DE NIEUWE HOOFDINSPECTEUR RUUSBROEC EN DE KARTHUIZERS VAN HERNE WOENSDAG 2 DECEMBER De oude baron Staubwebel die reeds jaren cn jaren hoofdinspecteur bij de douane ge weest was, had eindelijk zijn ontslag inge diendde lastige kwalen van den ouden dag, die hem geducht begonnen te plagen, hadden hem hiertoe gedwongen. De regeering haastte zich om zijn verzoek zoo spoedig mogelijk in te willigen en om zijn ontslag op de meest eervolle wijze te ver- leenen. Graaf Oriola, de Minister, ademde zichtbaar verlicht op, toen hij den ouden baron eindelijk vrijwillig zag aftreden. Want Graaf Oriola zou het niet gevraagd hebben om hem te ontslaan of hem tegen zijn wil uit zijn ambt te ontzetten, want Staubwebel mocht ziich in de gunst van zeer veile hoog geplaatste personen verheugen. Anders zou hij ook niet zoo lang in zijn betrekking heb ben kunnen blijven. Lieve hemel het was me eein janboel bij de douane en accijnzen! 'tWas verschikke- lijk. Reeds vele jaren had Staubwebel veel door de vingers gezien cn alle strengheid laten varen, zoodat de grootste smokkelaars hier vrij spel hadden en van alle landen kwamen zij dan ook liet land binnen geval len Brutaal en haast ongestoord dreven zij hier een uitgebreiden smokkelhandel en omdat ze overal helpers en heleis hadden, kon men ze nooit te pakken krijgen en gevangen nemen. Maar nu zou er volgens den uitdrukkelijkcn wil der regeering eens een groote verandering plaats vinden In een lange en overtuigende redevoering wist Graaf Oriola het bij den vorst door te drijven dat er ditmaal voor dezen post een man aangesteld zou worden zonder grooten naam en zonder relaties met de aristocratie. Het was ook niet noodig dat hij fijngema- nierd was, maar er moest wel op gelet wor den dat het iemand was die van jongs af op een douanekantoor geweest was en dus met alle toestanden volkomen op de hoogto was. Ook zijn gedrag moest altijd voorbeel dig geweest zijn. Nepomucenus Dondersteen de naam alleen boezemde reeds vrees in en beviel daarom den minister uitstekend, zoodat het nog al gemakkelijk viel de benoeming van dezen man er door te zetten. Nepomucenus Dondersteen was een man in de kracht van zijn leven, hij was midden in de veertig, breedgeschouderd, hij had een echten leeu wenkop, die wanneer men hem kwaad maakte, zoo rood als een pioen werd. Ilij werkte zelf onvermoeid van 's morgens tot 's avonds en eischte dat ook van zijn onder geschikten. Geen wonder dat de benoeming van Don dersteen in alle eerlijke kranten en bladen grooten bijval vondMaar niet zoozeer pij de betrokken tolbeambten. Alle direc teuren, alle hoogere en' lagere ambtenaren kregen kippenvel toen ze het bericht ver namen. Ook de gewone ambtenaren trokken nu juist geen vroolijk gezicht. Want al vonden zij het stiekum wel eens terdege aardig dat hun chef eerstdaags een gevoelige tik op de vingers zou krijgen van den strengen mijn heer Dondersteen, zij waren er ook van overtuigd dat 't van nu af ook met hun eigen goed leventje gedaan was. Alleen reeds het bericht van de benoeming van Dondersteen was voldoende geweest dat het iin alle douanekantoren van het heele land onrustig werd en dat er een kregelige stem ming heerschte. Het eene bevei volgde op het andere; op de eene regeling volgde oogenblikkelijk weer een nieuwe, telkens een wijziging- Toen nu Nepomucenus, de nieuwe tiran, kort na zijn benoeming door de regeering in een korte circulaire aan al zijn ambtena- "ren bekend