ANNO SANTO.
ALLERLEI
WOENSDAG 10 MEI 1933
NOVELLE
door ALBERT KUYLE.
-O-
De kleine zakenman.
-O—
Overbodig.
Hêt jaar begint langzaam-aan te bloêièn, en
de Zondagmorgenwandelaars brengen de eer
ste pinksterbloemen mee naar de stad. De
nieuwe stadsparken staan bruin-doorgloeid
van sierkersenblad, met teere, rose knoppen
die het Paaschieest wachten. Het winkelraam
ontdooit uit zijn zwaarte van wollen stoffen,
en d* mousselinen bloemetjes zijn daar al ver
der open dan langs de polderwegen.
Over de gladgepolitoerde toonbank van de
reisbureaux glijden de eerste coupons heen en
weer. Maar de trek is nog schuchter: vogels
die den zwerm voorafgaan, in een blijde vrij
heid die toch omziet. Italië ligt groen in den
schoolatlas. Het is groen geweest vóór den
oorlog, en na den oorlog veranderd van snit
noch kleur. Nog altijd bloeit het open in
marmer en anjelieren en wolkt het zoet choraal
van Ravenna, Florence en Rome hoog over de
noorderlanden.
De Paus woont midden in dat groen. Hij
zit er op den stoel van Petrus en blikt, zich
om en om wendend, over de kudde. Hij reikt
met den herdersstaf tot in Vuurland en over
den Chineeschen muur. Zijn Stoel staat in een
purperen tuin van kardinalen en er is een
haag van bisschoppen omheen. Ergens binnen
in die heining murmelt de wateren stem van
den Geest, en staat de stralende kolom dia
tot den Vader reikt. Maar de tuin ligt ver
scholen tusschen de kerken en weinigen vinden
zijn bloeiende hagen en zijn sneeuwwitte in
gangspoort. De Sint Pieter slaat zijn duistere
wieken breed er voor uit, en rondom zijn de
basilieken opgeschoten in steenen vruchtbaar
heid.
Tusschen de kerken komen de menschen
aan. God ziet ze van boven: slootjes en straal
tjes van mieren die over de alpen komen, en
klein en zorgzaam over de groote zeeën varen.
Ze komen om de genade die rondom ligt op
getast. Zij kussen kribbe en kruis. Zij stijgen
knielend langs Gods marteltrap, en schreien
de apostelgraven nat. Zij gaan met kaarsjes
door de catacombengangen en door de zand
steen-lichte zonnebalken van het Pietersplein.
De Paus ook ziet ze van boven komen en
keeren, maar hij ziet ook de blijvers aan de
Noorderzee en in Columbus' land, en hij wil,
dat nok zij komen zullen om de middelste raat
van de korf te zien, en den tuin van den Leven
den Geest. De staf ligt in zijn hand, en een
v^jle rust hij van te zien. Dan wenkt hij den
"schrijver en doet hem schrijven, dat dit jaar
Heilig zal zijn boven andere, en dat de Vader
zijn. kinderen in huis bijeen wil zien.
Dit is een Heilig Jaar, sóhrijft de schrijver.
Kom naar huis, opdat mijn handen U zegenen.
Jan de Haas leest alle mogelijke kranten.
Hij leest êr zelfs onmogelijke tusschen door:
de radjetoe die reizigers laten liggen in de
derde klas wachtkamer. Als Jan hiet kellnert,
leest hij. Een derde deel van den dag. Hij
heeft een makkelijk publiek te bedienen: de
helft haalt zelf zijn biertje en zijn koffie van
het buffet. Jan veegt maar zoo wat met een
goor servet, en staat naast het glazen kastje
waarin de nooitverkochte doozen chocolade
liggen. Op het kastje staan de appelbollen,
met prijskaarten er naast. Nu, met de crisis,
jsijn er witte briefjes over de prijzen heen ge
hangen. Naast de vitrine staat, een stoel, half
uit hét zicht. Daar leest Jan. Zijn knieën zijn
in twintig jaar nooit heelemaal rustig geweest.
Ze staan in den opspring-stand. die keliners
eigen is. Hij wordt soms midden in een moei
lijk stuk tienmaal gestoord. En heelemaal niet
als hij het feuilleton leest.
Voorkeur heeft hij niet. Hij is oud genoeg
om zich voor alles te interesseeren, en voor
bijna niets meer. Twee seizoenen heeft hij in
Spa gewerkt, toen hij twintig was. Hij kent
er nog wat dichtgeslibd Fransch van, waar-,
mee hij den buffetpachter ergert, als er in
Augustus een Parijzenaar in de wachtkamer
verdwaalt.
