DE NIEUWE HOOFDINSPECTEUR
RUUSBROEC EN DE KARTHUIZERS VAN HERNE
WOENSDAG 2 DECEMBER
De oude baron Staubwebel die reeds jaren
cn jaren hoofdinspecteur bij de douane ge
weest was, had eindelijk zijn ontslag inge
diendde lastige kwalen van den
ouden dag, die hem geducht begonnen te
plagen, hadden hem hiertoe gedwongen. De
regeering haastte zich om zijn verzoek zoo
spoedig mogelijk in te willigen en om zijn
ontslag op de meest eervolle wijze te ver-
leenen. Graaf Oriola, de Minister, ademde
zichtbaar verlicht op, toen hij den ouden
baron eindelijk vrijwillig zag aftreden. Want
Graaf Oriola zou het niet gevraagd hebben
om hem te ontslaan of hem tegen zijn wil
uit zijn ambt te ontzetten, want Staubwebel
mocht ziich in de gunst van zeer veile hoog
geplaatste personen verheugen. Anders zou
hij ook niet zoo lang in zijn betrekking heb
ben kunnen blijven.
Lieve hemel het was me eein janboel bij
de douane en accijnzen! 'tWas verschikke-
lijk. Reeds vele jaren had Staubwebel veel
door de vingers gezien cn alle strengheid
laten varen, zoodat de grootste smokkelaars
hier vrij spel hadden en van alle landen
kwamen zij dan ook liet land binnen geval
len Brutaal en haast ongestoord dreven zij
hier een uitgebreiden smokkelhandel en
omdat ze overal helpers en heleis hadden,
kon men ze nooit te pakken krijgen en
gevangen nemen. Maar nu zou er volgens
den uitdrukkelijkcn wil der regeering eens
een groote verandering plaats vinden
In een lange en overtuigende redevoering
wist Graaf Oriola het bij den vorst door te
drijven dat er ditmaal voor dezen post een
man aangesteld zou worden zonder grooten
naam en zonder relaties met de aristocratie.
Het was ook niet noodig dat hij fijngema-
nierd was, maar er moest wel op gelet wor
den dat het iemand was die van jongs af
op een douanekantoor geweest was en dus
met alle toestanden volkomen op de hoogto
was. Ook zijn gedrag moest altijd voorbeel
dig geweest zijn.
Nepomucenus Dondersteen de naam
alleen boezemde reeds vrees in en beviel
daarom den minister uitstekend, zoodat het
nog al gemakkelijk viel de benoeming van
dezen man er door te zetten. Nepomucenus
Dondersteen was een man in de kracht van
zijn leven, hij was midden in de veertig,
breedgeschouderd, hij had een echten leeu
wenkop, die wanneer men hem kwaad
maakte, zoo rood als een pioen werd. Ilij
werkte zelf onvermoeid van 's morgens tot
's avonds en eischte dat ook van zijn onder
geschikten.
Geen wonder dat de benoeming van Don
dersteen in alle eerlijke kranten en bladen
grooten bijval vondMaar niet zoozeer
pij de betrokken tolbeambten. Alle direc
teuren, alle hoogere en' lagere ambtenaren
kregen kippenvel toen ze het bericht ver
namen.
Ook de gewone ambtenaren trokken nu
juist geen vroolijk gezicht. Want al vonden
zij het stiekum wel eens terdege aardig dat
hun chef eerstdaags een gevoelige tik op de
vingers zou krijgen van den strengen mijn
heer Dondersteen, zij waren er ook van
overtuigd dat 't van nu af ook met hun
eigen goed leventje gedaan was. Alleen
reeds het bericht van de benoeming van
Dondersteen was voldoende geweest dat het
iin alle douanekantoren van het heele land
onrustig werd en dat er een kregelige stem
ming heerschte. Het eene bevei volgde op
het andere; op de eene regeling volgde
oogenblikkelijk weer een nieuwe, telkens
een wijziging-
Toen nu Nepomucenus, de nieuwe tiran,
kort na zijn benoeming door de regeering
in een korte circulaire aan al zijn ambtena-
"ren bekend maakte, dat zij binnenkort een
bezoek van hem te verwachten hadden,
waarbij alle journalen, lijsten, de geheele
boekhouding zou gecontroleerd woiden, toen
brak de duivel los
Nadat de nieuwe strenge heer zijn ambt
aanvaard had waren de misbruiken nog niet
zoo direct te constateeren, want men was
aan alle kantoren over het geheele land
uiterst voorzichtig. Er waren reeds enkele
kansen die men had kunnen benutten om
zich te bevoordeelen. voorbijgegaan, want
men was veel te angstig voor de gevolgen
als het eens verraden werd.