maakte, dat zij binnenkort een bezoek van hem te verwachten hadden, waarbij alle journalen, lijsten, de geheele boekhouding zou gecontroleerd woiden, toen brak de duivel los Nadat de nieuwe strenge heer zijn ambt aanvaard had waren de misbruiken nog niet zoo direct te constateeren, want men was aan alle kantoren over het geheele land uiterst voorzichtig. Er waren reeds enkele kansen die men had kunnen benutten om zich te bevoordeelen. voorbijgegaan, want men was veel te angstig voor de gevolgen als het eens verraden werd. Het groote publiek, of liever ledereen die over de grenzen ging 0f kwam werd streng gevisiteerd. De zenuwachtige douanen hadden iedereen het liefst alles afgenomen en hem zonder broek of jas verder laten gaan. Iedereen schold er dan ook geducht op los, maar daar bleef het ook bij. Het verkeer over de grenzen kon er ech ter °°k niet voor stilstaan en zoo ging het dan krakend en zuchtend en steunend verder. Op zekere dag rafelde er een hoogbeladen reiswagen over de brug der Inn, door de straten van het grensstadje Waterburg en reed recht naar de douane. Het was een groote prachtige wagen, met twee vurige pa-arden bespannen; het wach ten bij den kouden, tochtigen overweg scheen deze heelemaal niet te bevallen, voortdurend drongen zij naar voren en wil den verder, naar hun stal, waarvan zij de reuk al in de neus kregen. De ambtenaar die belast was met de visitatie wenkte twee tol beambten die ieder een paard bij den teugel faoesten vasthouden. Terwill de koetsier op ZATERDAGMIDDAG-VOETBAL. Op de open terreinen om de groote steden worden Zaterdags duizenden wedstrijden gespeeld en millioenen „kooltjes gezet". 'n Benauwd oogenblik voor den keeper. den bok met de twee beambten verder voor de paarden zorgde, ging de douane naar het portier van het rijtuig. Hier zat niemand in dan een heer met een afschuwelijk voorkomen, rna.ar netjes en deftig gekleed. Hij lag gemakkelijk en non chalant achterover in de kussens, maar scheen zich toch te vervelen. Op de vraag van den douanebeambte of hij iets te derlareeren had, keek hij wrevelig op en keerde zijn rood gezicht naar den beambte. Iets aan te geven? lachte hij luid en kwaad. „Iedere schoen of hoefnagel die over de grens gaat kijk je na en neemt ge af! Wie zal nog probe eren om iets wat verboden is, over de grens mee te nemen?" „Mijnheer heeft dus niéts aan te geven?" „Wel almachtig! Weet ik dat?" stoof de voorname vreemdeling op. „Doe zelf je oogen maar open!" Dat deed de douanebeambte dan ook en hij keek met Argusoogen het heele rijtuig na, sloeg het lederen kussen van de bank omhoog en ontdekte ten slotte op den grond van het rijtuig een groote rol. IJl] pakte hem op en drukte er flink op om te weten wat er in zat. De inhoud was zacht en gaf heele maal mee, het voelde zacht en mollig aain. Nu maar eens ruiken. Wel wel, dat was een verdachte geur. „liet ruikt naar tabak!" „Natuurlijk lachte de vreemdeling, het is ook tabak!" „Tabak?" Belastingontduiking!! Mijnheer weet toch dat tabak contrabande is!" „Daar weet ik niets vain! Ik kom heel ver hier vandaan! Hoe zou ik uwe wetten dan kennen? Maar laat me eens anders praten". Hij nam tien rijksdaalders uitzijn porte- monnaie en wilde ze de beambte in de hand stoppen. „Neem dit goede vriend, als een kleine schadevergoeding en laat me einde lijk toch eens verder gaan. Ge ziet toch dat mijn paarden het wachten niet gewoon zijn. Ik trouwens ook niet. U hebt er geen