Jan de Haas wilde vroeger reizen. Hij was
lid van het Genfer Verband, en had een oogen-
blik kans om in een sociëteit in Medan te gaan
werken. Het is niet zoo gegaan. Hij heeft in
zes middelmatige café's vijf en twintig jaren
achter zich weggeloopen onder zijn platvoeten.
Als een eend is hij geworden die al maar dagen
met zijn lepelige zwemvliezen achter zich weg
duwt.
Als hij reisbrieven leest in de kranten en
plaatjes ziet van witte havensteden en nieuwe
stoombootinterieurs, flikkert het wel eens in
hem op, maar het smeult dra weer weg tot een
kleine ontevredenheid met den dag, die nog
voor hem ligt. Om tien minuten voor achten
dondert iederen dag de expres door. Zeker is
er dan een reiziger, die een punt taart eet of
over zijn koffie blaast. Het lepeltje rinkelt op
het schoteltje, zoo snel en donderend zet die
trein zjjn vurige stalen pooten neer, en de rei
ziger glimlacht dan tegen Jan: „Die heeft ook
haast!" „Ja", zegt Jan dan. „Die stopt hier niet".
En terwijl hij met zijn servet de stoeiende krui
mels uiteen jaagt, voegt hij er bij: „Dat is hem
te min". Zoo verloopt het gesprek altijd. Soms
zegt de reiziger dan nog: „Zeg dat wel", maar
dikwijls zegt hij ook niets meer. Hij gaat in
zijn orderboek schrijven of bladeren in de leege
pagina's, die tegenwoordig nooit meer vol wor
den.
Denkt U dat Jan den expres met zijn gedach
ten volgt? Vroeger wel, maar dat is jaren en
jaren geleden. Nu denkt hij niet meer aan den
trein die langs gaat en den trein die vertrekt.
Hij denkt aan den trein die aankomt, en waarin
koffiedrinkers en saucij zenbrood-eters zitten.
Maar ze is toch niet heelemaél verloren ge
gaan, die onrust van Jan's twintigste jaar. Ze
is bewaard gebleven in de familie, achter de
gesprekken en achter de verachting voor het
dagje-uit van de buren. Ze is een klein beetje
gegroeid ook, in de jaren dat kleine menschen
meer vrijheid gekregen hebben en een beetje
meer zelïbestemmingsrecht.
Maar In wie zou het eigenlijk open kunnen
bloeien? In de meisjes niet. Die dienen allebei,
en gingen nooit verder dan met een eendags-
retour gegaan kan worden. Alida is een keer
met haar menschen naar Ostende geweest, maar
ze heeft er niet veel meer gezien dan badpak
ken die gewasschen moesten worden en lever
anciers, die ze niet verstond. In Chris dan? Och
nee, in Chris óók niet. Chris lijkt wel het
meeste op oude Jan, maar reizen is het bij hem
ook ftöoit geworden. Hij is meubelmaker, én
heeft altijd werk gehouden. Dat is een mooi
ding, en het ia tegelijk zóó angstig, dat Je wel
aan iets anders dan reizen kan denken. Chris
stompt stoelen in elkaar met Queen-Anne poo
ten of toilettafels die op het eerste gezicht drie
honderd gulden kosten. Maar het is jaag- en
donderwerk, waar geen aardigheid aan is. Op
schieten en spijkeren maar. Valt het uit elkaar,
dan valt het uit elkaar, als het maar eerst bij
de menschen thuis staat.
Chris is een stille. Niet opvallend stil, maar
wèl opvallend niet luidruchtig. Hij gaat naar de
vergaderingen van zijn vakbond, en hij is, gek
genoeg, aan de manriencongregatie. Daar hebben
al die tegenwoordige stommelingen geen tijd
meer voor, maar Chris heeft altijd iets gezond
ouwelijks gehad. Hij houdt van de uiteenzettin
gen over de kerkelijke geschiedenis, en hij wil
iets meer weten van Savonarola dan van Mar
iene Dietrich, waar de werkplaats gek van is.
Chris gaat trouwen. Na de vasten. Hij is nu
drie jaar verloofd en zij heeft óók niets. Dat
wil zeggen, wel iets, maar niet dé moeite waard.
Zij heeft honderdtachtig gulden op de spaarbank
en de meubels hebben ze al gekocht. Chris heeft
ze niet zelf gemaakt, omdat hij zegt, dat de
machine het goedkooper en beter kan. Pannen
en glazen hebben ze, en het vlierinkje staat vol
met pakken. Ze hebben een huisje op het oog,
dat leegkomt, en dan zullen ze het met God en
acht ën twintig gulden in de week maar wagen.