Het groote publiek, of liever ledereen die
over de grenzen ging 0f kwam werd streng
gevisiteerd.
De zenuwachtige douanen hadden iedereen
het liefst alles afgenomen en hem zonder
broek of jas verder laten gaan. Iedereen
schold er dan ook geducht op los, maar daar
bleef het ook bij.
Het verkeer over de grenzen kon er ech
ter °°k niet voor stilstaan en zoo ging het
dan krakend en zuchtend en steunend
verder.
Op zekere dag rafelde er een hoogbeladen
reiswagen over de brug der Inn, door de
straten van het grensstadje Waterburg en
reed recht naar de douane.
Het was een groote prachtige wagen, met
twee vurige pa-arden bespannen; het wach
ten bij den kouden, tochtigen overweg
scheen deze heelemaal niet te bevallen,
voortdurend drongen zij naar voren en wil
den verder, naar hun stal, waarvan zij de
reuk al in de neus kregen. De ambtenaar die
belast was met de visitatie wenkte twee tol
beambten die ieder een paard bij den teugel
faoesten vasthouden. Terwill de koetsier op
ZATERDAGMIDDAG-VOETBAL. Op de open terreinen om de groote steden worden Zaterdags
duizenden wedstrijden gespeeld en millioenen „kooltjes gezet". 'n Benauwd oogenblik voor den keeper.
den bok met de twee beambten verder voor
de paarden zorgde, ging de douane naar het
portier van het rijtuig.
Hier zat niemand in dan een heer met
een afschuwelijk voorkomen, rna.ar netjes en
deftig gekleed. Hij lag gemakkelijk en non
chalant achterover in de kussens, maar
scheen zich toch te vervelen.
Op de vraag van den douanebeambte of
hij iets te derlareeren had, keek hij wrevelig
op en keerde zijn rood gezicht naar den
beambte.
Iets aan te geven? lachte hij luid en
kwaad. „Iedere schoen of hoefnagel die over
de grens gaat kijk je na en neemt ge af!
Wie zal nog probe eren om iets wat verboden
is, over de grens mee te nemen?"
„Mijnheer heeft dus niéts aan te geven?"
„Wel almachtig! Weet ik dat?" stoof de
voorname vreemdeling op. „Doe zelf je oogen
maar open!"
Dat deed de douanebeambte dan ook en
hij keek met Argusoogen het heele rijtuig
na, sloeg het lederen kussen van de bank
omhoog en ontdekte ten slotte op den grond
van het rijtuig een groote rol. IJl] pakte hem
op en drukte er flink op om te weten wat
er in zat. De inhoud was zacht en gaf heele
maal mee, het voelde zacht en mollig aain.
Nu maar eens ruiken. Wel wel, dat was een
verdachte geur. „liet ruikt naar tabak!"
„Natuurlijk lachte de vreemdeling, het is
ook tabak!"
„Tabak?" Belastingontduiking!! Mijnheer
weet toch dat tabak contrabande is!"
„Daar weet ik niets vain! Ik kom heel ver
hier vandaan! Hoe zou ik uwe wetten dan
kennen? Maar laat me eens anders praten".
Hij nam tien rijksdaalders uitzijn porte-
monnaie en wilde ze de beambte in de hand
stoppen. „Neem dit goede vriend, als een
kleine schadevergoeding en laat me einde
lijk toch eens verder gaan. Ge ziet toch dat
mijn paarden het wachten niet gewoon zijn.
Ik trouwens ook niet. U hebt er geen ver
moeden van wie u voor zich heeft".
„Al waart ge ook de Groote Mogol, de tabak
moet aangegeven worden cn novendien
bent u verplicht orn boete te betalen", ant
woordde de douarie terwijl hij de tien rijks
daalders terug gai.