ver moeden van wie u voor zich heeft". „Al waart ge ook de Groote Mogol, de tabak moet aangegeven worden cn novendien bent u verplicht orn boete te betalen", ant woordde de douarie terwijl hij de tien rijks daalders terug gai. Hij inspecteerde het rijtuig verder en hij haalde nu de kussens van de voorste zit plaatsen omhoog. Een langgerekt ah! ontsnapte hem. Daar lagen nog wel haast en over elkaai een half dozijn rollen tabak,- wel zoo groot als jonge krokodillen. Daar had hij me eens 'n vangst gedaan! „Dat is nu toch weil wat a.l te bar! „Mijn heer, ik moet u arresiteeren!" „Gevangen nemen? Mij? een voornaam per soon uit den hoogsten stand, gevangen nemen? Neem toch liever deze 50 rijksdaal ders. Zooveel zal mijnheer Dondersteen 11 wel niet geven voor cleze vangst". „Tweede poging om een beambte om te koopen. Stap nu asjeblieft eindelijk eens uit. Het rijtuig moet nog verder onderzocht wor den er moet een procesverbaal opgemaakt worden en dan wordt mijnheer naar de gevangenis gebracht". „Doe geen moeite meer, beste vriend. On der mijn zitplaajts zult u ook een aantal rollen tabak vinden, verder een dozijn op de kap van den wagen en de koffers zitten ook vol". Hij haalde diep adem. Wat zegt u er nu van?" De ambtenaar zeide niets meer, maar schudde verbluft het hoofd. Plotseling begon de vreemdeling te lachen. Prachtig, prachtig hebt ge er dat afge bracht'.' Tegelijkertijd haalde hl] een groot ambtelijk schrijven uit zijn tasch en liet ze den tolbeambte zien. „Hier hebt ge mijn wettelijke aanstelling en hier hij wees met zijn wijsvinger op zich zelve, „ziet, gij Nepomucenus Dondersteen die bij u allen zoo geliefd is, in hoogst eigen persoon. Ja, ja. zet nu je oogen maar eens ver open. Sedert eenige weken heb ik de eer, ook uw hoofdinspecteur te zijn. En nu ben ik op een visitatiereis". De ambtenaar zette ook werkelijk een paar groote oogen op, Nepomucenus Dondersteen in hoogst eigen persoon! Hij had hem tot nu toe nog nooit gezien. Want, mijnheer Dondersteen had zelf altijd zoo ontzettend veel werk op zijn douanekantoor, dat hij er haast nooit, uitkwam- Maar volgens de be schrijvingen, die hij er van gehoord had, moest hij er zoo uitzien. Een groote rnan met levendige vurige oogen en een gezicht, dat bij den minste aanleiding rood werdj Grof en direct verschrikkelijk kwaad'. Maar nu was hij dadelijk weer goed en, vriendelijk gestemd. i „Gij hebt u goed gedragen, dat, moet ik zeggen. Ik wenschte wel dat allen waren zooals gij. Door niets, door geen mooi vijtuig, geen vurige paarden, geen aanzien des persoons u laten verleiden of afschrikken! Altijd de voorschriften trouw opvolgen! Maar zoo prachtig! Ik zal u bij zijn Excel lentie en hij Graaf Oriola onzen minister recommandeeron als directeur van het douanekantoor, war ik tot nu toe geweest ben. Men heeft daar een wijs en verstandig man noodig. De beambte maakte een diepe buiging en zijn gelaat blonk van trotsch. „Kom morgen", zoo ging Nepomucenus Dondersteen voort, „kom morgenochtend om 9 uur in het hotel de „Post" waar ik den nacht doorbreng. Dan zal ik den naam van een zoo voortreffelijk en trouw beambte noteeren, voor heden goeden avond, vriend". De leidsels werden krachtig aangetrokken het rijtuig ratelde verder de douane voorbij! Toen de douanebeambte den volgende mor gen in de „Post" naar den hoofdinspecteur vroeg, wist niemand daar iets van. „Pe voorname heer met dat mooie rijtuig en die vurige paarden