Het blijft immers tóch altijd een sprong van den
duiktoren. Je komt goed of je komt slecht
terecht, maar zwemmen moet je.
Och, het zal wel gaan met Toos. Chris is er
niet voor niks van gaan houden. Zé heeft échte
heupen om veel kinderen te krijgen en ze lacht
altijd een beetje, ook als ze treurig is. Ze is erg
blij met Chris en met haar meubels, en ze
heeft de heele Vasten meer met Maria dan met
Jezus doorgebracht, omdat zé het nou wel van
die Moeder zullen moeten hebben in de toe
komst.
Heeft Chris dan heelemaal niets overge
spaard? Nou, dat mag ook geen naam hebben.
Van acht en twintig gulden wórdt je niet rijk,
al wacht je nog zoolang, en leg je botje bij
botje. Vijftien zijn er iedere week afgegaan
voor thuis, en nog wat voor zijn kleeren en voor
zijn vereeniging en alle mogelijke kleinigheden
die je je later niet herinneren kunt. Maar hij
heeft toch iets meer dan Toos. Hij heeft tegen
de driehonderd gulden op zijn boekje. En nou
is het gekke: hij kan er haast niet toe komen
om daar wat van te gebruiken. Zélfs voor zijn
trouwen niet. Toos prijst het in hem en oude
Jan ook. La-maar stil staan, zeggen die. Er
komt nog een dag dat je je eigen zal felici
teer en dat je het bij elkaar hebt gehouden. Wat
weet een mensch van de toekomst? En als ze
dat zeggen, denken ze aan kinderen die komen,
en aan dokters, en aan werkloosheid en ziekte.
Maar daar denkt Chris niet aan. Chris weet niet
goed waarom hij er liever niet aan komt. Het
is soms, of het hem vrijer maakt tegenover de
anderen. Een hokje waar hij in kan gaan zitten
als ze te hard praten en waarin zij niet komen
kunnen. Hij weet het niet. Misschen nog iets
andersmaar in ieder geval wil hij het geld
bij elkaar houden.
Nou zit Chris van den donder geslagen. Hij
vergeet op zijn borst te kloppen, en hij ziet
toch heel goed hoe Onze Lieve Heer door den
priester wordt opgebeurd. Zijn kerkboek ligt
op de zitbank voor hem. Het ligt nog open op
het Evangelie, en Chris hangt zwaar met zijn
ellebogen over de bank.
Hij ziet het witte altaar niet, en de misdie
naars en de paars omhangen beelden. Hij heeft
de schel niet gehoord en de menschen zien
knielen en weer zitten.
Chris denkt met een razende snelheid en
schrik aan heéle andere dingen. Hij ziet zuilen
en spoorrails en kruisen en treinen, en hij
kreunt er bijv/ijlen van, zoo hamert het in zijn
hoofd.
Dat heeft de Paus gedaan en de schrijver van
den Paus. Misschien hebben ze er niet aan ge
dacht, dat er nog overal menschen wonen die
de catechismus goed onthouden hebben en we
ten dat de Paus de plaatsbekleeder van Jesus
Christus op aarde is. De Paus, dat is om zoo te
zeggen al iets wat véél van Onzen Lieven Heer
weg heeft, en in leder geval is de Paus onze
meest verheven heer en meester.
Nu zegt de Paus in een brief aan alle
Roomsch Katholieken van de wereld, dat zij
in Rome de Eeuwige Stad verwacht worden, en
dat het hun plicht is en hun verlangen moet
zijn, om daar rond te gaan door de basilieken
en langs de graven van de getrouwe visschers
die de zielenvangst begonnen zijn.
Misschien moet de brief van den Paus niet
heelemaal letterlijk genomen worden. „Stel je
voor", zal de aannemer die kerkmeester is,
straks tegen zijn vrouw zeggen, „dat we alle
maal maar naar Rome trokken en de boel den
boel lieten. Nee, dat was vroeger mooi, maar
je klanten zouden je nou zien aankomen
Waarom zeggen ze dat nu ook eigenlijk zoo?,
zal zijn vrouw vragen. Het is goed om een
hoop menschen wroeging te bezorgen, die niet
weten of ze nou moeten gaan, of dat ze niet
moeten gaan.
