ANNO SANTO. ALLERLEI WOENSDAG 10 MEI 1933 NOVELLE door ALBERT KUYLE. -O- De kleine zakenman. -O— Overbodig. Hêt jaar begint langzaam-aan te bloêièn, en de Zondagmorgenwandelaars brengen de eer ste pinksterbloemen mee naar de stad. De nieuwe stadsparken staan bruin-doorgloeid van sierkersenblad, met teere, rose knoppen die het Paaschieest wachten. Het winkelraam ontdooit uit zijn zwaarte van wollen stoffen, en d* mousselinen bloemetjes zijn daar al ver der open dan langs de polderwegen. Over de gladgepolitoerde toonbank van de reisbureaux glijden de eerste coupons heen en weer. Maar de trek is nog schuchter: vogels die den zwerm voorafgaan, in een blijde vrij heid die toch omziet. Italië ligt groen in den schoolatlas. Het is groen geweest vóór den oorlog, en na den oorlog veranderd van snit noch kleur. Nog altijd bloeit het open in marmer en anjelieren en wolkt het zoet choraal van Ravenna, Florence en Rome hoog over de noorderlanden. De Paus woont midden in dat groen. Hij zit er op den stoel van Petrus en blikt, zich om en om wendend, over de kudde. Hij reikt met den herdersstaf tot in Vuurland en over den Chineeschen muur. Zijn Stoel staat in een purperen tuin van kardinalen en er is een haag van bisschoppen omheen. Ergens binnen in die heining murmelt de wateren stem van den Geest, en staat de stralende kolom dia tot den Vader reikt. Maar de tuin ligt ver scholen tusschen de kerken en weinigen vinden zijn bloeiende hagen en zijn sneeuwwitte in gangspoort. De Sint Pieter slaat zijn duistere wieken breed er voor uit, en rondom zijn de basilieken opgeschoten in steenen vruchtbaar heid. Tusschen de kerken komen de menschen aan. God ziet ze van boven: slootjes en straal tjes van mieren die over de alpen komen, en klein en zorgzaam over de groote zeeën varen. Ze komen om de genade die rondom ligt op getast. Zij kussen kribbe en kruis. Zij stijgen knielend langs Gods marteltrap, en schreien de apostelgraven nat. Zij gaan met kaarsjes door de catacombengangen en door de zand steen-lichte zonnebalken van het Pietersplein. De Paus ook ziet ze van boven komen en keeren, maar hij ziet ook de blijvers aan de Noorderzee en in Columbus' land, en hij wil, dat nok zij komen zullen om de middelste raat van de korf te zien, en den tuin van den Leven den Geest. De staf ligt in zijn hand, en een v^jle rust hij van te zien. Dan wenkt hij den "schrijver en doet hem schrijven, dat dit jaar Heilig zal zijn boven andere, en dat de Vader zijn. kinderen in huis bijeen wil zien. Dit is een Heilig Jaar, sóhrijft de schrijver. Kom naar huis, opdat mijn handen U zegenen. Jan de Haas leest alle mogelijke kranten. Hij leest êr zelfs onmogelijke tusschen door: de radjetoe die reizigers laten liggen in de derde klas wachtkamer. Als Jan hiet kellnert, leest hij. Een derde deel van den dag. Hij heeft een makkelijk publiek te bedienen: de helft haalt zelf zijn biertje en zijn koffie van het buffet. Jan veegt maar zoo wat met een goor servet, en staat naast het glazen kastje waarin de nooitverkochte doozen chocolade liggen. Op het kastje staan de appelbollen, met prijskaarten er naast. Nu, met de crisis, jsijn er witte briefjes over de prijzen heen ge hangen. Naast de vitrine staat, een stoel, half uit hét zicht. Daar leest Jan. Zijn knieën zijn in twintig jaar nooit heelemaal rustig geweest. Ze staan in den opspring-stand. die keliners eigen is. Hij wordt soms midden in een moei lijk stuk tienmaal gestoord. En heelemaal niet als hij het feuilleton leest. Voorkeur heeft hij niet. Hij is oud genoeg om zich