Hij inspecteerde het rijtuig verder en hij
haalde nu de kussens van de voorste zit
plaatsen omhoog. Een langgerekt ah!
ontsnapte hem. Daar lagen nog wel haast
en over elkaai een half dozijn rollen tabak,-
wel zoo groot als jonge krokodillen.
Daar had hij me eens 'n vangst gedaan!
„Dat is nu toch weil wat a.l te bar! „Mijn
heer, ik moet u arresiteeren!"
„Gevangen nemen? Mij? een voornaam per
soon uit den hoogsten stand, gevangen
nemen? Neem toch liever deze 50 rijksdaal
ders. Zooveel zal mijnheer Dondersteen 11
wel niet geven voor cleze vangst".
„Tweede poging om een beambte om te
koopen. Stap nu asjeblieft eindelijk eens uit.
Het rijtuig moet nog verder onderzocht wor
den er moet een procesverbaal opgemaakt
worden en dan wordt mijnheer naar de
gevangenis gebracht".
„Doe geen moeite meer, beste vriend. On
der mijn zitplaajts zult u ook een aantal
rollen tabak vinden, verder een dozijn op
de kap van den wagen en de koffers zitten
ook vol".
Hij haalde diep adem. Wat zegt u er nu
van?"
De ambtenaar zeide niets meer, maar
schudde verbluft het hoofd.
Plotseling begon de vreemdeling te lachen.
Prachtig, prachtig hebt ge er dat afge
bracht'.' Tegelijkertijd haalde hl] een groot
ambtelijk schrijven uit zijn tasch en liet ze
den tolbeambte zien.
„Hier hebt ge mijn wettelijke aanstelling
en hier hij wees met zijn wijsvinger op
zich zelve, „ziet, gij Nepomucenus Dondersteen
die bij u allen zoo geliefd is, in hoogst eigen
persoon. Ja, ja. zet nu je oogen maar eens
ver open. Sedert eenige weken heb ik de
eer, ook uw hoofdinspecteur te zijn. En nu
ben ik op een visitatiereis".
De ambtenaar zette ook werkelijk een paar
groote oogen op, Nepomucenus Dondersteen
in hoogst eigen persoon! Hij had hem tot
nu toe nog nooit gezien. Want, mijnheer
Dondersteen had zelf altijd zoo ontzettend
veel werk op zijn douanekantoor, dat hij er
haast nooit, uitkwam- Maar volgens de be
schrijvingen, die hij er van gehoord had,
moest hij er zoo uitzien. Een groote rnan
met levendige vurige oogen en een gezicht,
dat bij den minste aanleiding rood werdj
Grof en direct verschrikkelijk kwaad'.
Maar nu was hij dadelijk weer goed en,
vriendelijk gestemd. i
„Gij hebt u goed gedragen, dat, moet ik
zeggen. Ik wenschte wel dat allen waren
zooals gij. Door niets, door geen mooi vijtuig,
geen vurige paarden, geen aanzien des
persoons u laten verleiden of afschrikken!
Altijd de voorschriften trouw opvolgen!
Maar zoo prachtig! Ik zal u bij zijn Excel
lentie en hij Graaf Oriola onzen minister
recommandeeron als directeur van het
douanekantoor, war ik tot nu toe geweest
ben. Men heeft daar een wijs en verstandig
man noodig.
De beambte maakte een diepe buiging en
zijn gelaat blonk van trotsch.
„Kom morgen", zoo ging Nepomucenus
Dondersteen voort, „kom morgenochtend om
9 uur in het hotel de „Post" waar ik den
nacht doorbreng. Dan zal ik den naam van
een zoo voortreffelijk en trouw beambte
noteeren, voor heden goeden avond, vriend".
De leidsels werden krachtig aangetrokken
het rijtuig ratelde verder de douane
voorbij!
Toen de douanebeambte den volgende mor
gen in de „Post" naar den hoofdinspecteur
vroeg, wist niemand daar iets van.
„Pe voorname heer met dat mooie rijtuig
en die vurige paarden dan?"
Ja, ja zoo iemand was er gisteravond wel
geweest. Maar slechts kort. Hij had vlug wat
gegeten en de paarden laten voederen. Toen
was hij weer doorgereden. Meer wist men er
niet van te vertellen.