dan?" Ja, ja zoo iemand was er gisteravond wel geweest. Maar slechts kort. Hij had vlug wat gegeten en de paarden laten voederen. Toen was hij weer doorgereden. Meer wist men er niet van te vertellen. En ondanks alle pogingen die men in het werk stelde gelukte het niet om nog ooit iets van den mijnheer te weten te komen. De vele rollen tabak echter moesten bij het negatief van den nieuwen Hoofdinspecteur Dondersteen geboekt worden Geestelijke lectuur in de volkstaal was zeld zaam iu de 14e eeuw en toen broeden- Ghevaeirt vain der Sairhroysen oerden va.n onse-r vrouwen buys ter capellen bi Heme eenige van heer Jan van Ru-u&broec's geschriften in handen kreeg, haastte hij zich die af te schrij-ven om ze zoo voor zichzelf en zijn broeders, ook in later tijden, te bewaren. Ja zelfs wist hij zlc'h door Heer Jan's schrij ver het Riike der ghelie- ven te doen leenen, a-1 wilde de schrij-ver het nog niiet open-baar maken. j Broeder Gheraert was een nederig man. Veel vond hij i-n -die geschriften, diat hem bekend was uit zijn theologische studiën, of dat hij reeds geleerd had in zijn aanhoudende lezing der Va-ders. Maar daarnaast was er menige passus, die lie-m duister voorkwam .Hoew-el het zijn begrip te hoven ging, erkende hij er toch nederig de leen- van den H. Gees-t in. Hij sprak er over met andere Go-d-vreezende Broeders, ook zij konden hem niet helpen. Eén opperde het -denkbeeld Heer Jan zelf o,m uitleg te vra gen, of al-s liij etemis -zelf kou komen ©n huil moeilijkheden oplossen? De afstand van Herne tot Groemenidaal was niet zoo ver voor eeii krachtig man, de prior echter- was oud en zwak. Men aarzelde; het verlangen den meester zelf te hoornen overwon em eten bode vertrok. De broeders van Henue hadjde-n zich nle-t ver gist. Geen moeilijkheden konden d-en Zalige afscihrikkem a,ls het er om ging anderen een liefdedienst te bewijzen en in zijn nederig-he-id wilde hij de vijf lange mijlen zelfs te voet af leggen. Hartelijk was de ontvangst in het Kartliuizerklooster, groot de stichting die van den grijsaard uitging. Men maakte elkaar op merkzaam op zijn vredevol en bi tide aanschijn; op zijn goedertieren em ootmoedige wijze van spreken; hoe heel zijn uitwendig we-zen een van God vervulden geest ademde en hoe reeds zijn kleeding en manier van doen van zijn religii-e-uzen staat sprak. Zijn faam als leermeester van bet geestelijk leven was tot ver bukten het dietscbe taalge bied doorgedrongen, zijn geschriften vonden de hoogste waardeerimg en toeh. als de broe ders hem vroegen hen te onderrichten, sprak hij noodt uit eigen -gezag, maar haalde een voor beeld of een woord aan ui't de heilige Vaders om hen te stichten em hen in God's 'Liefde en den dienst der II. Kerk te ster-ken. 'In meer vertrouwelijke gesprekken van twee of dmie tezamen prees men zijm boelken en vertelde met trots, hoe m-en ze in de bibliotheek bezat en met zorg had geschreven; prior Ruusbroee hoorde dat alles aan of men van eens anders boeken had gesproken. Alleen met zijn gast, sprak Ghieraert hem ook van toet Rijk dier Gelieven ou toceveel moeite toij had toet te verstaan. Ruusbroee gaf zijn verwondering te kennen, dat het buiten de muren van Groenendaal was hek end geworden en zijn gezel bood aanstonds aan het toean terug te geven,, opdat toii er «wede dieed, wat hem goed dacht. De prior weigerde en -beloofde een nieuw hoek der verklaring der duistere passages te zuilen schrijven. Drie -dagen duurde het