met de wereld en lacht zich eens hartelijk uit
engaat over tot de orde van den dag.
En toch hebben de dichters van de „Chat
Noir" wel diepere gevoelens geopenbaard, zij
waren wel degelijk op hun beurt aangegrepe-
nen door een macht waarmee niet te spotten
viel. Zij werden in die jaren van toenemende
industrialisatie en afschuwelijk pauperisme de
woedende zangers van de sociale opstandig
heid.
Van de arbeiders, die het zwaarste lot had
den te dragen, zongen zij de smarten, de hoop
en de wanhoop uit. De mijnwerkers, diep in
de aarde en bedreigd door duizend gevaren,
de wevers, die kostbare stoffen vervaardigden
en van hun schamel loon nauwelijks een hemd
konden betalen, de lompenzoekers van de bou
levard en de kinderen die zwak en onschuldig
naar de fabrieken werden gejaagd om er ten
gronde te gaan, zij hebben bij Arlstide Bruant,
bij Jules Jouy, bij Jehan Rictus hun stem
gekregen. Het waren In den grond geen strijd
zangen, ze hadden met sociale actie en partij
politiek niet rechtstreeks te maken. Het lied
was een kreet, een losbarsting van opgekropt
mededoogen en dappere hoop op later.
Zoo lezen we het weverslied van Bruant.
Pour Chanter „Veni Creator"
II faut une chasuble d'or
Nous en tissons pour vous, grands de l'Eglise
Et nous, pauvres canuts, n'avons pas de
chemise,
C'est nous les canuts,
Nous somrpes tout nus.
Pour gouverner, il faut avoir
Manteaux ou rubans en sautoir.
Nous en tissons pour vous, grands de la terre,
Et nous pauvres canuts, san3 drap on nous
enterre.
C'est nous les canuts,
Nous sommes tout nus.
Mals notre règne arrlvera
Quand votre règne finira;
Nous tisserons le ünceul du vieux monde,
Car on entend déjè. la tempête qui gronde.
C'est nous les canuts,
Nous sommes tout nus.
P
Mort V
PIANO
Het is reivo-
lutionnair en
amtl-olericaal,
maar te sim
plistisch om we
zenlijk aanstoot te ge
ven. En zoo gaait het
dikwijls met deze dich
ters, wier opstandig
heid iets prils heeft
als kiniderverontwaar-
diging. En men bewon
dert de directe kracht
en de uitdagende cra-
nerie van zoo'n eenvou
dig chanson.
Jules Jouy kon met
een kleine verandering
een bekend liedje tot
een grimmigen uitval
maken. „Le Temps des
Cerises" werd
„Le Temps des Crises"
in dezen zin:
Vous regTetterez le beau
temps des crises,
Quand viendra Ie Peuple
en haut des pavés!
Teekening van Jacques Grandjouan voor „La Vigne au Vin",
drinklied door Bruant gearrangeerd.
een oud-Fransch
Bij Aristide Bruant,
het krachtigste en oor
spronkelijkste talent in
iit gezelschap, kreeg
deze sociale tendenz
oog een speciaal karak
ter. Hij was niet alleen
de zanger van de aller
armsten, van de bede
laars, de zwervers en de
paupers van de wereld
stad, maar hij ging
vooral met zijn liede
ren zingen van wat we
tegenwoordig ,4© on-
derwereld" zouden noe
men: de roovers, de apachen, de deernen en al 't
rapalje dat 's nachts de buitenwijken onveilig
maakt, de ter-dood-veroor deelden, de verbanne-
nen naar de strafkolonies en de onwillige sol
daten, die naar Afrika waren gestuurd. Hij
heeft zich hun taal eigen gemaakt, hij ver
diepte zich in hun gedachtengang, hij waagde
zich in honderd gevaren om hun vertrouwde
te worden, zooals Querldo deed in Nes en Zee
dijk. Hij werd de zanger van de misdaad, als
een bloedig spel van romantische verschrik
king. Hij werd ook de zanger van straf en
vergelding, dat was als een eindelijk zwichten
voor de overmacht van de ordelijke maatschap
pij. Hij werd met al zijn documentatie geen
realist, maar een visioenair van den zelfkant.
Hij moraliseert niet, hij constateert alleen,
maar hij zoekt bij het gespuis altijd naar 't
laatst© glimmen van de vonk van goedheid en
oprechtheid. Medelijden, trouw, liefde voor el-
kaar, een herinnering aan de jeugd, een ge
dachte aan de kinderen, kasce-trots en held
haftigheid tegenover étood en gevaren, hij heeft
ze in de barre wereld van zijn boeven aan
het licht gebracht. Goed en kwaad zijn bij hem
helder gescheiden, geen valsche schijn verdoe
zelt de grenzen en al vindt hij iets te bewon
deren in een diep-gevallen measch, niets in de
misdaad. Zoo geeft hij geen aanstoot en weet
hij een zeker zedelijk evenwicht te handha
ven.
Bruant is moeilUk te lezen, want hij be
dient zioh van een argot, waarvoor hij zelf
een lijvige dictionnalre heeft samengesteld.
Vele dichters van de „Chat Noir" hebben in
een dialect van de bas-fonds geschreven. Men
kan er een aandoenlijke verdediging van le
zen in een hartstochtelijken brief van Jehan
Rictus, door Léon Bloy gepubliceerd in „Les
dernlères colonnes de l'Eglise". („Le dernier
poète catholique"). Zij wilden aan 't Franscb,
dat bedorven was door journalistiek en natu
ralistisch proza, -nieuwe kracht toevoeren uit
de gezonde oerstof van de vo'kstaal, die zoo
veel prachtig materiaal had bewaard van vóór
de grand siècle. Of dit mogelijk was door in
het argot te schrijven, dat een klankbeeld had
als een vreemde taal tegenover het algemeen-
beschaafd? De dialectische literatuur isoleert
het eigene, maar brengt het niet veralgemeend
in circulatie.