En ondanks alle pogingen die men in het
werk stelde gelukte het niet om nog ooit
iets van den mijnheer te weten te komen.
De vele rollen tabak echter moesten bij het
negatief van den nieuwen Hoofdinspecteur
Dondersteen geboekt worden
Geestelijke lectuur in de volkstaal was zeld
zaam iu de 14e eeuw en toen broeden- Ghevaeirt
vain der Sairhroysen oerden va.n onse-r vrouwen
buys ter capellen bi Heme eenige van heer
Jan van Ru-u&broec's geschriften in handen
kreeg, haastte hij zich die af te schrij-ven om
ze zoo voor zichzelf en zijn broeders, ook in
later tijden, te bewaren. Ja zelfs wist hij zlc'h
door Heer Jan's schrij ver het Riike der ghelie-
ven te doen leenen, a-1 wilde de schrij-ver het
nog niiet open-baar maken. j
Broeder Gheraert was een nederig man. Veel
vond hij i-n -die geschriften, diat hem bekend
was uit zijn theologische studiën, of dat hij
reeds geleerd had in zijn aanhoudende lezing
der Va-ders. Maar daarnaast was er menige
passus, die lie-m duister voorkwam .Hoew-el het
zijn begrip te hoven ging, erkende hij er toch
nederig de leen- van den H. Gees-t in. Hij sprak
er over met andere Go-d-vreezende Broeders,
ook zij konden hem niet helpen. Eén opperde
het -denkbeeld Heer Jan zelf o,m uitleg te vra
gen, of al-s liij etemis -zelf kou komen ©n huil
moeilijkheden oplossen? De afstand van Herne
tot Groemenidaal was niet zoo ver voor eeii
krachtig man, de prior echter- was oud en
zwak.
Men aarzelde; het verlangen den meester
zelf te hoornen overwon em eten bode vertrok.
De broeders van Henue hadjde-n zich nle-t ver
gist. Geen moeilijkheden konden d-en Zalige
afscihrikkem a,ls het er om ging anderen een
liefdedienst te bewijzen en in zijn nederig-he-id
wilde hij de vijf lange mijlen zelfs te voet af
leggen. Hartelijk was de ontvangst in het
Kartliuizerklooster, groot de stichting die van
den grijsaard uitging. Men maakte elkaar op
merkzaam op zijn vredevol en bi tide aanschijn;
op zijn goedertieren em ootmoedige wijze van
spreken; hoe heel zijn uitwendig we-zen een
van God vervulden geest ademde en hoe reeds
zijn kleeding en manier van doen van zijn
religii-e-uzen staat sprak.
Zijn faam als leermeester van bet geestelijk
leven was tot ver bukten het dietscbe taalge
bied doorgedrongen, zijn geschriften vonden
de hoogste waardeerimg en toeh. als de broe
ders hem vroegen hen te onderrichten, sprak
hij noodt uit eigen -gezag, maar haalde een voor
beeld of een woord aan ui't de heilige Vaders
om hen te stichten em hen in God's 'Liefde en
den dienst der II. Kerk te ster-ken. 'In meer
vertrouwelijke gesprekken van twee of dmie
tezamen prees men zijm boelken en vertelde met
trots, hoe m-en ze in de bibliotheek bezat en met
zorg had geschreven; prior Ruusbroee hoorde
dat alles aan of men van eens anders boeken
had gesproken. Alleen met zijn gast, sprak
Ghieraert hem ook van toet Rijk dier Gelieven
ou toceveel moeite toij had toet te verstaan.
Ruusbroee gaf zijn verwondering te kennen,
dat het buiten de muren van Groenendaal was
hek end geworden en zijn gezel bood aanstonds
aan het toean terug te geven,, opdat toii er «wede
dieed, wat hem goed dacht. De prior weigerde
en -beloofde een nieuw hoek der verklaring der
duistere passages te zuilen schrijven.
Drie -dagen duurde het bezoek en er was nie
mand, -diie geen voordeed trok van zijn gesipre
ken met den prior.