bezoek en er was nie mand, -diie geen voordeed trok van zijn gesipre ken met den prior. G-ee-n wonder, dat men hem eenstemmig ver zocht zijn verblijf nog wat te rekken. Waarop de heilige man antwoordde tot stichting van alle aanwezigen: Miju goede broeders, wij moeten hoven alles de onderaanighaid beoefenen. Ik beloofde mijn Heer Prelaat, onzen Proost, dat ik op een gestelden dag weer thuis zou zijn. en tot dan gaf hij mij verlof uit te blijven. Daarom moet ik nu weer bijtijds op weg gaan om de ge hoorzaamheid te beoefenen. Zoo vertrok Ruusbroee dus weer met zijn gezellen en broeder Gheraert toekende alles, wat tijdens zijn bezoek was gebeurd en wat de vereerde Vader had gezegd nopens zijn ge schriften op aan toet -begin van zijn bandschrift; hij was immers overtuigd dat Ruusbroee „sin© sentencien ende sane boeken votscrevem toadde end© voltoroctot ter er-en Godis end© fe omse salioheit". H. L. Hij was 'n hond. Hij heette Trom p. Hij was 'n groote hond, 'n zwarte hond, 'n leelijke hond. en 'n rashond. Hij was ook 'n trouwe h-ond. Eigenlijk heette hij Maarten Ilarpertzoon Tromp. Dat was 'n mooie naam cn 't was een deftige naam. 't Was alleen zoo jammer, dat 't een lange naam was, tè lange naam was. Nu heette hij Tromp. Dat was eenvoudiger en 't is prettig om toch eigenlijk een mooie naam te hebben, die lang is en klinkt ook al wordt hij dan zelden gebruikt. Bij die ge legenheid, dis 'ie werd gebruikt b.v. als er visite was en de visite wist niet van den mooien naam en de vrouw riep dan „Maar ten Harpertzoon Tromp, kom 'ns hier", dan op den laatsten vertrouwelijken klank van z'n sehoonen naam wist Tromp, dat 't in orde was en dan kwam Tromp. Want Tromp was 'n welopgevoede hond. En welopgevoede honden komen, als ze geroepen worden vooral als er een koekje ligt in de hand van de vrouw. Hij was één jaar en hij had zeer hooge zwarte ruige pooten en een zwart ruigharig lijf en 'n trouwen kop. Hij wist, dat je je nooit van achteren moest laten overrijden door 'n zware vrachtfiets misschien ook niet van voren maar dat kon hij niet zeker zeggen, want dat had hij niet bij ondervinding gehad. Maar als er 'n zware vrachtfiets over je linkerachterpoot rijdt, dan is dat geweldig vervelend, vooral er na want je kunt onmogelijk meer kar ren en auto's en ander ontuig narennen je kunt. de kippen niet naar behooren opjagen en je kunt niet en dat was 't allerergste je kunt voor je fatsoen niet met den baas uit wandelen gaan. Ee.n manke hond, dat staat leelijk en dat wilde je niet voor je baas en 't is geneerend voor je zelf ook. Ook wist hij. dat je geen te groot s-tuk wit wat voor wit: stok, hout, been? hij wist t niet moest inslikken, want dat ligt ver bazend slecht op je- maag en het doet zelfs pijn. Verder wist hij, dat 'le gerust op 't donzen kussen in den salon kon gaan liggen, als de baas er was. Maar als een van de jonge-juf- frouwen er bij was, was 't verstandiger dade lijk op 't kussen op de canape in de serre te gaan liggen en, mocht de vrouw in de buurt zijn, om dan maar heelemaal niet op 'n kus sen te gaan liggen en je tevreden te stellen met de bruine kokosmat op den grond in de serre voor de twee openslaande tuindeuren. Die bruine kokosmat was trouwens 'n héél goede plaats en ja lag er in ieder geval rus tig. Daarbij kwam dat, als de haas uitging, hij altijd over je heen moest stappen, a.ls er gewandeld moest worden. Je kon hem dus nooit missen. Hij had dus voor 'n