voor alles te interesseeren, en voor bijna niets meer. Twee seizoenen heeft hij in Spa gewerkt, toen hij twintig was. Hij kent er nog wat dichtgeslibd Fransch van, waar-, mee hij den buffetpachter ergert, als er in Augustus een Parijzenaar in de wachtkamer verdwaalt. Jan de Haas wilde vroeger reizen. Hij was lid van het Genfer Verband, en had een oogen- blik kans om in een sociëteit in Medan te gaan werken. Het is niet zoo gegaan. Hij heeft in zes middelmatige café's vijf en twintig jaren achter zich weggeloopen onder zijn platvoeten. Als een eend is hij geworden die al maar dagen met zijn lepelige zwemvliezen achter zich weg duwt. Als hij reisbrieven leest in de kranten en plaatjes ziet van witte havensteden en nieuwe stoombootinterieurs, flikkert het wel eens in hem op, maar het smeult dra weer weg tot een kleine ontevredenheid met den dag, die nog voor hem ligt. Om tien minuten voor achten dondert iederen dag de expres door. Zeker is er dan een reiziger, die een punt taart eet of over zijn koffie blaast. Het lepeltje rinkelt op het schoteltje, zoo snel en donderend zet die trein zjjn vurige stalen pooten neer, en de rei ziger glimlacht dan tegen Jan: „Die heeft ook haast!" „Ja", zegt Jan dan. „Die stopt hier niet". En terwijl hij met zijn servet de stoeiende krui mels uiteen jaagt, voegt hij er bij: „Dat is hem te min". Zoo verloopt het gesprek altijd. Soms zegt de reiziger dan nog: „Zeg dat wel", maar dikwijls zegt hij ook niets meer. Hij gaat in zijn orderboek schrijven of bladeren in de leege pagina's, die tegenwoordig nooit meer vol wor den. Denkt U dat Jan den expres met zijn gedach ten volgt? Vroeger wel, maar dat is jaren en jaren geleden. Nu denkt hij niet meer aan den trein die langs gaat en den trein die vertrekt. Hij denkt aan den trein die aankomt, en waarin koffiedrinkers en saucij zenbrood-eters zitten. Maar ze is toch niet heelemaél verloren ge gaan, die onrust van Jan's twintigste jaar. Ze is bewaard gebleven in de familie, achter de gesprekken en achter de verachting voor het dagje-uit van de buren. Ze is een klein beetje gegroeid ook, in de jaren dat kleine menschen meer vrijheid gekregen hebben en een beetje meer zelïbestemmingsrecht. Maar In wie zou het eigenlijk open kunnen bloeien? In de meisjes niet. Die dienen allebei, en gingen nooit verder dan met een eendags- retour gegaan kan worden. Alida is een keer met haar menschen naar Ostende geweest, maar ze heeft er niet veel meer gezien dan badpak ken die gewasschen moesten worden en lever anciers, die ze niet verstond. In Chris dan? Och nee, in Chris óók niet. Chris lijkt wel het meeste op oude Jan, maar reizen is het bij hem ook ftöoit geworden. Hij is meubelmaker, én heeft altijd werk gehouden. Dat is een mooi ding, en het ia tegelijk zóó angstig, dat Je wel aan iets anders dan reizen kan denken. Chris stompt stoelen in elkaar met Queen-Anne poo ten of toilettafels die op het eerste gezicht drie honderd gulden kosten. Maar het is jaag- en donderwerk, waar geen aardigheid aan is. Op schieten en spijkeren maar. Valt het uit elkaar, dan valt het uit elkaar, als het maar eerst bij de menschen thuis staat. Chris is een stille. Niet opvallend stil, maar wèl opvallend niet luidruchtig. Hij gaat naar de vergaderingen van zijn vakbond, en hij is, gek genoeg, aan de manriencongregatie. Daar hebben al die tegenwoordige stommelingen geen tijd meer voor, maar Chris heeft altijd iets gezond ouwelijks gehad. Hij houdt van de uiteenzettin gen over de kerkelijke geschiedenis, en hij wil iets meer weten van