G-ee-n wonder, dat men hem eenstemmig ver
zocht zijn verblijf nog wat te rekken. Waarop
de heilige man antwoordde tot stichting van
alle aanwezigen:
Miju goede broeders, wij moeten hoven
alles de onderaanighaid beoefenen. Ik beloofde
mijn Heer Prelaat, onzen Proost, dat ik op een
gestelden dag weer thuis zou zijn. en tot dan
gaf hij mij verlof uit te blijven. Daarom moet
ik nu weer bijtijds op weg gaan om de ge
hoorzaamheid te beoefenen.
Zoo vertrok Ruusbroee dus weer met zijn
gezellen en broeder Gheraert toekende alles,
wat tijdens zijn bezoek was gebeurd en wat de
vereerde Vader had gezegd nopens zijn ge
schriften op aan toet -begin van zijn bandschrift;
hij was immers overtuigd dat Ruusbroee „sin©
sentencien ende sane boeken votscrevem toadde
end© voltoroctot ter er-en Godis end© fe omse
salioheit". H. L.
Hij was 'n hond.
Hij heette Trom p.
Hij was 'n groote hond, 'n zwarte hond, 'n
leelijke hond. en 'n rashond.
Hij was ook 'n trouwe h-ond.
Eigenlijk heette hij Maarten Ilarpertzoon
Tromp. Dat was 'n mooie naam cn 't was
een deftige naam.
't Was alleen zoo jammer, dat 't een lange
naam was, tè lange naam was.
Nu heette hij Tromp. Dat was eenvoudiger
en 't is prettig om toch eigenlijk een mooie
naam te hebben, die lang is en klinkt ook
al wordt hij dan zelden gebruikt. Bij die ge
legenheid, dis 'ie werd gebruikt b.v. als
er visite was en de visite wist niet van den
mooien naam en de vrouw riep dan „Maar
ten Harpertzoon Tromp, kom 'ns hier", dan
op den laatsten vertrouwelijken klank van z'n
sehoonen naam wist Tromp, dat 't in orde
was en dan kwam Tromp. Want Tromp was
'n welopgevoede hond. En welopgevoede
honden komen, als ze geroepen worden
vooral als er een koekje ligt in de hand van
de vrouw.
Hij was één jaar en hij had zeer hooge
zwarte ruige pooten en een zwart ruigharig
lijf en 'n trouwen kop.
Hij wist, dat je je nooit van achteren moest
laten overrijden door 'n zware vrachtfiets
misschien ook niet van voren maar dat
kon hij niet zeker zeggen, want dat had hij
niet bij ondervinding gehad. Maar als er 'n
zware vrachtfiets over je linkerachterpoot
rijdt, dan is dat geweldig vervelend, vooral
er na want je kunt onmogelijk meer kar
ren en auto's en ander ontuig narennen
je kunt. de kippen niet naar behooren opjagen
en je kunt niet en dat was 't allerergste
je kunt voor je fatsoen niet met den baas
uit wandelen gaan. Ee.n manke hond, dat
staat leelijk en dat wilde je niet voor je baas
en 't is geneerend voor je zelf ook.
Ook wist hij. dat je geen te groot s-tuk wit
wat voor wit: stok, hout, been? hij wist
t niet moest inslikken, want dat ligt ver
bazend slecht op je- maag en het doet zelfs
pijn.
Verder wist hij, dat 'le gerust op 't donzen
kussen in den salon kon gaan liggen, als de
baas er was. Maar als een van de jonge-juf-
frouwen er bij was, was 't verstandiger dade
lijk op 't kussen op de canape in de serre te
gaan liggen en, mocht de vrouw in de buurt
zijn, om dan maar heelemaal niet op 'n kus
sen te gaan liggen en je tevreden te stellen
met de bruine kokosmat op den grond in de
serre voor de twee openslaande tuindeuren.
Die bruine kokosmat was trouwens 'n héél
goede plaats en ja lag er in ieder geval rus
tig. Daarbij kwam dat, als de haas uitging,
hij altijd over je heen moest stappen, a.ls er
gewandeld moest worden. Je kon hem dus
nooit missen.
Hij had dus voor 'n één-jarigen, zwarten,
hoogpootigen, le-elijken, ruigharigen hond al
veel ervaringen.
De volgende ervaring, die hij opliep, was
te droevig om niet verteld te worden.