één-jarigen, zwarten, hoogpootigen, le-elijken, ruigharigen hond al veel ervaringen. De volgende ervaring, die hij opliep, was te droevig om niet verteld te worden. Het was het kleine monster, 't Lag in 't warme donzige holletje van de goudbruine sluimeiTol achter de vrouw d'r rug aan den Imogen bruinen stoel iu de huiskamer en de zachte hand van de vrouw streelde tee. der 't warme, bruine-met-zwart gevlekte, bon ten poesevelletje. Op den grond, op den harden grond, vlak naast den bruinen stoel zat Tromp. Hij had nooit geweten, dat de grond hard was. Nu wist Tromp, dat hij hard was. Hard en laag. Met groote, bruine, kwaadaardige Tromp- oogen keek hij tergend strak naar 't kleine héél kleine, warme, drie maanden oude poe senbeestje in de bruine sluimerrol. Wat deed dat monst'er daar? Wat had dat monster in zijn huis te maken? Wat beteek-ende dat alle maal? t Was niet 't eirgste, da-t ze daar lag. 't Erg. ste was, dat de vrouw 't streelde en dat de vrouw het zóó streeldeZóó werd hij nooit gestreeld zoo zaeht, zoo fijn, zoo, zooals bij dat monster. 't Is mijn Dibbiessie, zei de vrouw, zoo'n lieve kleine poes hé Er broeide iets in Tromp's oogen. Toen op eens met 'n korten jank lei hij z'n zwarte ruigo poot op de fluweelen stoelleuning. Ja, Tromp is 'n brave hond, brave Tromp; en hij kreeg 'n koekje, 'u rond droog koekje dat héél lekker was. Dat deed 'm goed. Toen zag hij dat de vrouw nóg 'n koekje nam en met kleine brokjes 't ondier voerde; hij keek er naar met woedende belangstel ling. Toen lei 't zich rond en om, de sluimer rol schommelde mee op en neer, 't kopje kwam omhoog te liggen een klein tevre den poesenkopje. En dwars over 't poesenkop je een klein poesenpootje, met de witte teen tjes tegen 't roze neuspuntje aan. Er kwam rust. Met 'n plof gooide Tromp zich neer, z'n kop plat tusschen de voorpooten en staarde dof naar 't koperen plaatje op 't buffetdeurtje. Zij had hem 'n koekje gegeven. Maar 't was toch niet, wat 't andere was. 't Was toch niet datV De dagen waren vol ergernis. Ze lag niet altijd in de sluimerrol. Soms liep ze over den grond, ze was dwaas klein, dan kwam hij naar d'r toe. En zij direct onraad speu rend, vloog vooruit, rende weg en sprong met n elegant sprongetje op den hoogen schoor steenman-tel met de groote klok en de kande laren (een domein waar hij maar bij benade ring iets van wist). En vandaar uit keek zij ernstig naar beneden, constateerde dat ze vei- lig was en ging dan irriteerend kalm en met veel gracieuse beweginkjes d'r pootjes zitten wassohen. De beste urem waren, als ie met den baas op de wandeling was. Dan vas zij er niet. Ze werd niet gestreeld, ze kreeg geen koekjes, er was niemand die „Dibbissie" zei. Dan zei do baas: „Kom hier Tromp, hier Tromp, blijf af Tromp, ga mee Tromp," dan liep daar de baas en daar liep hij en zoo hoorde 't. Dan was 't leven goed. Maar hij was nog niet thuis, of ze was er weer. Ze lag op 't kussen in den salon (ze werd er nooit afgejaagd, zelfs al was de vrouw er). Of ze zat bij de jongejuffrouw op den divan, iets wat hij, Tromp, nog nooit in z'n hondenkop gehaald had. Of ergens anders op de gekste en dwaas-te plaatsen overal lag ze, overal sliep ze. En dan de gruwelijke avonden. De avonden, dat 't licht opgestoken werd en alles om de tafel zat, de baas met z'n krant, de vrouw met d'r haakwerk en de rest en zij, zij midden er boven op bij- de krant bij 't haakwerk, midden bij de heerlijke dingen van de