Savonarola dan van Mar iene Dietrich, waar de werkplaats gek van is. Chris gaat trouwen. Na de vasten. Hij is nu drie jaar verloofd en zij heeft óók niets. Dat wil zeggen, wel iets, maar niet dé moeite waard. Zij heeft honderdtachtig gulden op de spaarbank en de meubels hebben ze al gekocht. Chris heeft ze niet zelf gemaakt, omdat hij zegt, dat de machine het goedkooper en beter kan. Pannen en glazen hebben ze, en het vlierinkje staat vol met pakken. Ze hebben een huisje op het oog, dat leegkomt, en dan zullen ze het met God en acht ën twintig gulden in de week maar wagen. Het blijft immers tóch altijd een sprong van den duiktoren. Je komt goed of je komt slecht terecht, maar zwemmen moet je. Och, het zal wel gaan met Toos. Chris is er niet voor niks van gaan houden. Zé heeft échte heupen om veel kinderen te krijgen en ze lacht altijd een beetje, ook als ze treurig is. Ze is erg blij met Chris en met haar meubels, en ze heeft de heele Vasten meer met Maria dan met Jezus doorgebracht, omdat zé het nou wel van die Moeder zullen moeten hebben in de toe komst. Heeft Chris dan heelemaal niets overge spaard? Nou, dat mag ook geen naam hebben. Van acht en twintig gulden wórdt je niet rijk, al wacht je nog zoolang, en leg je botje bij botje. Vijftien zijn er iedere week afgegaan voor thuis, en nog wat voor zijn kleeren en voor zijn vereeniging en alle mogelijke kleinigheden die je je later niet herinneren kunt. Maar hij heeft toch iets meer dan Toos. Hij heeft tegen de driehonderd gulden op zijn boekje. En nou is het gekke: hij kan er haast niet toe komen om daar wat van te gebruiken. Zélfs voor zijn trouwen niet. Toos prijst het in hem en oude Jan ook. La-maar stil staan, zeggen die. Er komt nog een dag dat je je eigen zal felici teer en dat je het bij elkaar hebt gehouden. Wat weet een mensch van de toekomst? En als ze dat zeggen, denken ze aan kinderen die komen, en aan dokters, en aan werkloosheid en ziekte. Maar daar denkt Chris niet aan. Chris weet niet goed waarom hij er liever niet aan komt. Het is soms, of het hem vrijer maakt tegenover de anderen. Een hokje waar hij in kan gaan zitten als ze te hard praten en waarin zij niet komen kunnen. Hij weet het niet. Misschen nog iets andersmaar in ieder geval wil hij het geld bij elkaar houden. Nou zit Chris van den donder geslagen. Hij vergeet op zijn borst te kloppen, en hij ziet toch heel goed hoe Onze Lieve Heer door den priester wordt opgebeurd. Zijn kerkboek ligt op de zitbank voor hem. Het ligt nog open op het Evangelie, en Chris hangt zwaar met zijn ellebogen over de bank. Hij ziet het witte altaar niet, en de misdie naars en de paars omhangen beelden. Hij heeft de schel niet gehoord en de menschen zien knielen en weer zitten. Chris denkt met een razende snelheid en schrik aan heéle andere dingen. Hij ziet zuilen en spoorrails en kruisen en treinen, en hij kreunt er bijv/ijlen van, zoo hamert het in zijn hoofd. Dat heeft de Paus gedaan en de schrijver van den Paus. Misschien hebben ze er niet aan ge dacht, dat er nog overal menschen wonen die de catechismus goed onthouden hebben en we ten dat de Paus de plaatsbekleeder van Jesus Christus op aarde is. De Paus, dat is om zoo te zeggen al iets wat véél van Onzen Lieven Heer weg heeft, en in leder geval is de Paus onze meest verheven heer en meester. Nu zegt de Paus in een brief aan alle Roomsch Katholieken van de wereld, dat zij in Rome de Eeuwige Stad verwacht worden, en dat het hun plicht is en hun verlangen moet zijn, om daar rond te gaan door de basilieken en langs