Ja mevrouw, zegt U dat wel. Waarom zeggen
ze het eigenlijk 200 Want die wroeging
dat is beslist waar. Die zal veel menschen beet
grijpen en ze niet loslaten. Die wroeging heeft
Chris gegrepen en laat Chris niet meer los. Hij
staat er heel klein tegenover, tegenover dat
dreigende donkere blok van een brief, dat toch
eigenlijk heelemaal zonnig en blij is. Kom
naar Rome, zegt de Vader. Maar Chris moet
trouwen. De pannen staan op de vliering, en
er zijn al augurkjes ingemaakt tegen den Don
derdag na Paschen. Kom naar Rome, zegt de
Vader. Maar Toos dan En het huisje Moet
hij dan den boel in den steek laten Zijn
vrouw en alles Hij is toch geen kloosterling
die om zijn roeping, moeder, broeder en zuster
moet laten om die kloppende Stem
Kom, kom, kom naar Rome, zegt de Vader.
Het luidt aan Chris' hoofd. Jij moet eigenlijk
gaan, zegt Chris tegen Chris de Haas Je hebt
geld, en je kunt vrij krijgen. Je kunt ook een
paar weken later trouwen, maar later naar
Rome gaan, dót dóe je hooit.
Zijn buurman gaat staan, voor het laatste
Evangelie. Chris zit laag tusschen de geloovi-
gen. Hij hoort een stem die hoog spreekt, ziet
de menschen rond hem wéér knielen, en hun
lippen, die vlug bewegen bij het antwoord
geven op het slotgebed. Hij wordt aangestooten.
Zijn hoed valt op den grond. Zijn kerkboek
schuift mee met een jasslip die voorbijgaat.
Dan is de bank leeg, links en rechts van hem.
Er zijn moeders die nabidden en oude manne
tjes die den dood al ruiken. Chris was nooit
eerdér met hen samen na de Mis. Hij staat
altijd op bij het laatste Amen, en wiegelt mee
naar buiten, waar de boeren al gele steek
vlammen blazen uit hun versch-öpgestokèn
oliestókken.
Begrijpt hij nu, waarom sommige menschen
nog even nabidden Als kleine jongen deed hij
het ook wel. Hij vond toen, dat Jesus zoo plots
alleen gelaten werd, en hij wilde nooit kijken,
wanneer de zware tabernakeldeur werd dicht-
Een litho voor het Heilig Jaar'door Charles Eyelc op steen geteekend uitgegeven
door B. Maas, Donkeregaard 4bis te Utrecht
geslagen en de sleutel tweemaal ..in het slot
werd rondgedraaid. Nu denkt hij weer aan
Jesus achter de stalen deur. Staal, dik staal,
maar je stem gaat er toch dwars door heen,
en kruist den blik van God, en soms kun je
Jesus in de oogen zien.
Chris bidt in zijn gevouwen handen:
God, ik ben zoo in de war. Ik heb ineenen de
idee gekregen orri naar Rome te gaan, en daar
alles te zien en overal te bidden. Maar ik sta
op trouwen en alles is al afgesproken. Ik hou
eerlijk genoeg van Toos en ik wil altijd goed
voor haar zijn, maar mag ik nu naar Rome
gaan Moet ik nu naar Rome gaan, of ben ik
er niet iflee bedoeld Kom U nu eens éven in
ma en zegt het me. Er staat toch: Klop én U
zal worden opengedaan. En: Vraag, en Gij zult
verkrijgen. Ik klop nu bij U aan, en vraag U
iets. Alleen maar om te weten of ik nu moet
"gaan of niét; want zélf weet ik het niet
Chris praat heel lang tégen Jesus. Hij htls-
tért ingespannen of hij ergens in zijn borst eën
antwoord hoort. Telkens en telkens vouwt hij
de handen vaster, alsof hij een gedachte-weg
knijpt van tusschen zijn Vingers, die zich daar
nesteleh wilde, zoo dicht bij den mond waarmee
hij tot Jesus spreekt.
's Middags wandelt Chris met Töos. Ze is
naar de Vroegmis geweest en heeft dus niet
op Chris hoeven te wachten. Ze wandelen ge
armd, hun handen ineen gestrengeld en recht
vooruitgestoken aan de polsen, als moesten ze
dik ijs breken, dat hun den voortgang belette.
Het is niet zoo erg belangrijk wat ze tegen
elkaar zeggen. Dat kan ook niet, want ze zijn
pas bij den molen. Bij den molen zeg je nog
geen belangrijke dingen, daar wacht je mee
tot je op den Langen dijk bent, en de menschen
achter je hebt gelaten. Is dit nu een eenzame
verkéering, dat gaan van deze twee menschen
uit de stad, den polder in, wa^ alleen een
domme kievit en een woerd ze ziet Is dit de
bekende eenzame verkeéring uit de predikatie?
Ik wéét het niet, en Chris en Toos denken er
niet aan. Misschien is een andere predikatie,
over Gods Alomtegenwoordigheid diep in hen
blijven haken, en zijn ze daérom niet zoo bang
voor die eenzaamheid.