tafel, waar Tromp zelfs niets van wist. In 't kluwenmandje soms lag ze, en ze speel, de dwaas en gek met de bolletjes gele en roze wol en met den vinger van den baas, die krab- belde onder de krant. Ze stelde zich Idioot aan den daar werd om gelachen Zoo gingen de dagen en 't waren er vele...» Tot er 'n dag kwam, dat ze er niet was. Ze was er niet. Tromp wist 't al lang, voor dat de anderen 't wisten. Ze was niet in de serre, niet in de huiskamer, niet in den salon. Ze was niet op de vensterbanken, niet in de parapluinestandaard, niet in de keuken. Ze was niet in de hij-keuken, ze was niet boven. Ze was er niet. Hij stond deftig te kijken door de serre, ruiten naar den druilerlgen morgen. 't Was heel gewoon dat ze er niet was. Hij lien statig door de serre, langs de jongejuf. frouw, hij vond 't niet noodig om 't te laten merken, dat ze er niet was. 't Was heel nor maal, dat zij er niet en hij er wel was. Waar is Dibbissie? i Waar is nu toeh ons Dibbissie? S-tina, heb jij 't poesje gezien? 't Liet. hem volkomen koud. 't Ging langs hem heen. 't Was de eerste keer dat haar naam hem koud liet. Ze zochten. Ze zochten, waar hij gezocht had. Hij keek kalm toe, wist 't resultaat. Dien middag was de wereld schooner dan ze ooit geweest was. Hij lag op den divan naast de jongejuf. frouw op haar plekje. Hij kreeg 'n koekje en zij kreeg géén koekje. Je bent 'n dwaze hond, zei de jongejuf. frouw, 'n jaloereche, dwaze hond. Hij voelde 't las een complimentje. Toen kwam de avond, de avond, dat Pa 'n flescto wijn uit den kelder wilde hebben en Wiesje de flesch moest halen. En A'iesje haalde da flesch naar boven en met de flesch 't poesje, 'n koud bibberend, bevend poesje, In elkaar gedoken in de warme holte van haar stof fen elleboogmouw. Ze zat in 't keldergat, och arm, ze kon er niet meer uit, ze heeft er den heelen dag in gezeten, ze is zoo koud, ach m n Dibbissie.... Hij zag 't monster, loerend van onder de tafel, waar toij lag. Ze kreeg melk, ze kreeg worst, ze kreeg koekjes. Toen lag ze bovenop de tafel in de kousen, mand. Onder in de donkerte tusschen de hengelende voeten lag Tromp Dat is alles wat ervan te vertellen valt: daar lag Tromp WIES LAMMERS. De II. Joseph zelf aan 't hoofd. Wij lezen in de „Eindhovensche en Meyerij- sche Courant" van de eerste steenlegging der nieuwe St. Josephsparochie te Eindhoven-Ton. geren „De oorkonde bevat de beeltenis van St. Joseph, Pastoor der nieuwe parochie, en de wapens der stad Eindhoven en van Mgr. Die pen Ver sche en i var me Delftenaren. Gelezenn op een strooibiljet: „Delftenaren". Om ieder Delftenaar in de gelegenheid te stellen kennis te maken met onze heerlijke poffertjes, oliebollen, pa tate-f rites, appelbeig nets en Parijscbe wafelen, maken wij het ge achte publiek opmerkzaam dat wij te allen tijde bereid zijn bovengenoemde consumenten versch eh warm op bestelling thuis te bezor gen, zonder prijsverhooging". Misschien gemakkelijk voor de heeren stu denten, die 's avonds wat laat zijn. Hij had bijgeleerd. „Ga je weer uit vanavond?" vroeg verwijtend een jonge vrouw. „Twee jaar geleden zelde je, dat ik je heele wereld was". „Ja", antwoordde de man, 't is we) verwon derlijk, hoeveel aardrijkskunde je in twee jaren kunt bijle-eraa". ElüH OKMKKGU KOOlt. Het kleuterkoor poogt Kerstliederen in te etudeeren* twwjfl. Juffrouw aan de plano er vroolijk op los trcmmqjjt.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1931 | | pagina 9