de graven van de getrouwe visschers die de zielenvangst begonnen zijn. Misschien moet de brief van den Paus niet heelemaal letterlijk genomen worden. „Stel je voor", zal de aannemer die kerkmeester is, straks tegen zijn vrouw zeggen, „dat we alle maal maar naar Rome trokken en de boel den boel lieten. Nee, dat was vroeger mooi, maar je klanten zouden je nou zien aankomen Waarom zeggen ze dat nu ook eigenlijk zoo?, zal zijn vrouw vragen. Het is goed om een hoop menschen wroeging te bezorgen, die niet weten of ze nou moeten gaan, of dat ze niet moeten gaan. Ja mevrouw, zegt U dat wel. Waarom zeggen ze het eigenlijk 200 Want die wroeging dat is beslist waar. Die zal veel menschen beet grijpen en ze niet loslaten. Die wroeging heeft Chris gegrepen en laat Chris niet meer los. Hij staat er heel klein tegenover, tegenover dat dreigende donkere blok van een brief, dat toch eigenlijk heelemaal zonnig en blij is. Kom naar Rome, zegt de Vader. Maar Chris moet trouwen. De pannen staan op de vliering, en er zijn al augurkjes ingemaakt tegen den Don derdag na Paschen. Kom naar Rome, zegt de Vader. Maar Toos dan En het huisje Moet hij dan den boel in den steek laten Zijn vrouw en alles Hij is toch geen kloosterling die om zijn roeping, moeder, broeder en zuster moet laten om die kloppende Stem Kom, kom, kom naar Rome, zegt de Vader. Het luidt aan Chris' hoofd. Jij moet eigenlijk gaan, zegt Chris tegen Chris de Haas Je hebt geld, en je kunt vrij krijgen. Je kunt ook een paar weken later trouwen, maar later naar Rome gaan, dót dóe je hooit. Zijn buurman gaat staan, voor het laatste Evangelie. Chris zit laag tusschen de geloovi- gen. Hij hoort een stem die hoog spreekt, ziet de menschen rond hem wéér knielen, en hun lippen, die vlug bewegen bij het antwoord geven op het slotgebed. Hij wordt aangestooten. Zijn hoed valt op den grond. Zijn kerkboek schuift mee met een jasslip die voorbijgaat. Dan is de bank leeg, links en rechts van hem. Er zijn moeders die nabidden en oude manne tjes die den dood al ruiken. Chris was nooit eerdér met hen samen na de Mis. Hij staat altijd op bij het laatste Amen, en wiegelt mee naar buiten, waar de boeren al gele steek vlammen blazen uit hun versch-öpgestokèn oliestókken. Begrijpt hij nu, waarom sommige menschen nog even nabidden Als kleine jongen deed hij het ook wel. Hij vond toen, dat Jesus zoo plots alleen gelaten werd, en hij wilde nooit kijken, wanneer de zware tabernakeldeur werd dicht- Een litho voor het Heilig Jaar'door Charles Eyelc op steen geteekend uitgegeven door B. Maas, Donkeregaard 4bis te Utrecht geslagen en de sleutel tweemaal ..in het slot werd rondgedraaid. Nu denkt hij weer aan Jesus achter de stalen deur. Staal, dik staal, maar je stem gaat er toch dwars door heen, en kruist den blik van God, en soms kun je Jesus in de oogen zien. Chris bidt in zijn gevouwen handen: God, ik ben zoo in de war. Ik heb ineenen de idee gekregen orri naar Rome te gaan, en daar alles te zien en overal te bidden. Maar ik sta op trouwen en alles is al afgesproken. Ik hou eerlijk genoeg van Toos en ik wil altijd goed voor haar zijn, maar mag ik nu naar Rome gaan Moet ik nu naar Rome gaan, of ben ik er niet iflee bedoeld Kom U nu eens éven in ma en zegt het me. Er staat toch: Klop én U zal worden opengedaan. En: Vraag, en Gij zult verkrijgen. Ik klop nu bij U aan, en vraag U iets. Alleen maar om te weten of ik nu moet "gaan of niét; want zélf weet ik het niet Chris praat heel lang tégen Jesus. Hij htls- tért ingespannen of hij ergens in zijn borst eën antwoord hoort. Telkens en telkens vouwt hij de handen vaster, alsof hij een gedachte-weg knijpt van tusschen zijn Vingers, die zich daar nesteleh wilde, zoo dicht bij den mond waarmee hij tot Jesus spreekt. 