In ieder geval zijn ze nu voorbij den rnólen,
en verdwijnt de fluitketel uit hun gesprek.
Alle dingen verdwijnen er uit, en nog even later
ook alle menschén en alle namen. Er zijn nu
alleen nog maar bedoelingen in hun woorden,
richtingen en kleuren én tijd. Tijd die zich
smaller en smaller maakt tot een week, tot
een dag, tot den Donderdag na Paschen. Ze
zijn bij den spooroverweg en ze gaan over de
gladde, gegleufde rails.
Dan begint Chris plotseling te praten. De
dingen en de namen komen terug, allerlei,
allerlei, maar daar midden-in is een schrikke
lijke zin verborgen: het góat niet. Het gaat
niet op Donderdag na Paschen. Het moet
worden uitgesteld, twee weken zeker. Chris
doet geen moeite om het te verbergen, en hij
Zegt ook niets dat dien raren zin verklaren
kan. Maar ais Toos' hem loslaat van angst, her
haalt hij het nóg een keer. Daarna spreekt zij
alleen nog maar, vlug en boos in het begin',
langzaam en overredend daarna, klagelijk ett
tokkend als een kloek ten slotte, én Chris zijn
nee blijft even helder en hard, maar er komt
een zucht mee naar boven, zoo dikwijls hij het
zegt.
Nu zien ze elkaar niet meer aan. Ze zien
knoppen van pinkerstebloemen en het vlugge
scheren van een vogel over het water. Ze
gaan terug, gearmd als ze gekomen zijn, maar
Onwillig ligt Toos' hand in de zijne en haar
gezicht is naar den grond gewend Zoo gaat
het weer langs den dijk, en weer langs den
molen, en in de Jufferstraat waar Toos woont,
is ze plotseling los van hem en loopt de laatste
tien meter op een drafje, terwijl de tranen
haar uit de oogen springen.
Dien Zondagavond bij de Haas? Stil, stil,
maar tóch nóg een spelletje pandoeren èn een
borreltje voor de mannen. Twee menschen
vol vragen, en een vol geluk en verdriet, zoo
tezamen verweven, dat het geluk verdrietig en
het Verdriet gelukkig wórdt.
Dan de krakende trap en het piep-ijzeren i
béd en het steunen van Jan de Haas die no^
later huis komt en de bo.ttines van zijn tnoe-
geloopeu voeten trekt.
De volgende dag is de da$ van de moeilijke j
gesprekken. Het gesprek met den baas, dié het i
niets kan donderen omdat het toch net slapjes
is, en er dan al weer zooveel mirfder hoeft te
•wezen, twee Zaterdagen. Het gesprek met den
kassier van de spaarbank, die achter het ge
drukte woord „Tegoed", met de pen „een gul
den" schrijft, die Chris moet laten staan, om
dat anders zijn boekje vervalt. Het gesprek
met de. juffrouw van het reisbureau-Dat is het
moeilijkste van alles. Ze zegt dat Chris liever
twee weken moet wachten, omdat ze dan voor
alles beter kunnen zorgen. Ze telefoneert en
doet beredderend, en legt Chris alles drie keer
uit, waarna hij het nog niet begrepen heeft.
Ten slotte heeft ze allemaal gele ert roode
briefjes bij elkaar en slaat er twee nietjes door
en een stempel er in, en schrijft er dan nog iets
op ook.
Chris betaalt. Hij heeft een kleur, al van het
gesprek met den baas af, die hem niet meer
verlaat. Hij wordt dwars en nijdig, omdat er
een beetje twijfel in zijn kop komt. Hij telt
tweemaal zijn geld na, en voelt den angst der
Hollandsche reizigers in zich klimmen: den
angst altijd bestolen te worden.
Dan de rieten koffer met de geknoopte rie
men. De zakdoeken en de lange jaeger-onder
broek. De ruzie thuis, nu hij niets zeggen wil,
het gesprek met moeder op de zoldertrap. Het
piepbed. De morgen. De trein.... de reis....
De reis, de reis, de blije marteling. Het
perron in Bazel, en de schoteltjes met jam op
de tafeltjes in de wachtkamer. De bergen, de
tunnels, de meeren, de aandringende kellner
van den restauratiewagen, de Italiaansche grens
en de fascisten.
Chris heeft zich volledig overgegeven. Hij
heeft geen wil meer dan die van den trein en
de locomotief. Hij heeft geen oogen dan de
raampjes, geen rust en geen evenwioht dan
die de wielen en de wagens hebben.