Het was het kleine monster, 't Lag in 't
warme donzige holletje van de goudbruine
sluimeiTol achter de vrouw d'r rug aan den
Imogen bruinen stoel iu de huiskamer
en de zachte hand van de vrouw streelde tee.
der 't warme, bruine-met-zwart gevlekte, bon
ten poesevelletje.
Op den grond, op den harden grond, vlak
naast den bruinen stoel zat Tromp. Hij had
nooit geweten, dat de grond hard was. Nu
wist Tromp, dat hij hard was. Hard en laag.
Met groote, bruine, kwaadaardige Tromp-
oogen keek hij tergend strak naar 't kleine
héél kleine, warme, drie maanden oude poe
senbeestje in de bruine sluimerrol. Wat deed
dat monst'er daar? Wat had dat monster in
zijn huis te maken? Wat beteek-ende dat alle
maal?
t Was niet 't eirgste, da-t ze daar lag. 't Erg.
ste was, dat de vrouw 't streelde en
dat de vrouw het zóó streeldeZóó werd
hij nooit gestreeld zoo zaeht, zoo fijn,
zoo, zooals bij dat monster.
't Is mijn Dibbiessie, zei de vrouw, zoo'n
lieve kleine poes hé
Er broeide iets in Tromp's oogen. Toen op
eens met 'n korten jank lei hij z'n zwarte
ruigo poot op de fluweelen stoelleuning.
Ja, Tromp is 'n brave hond, brave Tromp;
en hij kreeg 'n koekje, 'u rond droog koekje
dat héél lekker was.
Dat deed 'm goed.
Toen zag hij dat de vrouw nóg 'n koekje
nam en met kleine brokjes 't ondier voerde;
hij keek er naar met woedende belangstel
ling. Toen lei 't zich rond en om, de sluimer
rol schommelde mee op en neer, 't kopje
kwam omhoog te liggen een klein tevre
den poesenkopje. En dwars over 't poesenkop
je een klein poesenpootje, met de witte teen
tjes tegen 't roze neuspuntje aan. Er kwam
rust.
Met 'n plof gooide Tromp zich neer, z'n
kop plat tusschen de voorpooten en staarde
dof naar 't koperen plaatje op 't buffetdeurtje.
Zij had hem 'n koekje gegeven. Maar 't was
toch niet, wat 't andere was. 't Was toch niet
datV
De dagen waren vol ergernis. Ze lag niet
altijd in de sluimerrol. Soms liep ze over
den grond, ze was dwaas klein, dan kwam
hij naar d'r toe. En zij direct onraad speu
rend, vloog vooruit, rende weg en sprong met
n elegant sprongetje op den hoogen schoor
steenman-tel met de groote klok en de kande
laren (een domein waar hij maar bij benade
ring iets van wist). En vandaar uit keek zij
ernstig naar beneden, constateerde dat ze vei-
lig was en ging dan irriteerend kalm en met
veel gracieuse beweginkjes d'r pootjes zitten
wassohen.
De beste urem waren, als ie met den baas
op de wandeling was. Dan vas zij er niet. Ze
werd niet gestreeld, ze kreeg geen koekjes,
er was niemand die „Dibbissie" zei. Dan zei
do baas: „Kom hier Tromp, hier Tromp, blijf
af Tromp, ga mee Tromp," dan liep daar de
baas en daar liep hij en zoo hoorde 't. Dan
was 't leven goed.
Maar hij was nog niet thuis, of ze was er
weer. Ze lag op 't kussen in den salon (ze
werd er nooit afgejaagd, zelfs al was de
vrouw er). Of ze zat bij de jongejuffrouw op
den divan, iets wat hij, Tromp, nog nooit in
z'n hondenkop gehaald had. Of ergens anders
op de gekste en dwaas-te plaatsen overal lag
ze, overal sliep ze.
En dan de gruwelijke avonden.
De avonden, dat 't licht opgestoken werd
en alles om de tafel zat, de baas met z'n
krant, de vrouw met d'r haakwerk en de rest
en zij, zij midden er boven op bij- de krant bij
't haakwerk, midden bij de heerlijke dingen
van de tafel, waar Tromp zelfs niets van wist.