De versvorm van Bruant is buitengewoon
geraffineerd. Hij zocht soms maanden naar 'n
woord en hield niet op een regel te verbeteren
tot bij zich volmaakt naar zijn wënsch had
uitgedrukt. Dr. Byvanck heeft daar interes
sante bijzonderheden van meegedeeld. Zijn
eigenaardige herhalingen, meestal een naam
van een stadswijk aan het einde van ieder
couplet, geven telkens een rustpunt in zijn ge
dachtengang, een soort ontspanning in de ver
schrikkingen van zjn verhaal. Het lijkt een
cliché, maar het is in werkelijkheid een mid
del van suggestieve uitdrukking, dat heel
moeilijk te hanteeren blijkt en alleen van
hem is.
De liederen van Bruant werden in drie bun
dels „Dans la Rue" uitgegeven, twee met
illustraties van Steinlen en een met de prach
tige kinderteekeningen van Poulbot. Want hij
heeft ook veel liederen geschreven over de kin
deren van de achterbuurten, van wie hij zoo
hield, terwijl hij hun vreeselijke toekomst
kendeMenigeen zal zich verzen van
Bruant herinneren uit de voordrachten van
wijlen Pisuisse, die ze misschien beter zong,
dan ze zelfs op Montmartre ooit gehoord zijn.
En over alles heen was er bij deze dichters
van de „Chat Noir" de lach, de stille lach van
den twijfel aan de duizend gewichtigheden der
menSchen, de breede lach van den spot om
deze dwaze wereld, de felle lach van de ver
ontwaardiging en ook de „ben rire gaulois'
van onschuldige vroolijkheid. Zelfs de bloedige
ernst van hun sociale opstandigheid wordt
soms op het onverwachtst gebroken door een
grap, die het voorafgaande nog bitterder
maakt of,het heele geval in malligheid
oplost. De elasticiteit vah den Franschen geest
veroorloofde Bruant, den formidabelen aankla
ger van een zieke maatschappij en den woe
denden vechter voor de allerarmsten, om als
hu daar lust in had, een loopje te nemen met
de revolutlonnaire wereldhervirmers van de
vergaderzalen en de straatbetoogingen. Zij wa
ren dichters, deze chansonniers van Mont
martre, geen agitatoren, geen propagandisten
voor een partij of een stelsel. Het ging bij hen
om het leven en om de menschen en daarom
alleen. Zoo kon Bruant een kostelijke satyre
Rodolphe Salis als conférencier bij de schimmenspelen.
Naar een teekening van Charles Léandre.
schrijven op het bewuste proletariaat als „Pus
d' patrons" geworden is.
J' suis républicain soclalisse,
Compagnon, radical ultra,
Revolutlonnaire, anarchisse,
Eq'caeteraEq'caetera
Aussi j' vas dans tous les mêtlngues,
Jamals Je n' rate un' réünion,
Et j' pass' mon temps chez les mann'
zingues
Ousqu'on prêch' la révolution.
C'est vral que j' comprends pas grand' chose
A tout c'qu'y dis' nt les orateurs,
Mais J' sais qu' I's parl'nt pour la bonn'
cause
Et qu'i's tap-nt su' les exploiteurs.
C'est d'un' simplicité blblique:
D'abord faut pus d' gouvernement,
Pis faut pus non pus d' Répubiique,
Pus d' Sénat et pus d' Parlement,
Pus d' salauds qui vit a sa gulse
Pendant qu' nous ont un mal de chlen
Pus d' lols, pus d' armé', pus d' église,
Faut pus d' tout safaut pus de rlenl
Alors c'est nous qui s' ra les maltres,
C'est nous qui f'ra e'que nous voudrons,
Y aura pus d'chefs, pus d'eontremaltree,
Pus d' directeurs et pus d' patrons I
Mine' qu'on pourra tirer sa flemme,
On f'ra tous les Jours el' lundi
Oulmals s'l n'y a pus d' latronspeme,
Qui qui f'ra la paye 1' sam'dl?
Niet alles was altijd onschuldig bij de chan
sonniers van Montmartre. En dan: hun lied
van gemakkelijke en prettige wijsjes voorzien,
Emile Goudeaw een der stichters van de
„Chat Noir", caricatuur van Léandre.
ging van mond tot mond. Hun teksten werden
met suggestieve prenten van geestverwante
teekenaars als Steinlen, Willette, Grandjouan,
e. a. aan den man gebracht. En dau waren
er bedenkelijke elementen in den roerigen
troep, waar de leiding niet bepaald kieskeu
rig was. Behalve het revolutlonnaire, ging ook
het scabreuse lied op den stroom mee. De lite
ratuur geeft den indruk, dat deze volkspoëzie
betrekkelijk spoedig is gedegenereerd.
Het Katholieke Frankrijk heeft zich ertegen
willen verweren en de beweging van „La
bonne Chanson" was geboren. Onze geloofsge-
nóoten hadden de veine over een kracht te be
schikken, van den allerèersten rang, die met
de beste dichters van Montmartre kon wed
ijveren. Het wfts de Bretonsche bard Théodore
Botrel, door wiens werk de adem gaat van het
geloovig Frankrijk. Van zijn gevoelige en be
minnelijke liedjes kwam er wel een enRel»
voor op 't repertoire van den braven Delmet.
Maar Botrel behoort toch niet tot de dichter»
van de „Chat Nolr".
JAN N.