Wie zegt, dat de Po-vlakte leelijk is? Het
is bijna Holland, Holland met kiezelen muur
tjes en wijnstokken. Groene verschuivingen,
platheid, en een echte horizon.
Chris hoort dat Rome nabij is. Hij heeft de
rieten mand al vanaf het daglicht naast zich
staan. Hij heeft zijn hoed opgezet. Hij heeft
een pijp aangestoken, voor hét eerst sinds de
reis begon.
En nu valt alles weg tusschen de laatste
Zondagsmis en dit uur. Toos en ouwe Jan en
de pieptrap en de dag van de moeilijke ge
sprekken.
Het hoort er allemaal niet meer bij. De reis
begon in de kerk, en de éénigste tegen Wien
hij openhartig was, was Gód. Dat zal Chris
nu verder merken, dat Göd hém heusch ge
zien heeft, al was hij in de tunnel, en al kroop
hij weg in den hoek van het compartiment.
God en de Paus hebben hem gezien, en zij
vinden hem een' flinken kerel, eindelijk weer
eens een flinke, mannelijke man, die vrouwen
en moeilijkheden wegschoof, omdat er een
heilige wil in hem groeide.
We zijn er zoo, zegt Chris tegen den over
buurman. Die heeft zijn schoenen nog uit en
eet salami met brood uit een mandje. Si. si,
Zegt die vriend. Hij knikt en hij lacht en ze
begrijpen elkaar best.
Dan roept het in de gangetjes en langs de
Compartimenten: Roma, Roma, Roma, Roma.
Is dat nu de stem van den Paus Is het de
stem van God Het is de stem van den con
ducteur, maar het is ook een beetje de stem
uit de Mis, die Roma, Roma riep.
Nu beginnen Chris' wondere dagen tusschen
de boekenstalletjes en een horde balilla die
de perrons opmarcheert. De controleur neemt
een coupon uit het omslagje en geeft Chris het
boekje terug. Het is een feit geworden, en nu
kan het stationsplein hem niet meer ontnuch
teren. Hij loopt ineens een straat in, als had
hij-, een doel, maar zijn gang verraadt hem. Hét
is de zware wiegelgang van den werkman die
niet werkt. Breed op de beenen, maatloos en
met den rieten koffer onder aan een slappen
arm.
Winkels langs, kruispunten over, tusschen
twee fonteinen door in een park, dat klein
blijkt en hem teruggeeft aan nieuwe straten.
Een bank aan een geel water, een trap met
bloemenstalletjes, en dan een wijd open park
ingang waarin kindertjes spelen. Chris ziet
geestelijken die de poort inwandelen. Witte,
jonge, een neger in het rood, Franciscanen en
veel zwarte met sjerpen en hoeden met kwas
ten. Hij hoort hoe ze luid-op praten, een taal
die hem lijkt uit oe's en ie's te bestaan. Ge
tweeën en gedrieën zijn zij, en soms met tien
tallen, als glanzende nijvere vogels, die over
den akker trippelen. Chris staat tegen den
poortstijl, en zijn rieten koffer staat naast hem.
Hij bemerkt een geur die van boven neer
dwarrelt, en ziet op om bloemen te ontdekken.
Dan hoort hij plots héél duidelijk, vlak achter
hem iemand „van Rossum" zeggen, midden in
een zin die in het knerpende grint verloren
valt Chris doet een stap naar voren en zegt
„Pater'!, en dan praten ze samen, die Kruis
heer uit Brabant en de meubelmaker uit Noord-
Holland.
Onderdak in een slordig hospitium voor pel
grims bij Duitsche zusters. Wat deert het
Het is vlak bij de Sint Pieter, achter den elle
boog van de colonnade.
Daar ligt nu Chris in bed in dien zuiveren
April-middag. Het raam staat aan, en het vale
gordijn wappert de binnenplaats in. In het bed
tegenover hem snurkt een Beier die twee paar
ontzaglijke spijkerschoenen voor zijn bed heeft
staan, als wilde hij den koepel van de Sint
Pieter nemen met touwen en klimijzers.
Nu ademt Chris de lucht van Rome, onbe
wust, in dunne teugjes door de gekierde lip
pen, en het doet hem goed. Er drijft genade
in die lucht, engelenstof en gebeden van over
al, die zijn borst ruimer maken en zijn angst
meenemen.
Ik kan het niet ordelijker vertellen dan
Chris het beleefde en onderging. Het heilige
toeval neemt hem bij de hand, en het trekt
hem zachtjes mee naar waar hij wezen moet.
De Sint Pieter met de wijwatersvaten, die
Chris met de hand beroert om er groote drup
pels uit te morsen over den tegelvloer. De
lange, lange weg naar voren, de tuin van al
taren en zuilen en de hooge hemel van koepels
ën gewelven.