's Middags wandelt Chris met Töos. Ze is naar de Vroegmis geweest en heeft dus niet op Chris hoeven te wachten. Ze wandelen ge armd, hun handen ineen gestrengeld en recht vooruitgestoken aan de polsen, als moesten ze dik ijs breken, dat hun den voortgang belette. Het is niet zoo erg belangrijk wat ze tegen elkaar zeggen. Dat kan ook niet, want ze zijn pas bij den molen. Bij den molen zeg je nog geen belangrijke dingen, daar wacht je mee tot je op den Langen dijk bent, en de menschen achter je hebt gelaten. Is dit nu een eenzame verkéering, dat gaan van deze twee menschen uit de stad, den polder in, wa^ alleen een domme kievit en een woerd ze ziet Is dit de bekende eenzame verkeéring uit de predikatie? Ik wéét het niet, en Chris en Toos denken er niet aan. Misschien is een andere predikatie, over Gods Alomtegenwoordigheid diep in hen blijven haken, en zijn ze daérom niet zoo bang voor die eenzaamheid. In ieder geval zijn ze nu voorbij den rnólen, en verdwijnt de fluitketel uit hun gesprek. Alle dingen verdwijnen er uit, en nog even later ook alle menschén en alle namen. Er zijn nu alleen nog maar bedoelingen in hun woorden, richtingen en kleuren én tijd. Tijd die zich smaller en smaller maakt tot een week, tot een dag, tot den Donderdag na Paschen. Ze zijn bij den spooroverweg en ze gaan over de gladde, gegleufde rails. Dan begint Chris plotseling te praten. De dingen en de namen komen terug, allerlei, allerlei, maar daar midden-in is een schrikke lijke zin verborgen: het góat niet. Het gaat niet op Donderdag na Paschen. Het moet worden uitgesteld, twee weken zeker. Chris doet geen moeite om het te verbergen, en hij Zegt ook niets dat dien raren zin verklaren kan. Maar ais Toos' hem loslaat van angst, her haalt hij het nóg een keer. Daarna spreekt zij alleen nog maar, vlug en boos in het begin', langzaam en overredend daarna, klagelijk ett tokkend als een kloek ten slotte, én Chris zijn nee blijft even helder en hard, maar er komt een zucht mee naar boven, zoo dikwijls hij het zegt. Nu zien ze elkaar niet meer aan. Ze zien knoppen van pinkerstebloemen en het vlugge scheren van een vogel over het water. Ze gaan terug, gearmd als ze gekomen zijn, maar Onwillig ligt Toos' hand in de zijne en haar gezicht is naar den grond gewend Zoo gaat het weer langs den dijk, en weer langs den molen, en in de Jufferstraat waar Toos woont, is ze plotseling los van hem en loopt de laatste tien meter op een drafje, terwijl de tranen haar uit de oogen springen. Dien Zondagavond bij de Haas? Stil, stil, maar tóch nóg een spelletje pandoeren èn een borreltje voor de mannen. Twee menschen vol vragen, en een vol geluk en verdriet, zoo tezamen verweven, dat het geluk verdrietig en het Verdriet gelukkig wórdt. Dan de krakende trap en het piep-ijzeren i béd en het steunen van Jan de Haas die no^ later huis komt en de bo.ttines van zijn tnoe- geloopeu voeten trekt. De volgende dag is de da$ van de moeilijke j gesprekken. Het gesprek met den baas, dié het i niets kan donderen omdat het toch net slapjes is, en er dan al weer zooveel mirfder hoeft te •wezen, twee Zaterdagen. Het gesprek met den kassier van de spaarbank, die achter het ge drukte woord „Tegoed", met de pen „een gul den" schrijft, die Chris moet laten staan, om dat anders zijn boekje vervalt. Het gesprek met de. juffrouw van het