In 't kluwenmandje soms lag ze, en ze speel,
de dwaas en gek met de bolletjes gele en roze
wol en met den vinger van den baas, die krab-
belde onder de krant. Ze stelde zich Idioot
aan den daar werd om gelachen
Zoo gingen de dagen en 't waren er vele...»
Tot er 'n dag kwam, dat ze er niet was.
Ze was er niet. Tromp wist 't al lang, voor
dat de anderen 't wisten. Ze was niet in de
serre, niet in de huiskamer, niet in den salon.
Ze was niet op de vensterbanken, niet in de
parapluinestandaard, niet in de keuken. Ze
was niet in de hij-keuken, ze was niet boven.
Ze was er niet.
Hij stond deftig te kijken door de serre,
ruiten naar den druilerlgen morgen.
't Was heel gewoon dat ze er niet was. Hij
lien statig door de serre, langs de jongejuf.
frouw, hij vond 't niet noodig om 't te laten
merken, dat ze er niet was. 't Was heel nor
maal, dat zij er niet en hij er wel was.
Waar is Dibbissie? i
Waar is nu toeh ons Dibbissie?
S-tina, heb jij 't poesje gezien?
't Liet. hem volkomen koud. 't Ging langs
hem heen. 't Was de eerste keer dat haar
naam hem koud liet.
Ze zochten. Ze zochten, waar hij gezocht
had. Hij keek kalm toe, wist 't resultaat.
Dien middag was de wereld schooner dan
ze ooit geweest was.
Hij lag op den divan naast de jongejuf.
frouw op haar plekje.
Hij kreeg 'n koekje en zij kreeg géén koekje.
Je bent 'n dwaze hond, zei de jongejuf.
frouw, 'n jaloereche, dwaze hond.
Hij voelde 't las een complimentje. Toen
kwam de avond, de avond, dat Pa 'n flescto
wijn uit den kelder wilde hebben en Wiesje
de flesch moest halen. En A'iesje haalde da
flesch naar boven en met de flesch 't poesje,
'n koud bibberend, bevend poesje, In elkaar
gedoken in de warme holte van haar stof
fen elleboogmouw.
Ze zat in 't keldergat, och arm, ze kon
er niet meer uit, ze heeft er den heelen dag
in gezeten, ze is zoo koud, ach m n Dibbissie....
Hij zag 't monster, loerend van onder de
tafel, waar toij lag.
Ze kreeg melk, ze kreeg worst, ze kreeg
koekjes.
Toen lag ze bovenop de tafel in de kousen,
mand. Onder in de donkerte tusschen
de hengelende voeten lag Tromp
Dat is alles wat ervan te vertellen valt: daar
lag Tromp
WIES LAMMERS.
De II. Joseph zelf
aan 't hoofd.
Wij lezen in de „Eindhovensche en Meyerij-
sche Courant" van de eerste steenlegging der
nieuwe St. Josephsparochie te Eindhoven-Ton.
geren
„De oorkonde bevat de beeltenis van St.
Joseph, Pastoor der nieuwe parochie, en de
wapens der stad Eindhoven en van Mgr. Die
pen
Ver sche en i var me
Delftenaren.
Gelezenn op een strooibiljet:
„Delftenaren".
Om ieder Delftenaar in de gelegenheid te
stellen kennis te maken met onze heerlijke
poffertjes, oliebollen, pa tate-f rites, appelbeig
nets en Parijscbe wafelen, maken wij het ge
achte publiek opmerkzaam dat wij te allen
tijde bereid zijn bovengenoemde consumenten
versch eh warm op bestelling thuis te bezor
gen, zonder prijsverhooging".
Misschien gemakkelijk voor de heeren stu
denten, die 's avonds wat laat zijn.
Hij had bijgeleerd.
„Ga je weer uit vanavond?" vroeg verwijtend
een jonge vrouw. „Twee jaar geleden zelde je,
dat ik je heele wereld was".
„Ja", antwoordde de man, 't is we) verwon
derlijk, hoeveel aardrijkskunde je in twee
jaren kunt bijle-eraa".
ElüH OKMKKGU KOOlt. Het kleuterkoor poogt Kerstliederen in te etudeeren* twwjfl.
Juffrouw aan de plano er vroolijk op los trcmmqjjt.