Het is 200 teer ëft öhwezenlijk rond Chrii
dat hij de voeten voorzichtig neerzet.
Tot hij Knielt. ?ijn èéïSte knielen in Rome.
En de handen vouwt voor het gezicht, bid
dend dat het nu óver hem mag komen, het
opgenomen-zijn, het geluk van God en de hei
ligen. En het kómt. Het omvademt Chris en
hei strijkt langs zijn oogen. Het wordt weer
een stem vlak bij zijn stem, een mond tegen
den zijnen, een baardig gelaat en een vleu
gelslag over zijn steile haren.
De Visschers komen van het meer Van Ge-
nésareth, en zij werpen hem hun net over het
hoofd, terwijl zij zingen en hij de zoete be
lemmering voeit en vin-wentelend rneezwemt
in de school der door Christus gevangenen.
Petrus Op zijn stoel en een stoet van Pausen
onder de gulden torens der tiara, en allen,
ailen het gelaat naar een zijde gewend, waar
het kleine Lam gelegen is.
Waarom komen die zoete druppels nu, tus
schen zijn vingers door, dat Roomsehe water
dat zoo zoet -smaakt- en zoo de ziel losweekt
van wereld en tijd? Omdat Jésus langs Chris
oogen heeft gestreken. Zie, mijn zoon, hoe
zoet het is te gelooven. Hoe zoet het is -te
weten. Hoe zoet het is te beminnen.
Schrei, nu, schrei nu gerust. Ik begrijp het,
en het zal je goed doen. Had je niet gedacht
dat dit kon bestaan? Er zijn millioenen voor
jou geweest die hier geschreid hebben en er
zullen millioenen maal millioenen Zijn, die
hier weenen zuilen tot hun bevrijdenis.
Daar zit Chris nou, die gelukzalige Chris,
die heerlijke Chris, thans een Verheven man,
die in den schoot van Christus weenen mag.
Huil maar jongen, huil maar. Huil maar ge
rust om Toos ook en om alle beroerdigheid.
Het zal je nu niet meer deren, nooit mèer,
nooit meer zoo diep. Hier ligt Petrus, die
schreide ook, en hier is de kribbe voor je be
waard en het Kruis en de menigvuldige tee
kenen. Nou ben je er midden in. Verder
kun je niet, of je zou sterven moeten. Hier
is de raat van de bijeenkorf, die de middenste
is, hier welt het water tegen je knieën op,
hier draait de as van de wereld onder de
plavuizen.
Om jou Chris, om jou, zal de wereld niét
verloren gaan. Om jou blijft het geluk be
waard en behoeft niemand te wanhopen. Rust
nu maar, lig nu maar, brave Godsgrondel op
den stillen bodem van de stroomende Kerk. Het
waait over je heen en het woedt over je
hoofd, maar zoo diep onder dén dag en den
tijd is het altijd warm en stil en vol kiemende
genaden en' blijdschappen. Wist je niet, Chris,
dat God alwetend is? Hij wist het toch van
alle eeuwen dat jij komen zou, en stel je nu
eens voor dat je niet gegaan was? Maar neen,
denk daar maar niet aan, het geeft niets dat
je getwijfeld hebt, dat alles is nu immers
voorbij.
Wat is eten en drinken in Rome? En wat
marmer, beelden en fonteinen, voor die zin en
wezen van de geschiedenis niet verstaat? Het
is het Rome buiten de Kerk, en het is schóón.
Maar Chris vlucht het voor grijze lichtbundels
in de kerken. Hij treft den Kruisheer weer,
voor Pius X's heerlijke graf, en het Servus
Servorum Dei is hem een brandende open
baring. Hij knielt de Heilige trap op, dat zijn
sok-ophouders diep in het vleesch staan, en
telkenmale buigt hij zóó diep het hoofd dat
de lummels onder aan de trap weer joden en
pharizeeërs worden en hun lachen maar met
moeite verbijten onder hun schijnheiligheid.
Voor Toos, tot bóven toe. Voor moeder, tot
bóven toe, voor ouwe Jan de Haas, tot boven
toe. Voor de zielen in het vagevuur, tot bóven
toe. En dan, nog eenmaal voor God alléén,
Zonder te smeeken, alléén omdat Chrstus de
Trap gegaan is, en Zijn allerkostbaarst Bloed
de treden verheerlijkt beeft.
Acht dagen zijn kort in Rome, waar zelfs
de eeuwen tot flitsen worden. En het is een
zware gang door de vijandige winkelstraten
en de flaneerende menschen, voor wie voor
goed vertrekt. Menschen als Chris keeren niet
in Rome. Zij zijn er maar éénmaal, en God
alleen, weet hoe zwaar hun het scheiden Valt.
Nu gaan zij weer den tredmolen in, en wordt
hun gelaat geblinddoekt, met een doek die niet
wijken zal, voor zij sterven gaan. Daarom ziet
Chris niets van de trein-oevers. Hij is zoo rijk
en zoo vol geworden, dat alles buiten hem
deert en afschrikt. De vlakte, de grens, Milaan,
Basel, de schoteltjes met jam, Holland.
En nu wordt er getrouwd. Nu is er een
avond gekomen, dat Chris weer met Tóos
langs den molen wandelt, en den Langen Dijk
op. Nu gaan weer de dingen en de namen heen
uit hun gesprek, en nu komen dé bedoelingen
weer, en daarmee de heerlijkheid. Nu zegt
Chris dingen die een ander zegt in hem, en
nu heeft een liefde hen omvangen die Toos
tot brekens toe gelukkig maakt. Nu Ziet ze
met zijn oogen en nu begrijpt ze de reis en
het verlangen en de Stem
En als Chris Ja zegt in de Huwelijksmis,
dan siddert een zekerheid in hem die ziekte,
armoe en dood niet belagen kunnen, en als
zij J a zegt, is het de heerlijke J a van de
heilige vrouw, die den bruidegom volgt.
's Avonds eten zij de augurkjes, en luisteren
zij naar de voordrachten. Maar kunnen zij het
helpen dat het een beetje stil is om hun plaat
sen? En dat zij denken aan de bruiloft van
Cana?
Het is tien minuten voor achten, en de
exprestrein dondert door. De reiziger eet een
appelbol, en lacht tegen Jan de Haas. „Die gaat
naar Rome", zegt Jan. „Mijn zoon is er pas
ook heen geweest. Gróót gelijk had hij. Als je
zooiets niet ineens doet, kom je er niet meer
toe. En, zegt U nou zelf, voor een Roomsch
mensch is het toch eigenlijk eten en drinken,
waar je effectief iets van blijft over houden".
En dat laatste, begrijpt de reiziger niet!.
De tegenstellingen des levens.
Gelezen in de etalage van een kapperszaak
„Permanent" tijdelijk ƒ2,50.
Goed gepareerd.
„Zie eens man, zelfs elke boom krijgt met
het voorjaar een nieuw kleed."
„Ongetwijfeld, vrouwtje, maar.... hij maakt
't zich zelf."
—O-
„Vader, je moet me niet zooveel ineens slaan.
Je kan dat toch ook op afbetaling doen,"
-<>-
Spaansch in drie maanden.
Hij had schriftelijk Spaansch geleerd. Hij
stuurde zijn Spaansche brieven aan een te Se-
villa wonende vriend met het verzoek de brie
ven terug te sturen en daarin de voorkomen
de fouten met rood te onderstrepen. Toen de
eerste brief terug kwam, straalde de man van
voldoening, hij zag slechts twee woorden rood
onderstreept. Maar in het begeleidende schrij
ven las hij „Voor de vergemakkelijking heb
ik alléén rood onderstreept wat goed was."
-O-
Wat kan gebeuren.
„Je vrouw is gisteren bij het auto-ongeluk
toch niet ernstig gewond
„Neen, God zij dank niet, alleen de wagen
én" mijn' vrouw hebben daarbij iets van hun
kleur verloren."
De Vader.
„En nu, jongens, vertelt nu eens, wie is in de
afgeloopen week het liefst en meest gehoorzaam
geweest, en hééft alles gedaan, wat moeder
graag wilde?"
„U zelf, vaderriep Jantje.
„Waarom heb je geen vogelverschrikker in
je huis, buurvrouw
„Och, waar zou dat vóór noodig zijn, ik bén
er tóch Zelf heel den dag I"
In de diergaarde.
„Kijk eens, vader, zei Jantje voor de tijger-
kooi, hoe die oogen van dat beest gloeien, nu
eens zijn ze rood, dan weer green".
„Ja., jongen, dat is zoo", onderwees vader
gewichtig daarom staat ook hierboven „Ben-
gaalsche tijger".
Hulp in het verschiet.
„Marietje", vroeg de meester, heb je nie
mand thuis die je bij je huiswerk wat helpen
kan? Geen broertje?"
„Neen, meester, maar ik geloof, dat ik ér
nou wel gauw een krijg".
Vertel mij eens Pietje, als ik van hier uit,
een put door de aarde heen boor, waar kom ik
dan uit?
Uit het gat, mijnheer!
(„VART HEM").