reisbureau-Dat is het moeilijkste van alles. Ze zegt dat Chris liever twee weken moet wachten, omdat ze dan voor alles beter kunnen zorgen. Ze telefoneert en doet beredderend, en legt Chris alles drie keer uit, waarna hij het nog niet begrepen heeft. Ten slotte heeft ze allemaal gele ert roode briefjes bij elkaar en slaat er twee nietjes door en een stempel er in, en schrijft er dan nog iets op ook. Chris betaalt. Hij heeft een kleur, al van het gesprek met den baas af, die hem niet meer verlaat. Hij wordt dwars en nijdig, omdat er een beetje twijfel in zijn kop komt. Hij telt tweemaal zijn geld na, en voelt den angst der Hollandsche reizigers in zich klimmen: den angst altijd bestolen te worden. Dan de rieten koffer met de geknoopte rie men. De zakdoeken en de lange jaeger-onder broek. De ruzie thuis, nu hij niets zeggen wil, het gesprek met moeder op de zoldertrap. Het piepbed. De morgen. De trein.... de reis.... De reis, de reis, de blije marteling. Het perron in Bazel, en de schoteltjes met jam op de tafeltjes in de wachtkamer. De bergen, de tunnels, de meeren, de aandringende kellner van den restauratiewagen, de Italiaansche grens en de fascisten. Chris heeft zich volledig overgegeven. Hij heeft geen wil meer dan die van den trein en de locomotief. Hij heeft geen oogen dan de raampjes, geen rust en geen evenwioht dan die de wielen en de wagens hebben. Wie zegt, dat de Po-vlakte leelijk is? Het is bijna Holland, Holland met kiezelen muur tjes en wijnstokken. Groene verschuivingen, platheid, en een echte horizon. Chris hoort dat Rome nabij is. Hij heeft de rieten mand al vanaf het daglicht naast zich staan. Hij heeft zijn hoed opgezet. Hij heeft een pijp aangestoken, voor hét eerst sinds de reis begon. En nu valt alles weg tusschen de laatste Zondagsmis en dit uur. Toos en ouwe Jan en de pieptrap en de dag van de moeilijke ge sprekken. Het hoort er allemaal niet meer bij. De reis begon in de kerk, en de éénigste tegen Wien hij openhartig was, was Gód. Dat zal Chris nu verder merken, dat Göd hém heusch ge zien heeft, al was hij in de tunnel, en al kroop hij weg in den hoek van het compartiment. God en de Paus hebben hem gezien, en zij vinden hem een' flinken kerel, eindelijk weer eens een flinke, mannelijke man, die vrouwen en moeilijkheden wegschoof, omdat er een heilige wil in hem groeide. We zijn er zoo, zegt Chris tegen den over buurman. Die heeft zijn schoenen nog uit en eet salami met brood uit een mandje. Si. si, Zegt die vriend. Hij knikt en hij lacht en ze begrijpen elkaar best. Dan roept het in de gangetjes en langs de Compartimenten: Roma, Roma, Roma, Roma. Is dat nu de stem van den Paus Is het de stem van God Het is de stem van den con ducteur, maar het is ook een beetje de stem uit de Mis, die Roma, Roma riep. Nu beginnen Chris' wondere dagen tusschen de boekenstalletjes en een horde balilla die de perrons opmarcheert. De controleur neemt een coupon uit het omslagje en geeft Chris het boekje terug. Het is een feit geworden, en nu kan het stationsplein hem niet meer ontnuch teren. Hij loopt ineens een straat in, als had hij-, een doel, maar zijn gang verraadt hem. Hét is de zware wiegelgang van den werkman die niet werkt. Breed op de beenen, maatloos en met den rieten koffer onder aan een slappen arm. Winkels langs, kruispunten over, tusschen twee fonteinen door in een park, dat klein blijkt en hem teruggeeft aan nieuwe straten. Een bank aan een geel water, een trap met bloemenstalletjes, en dan een wijd open park ingang waarin kindertjes spelen. Chris ziet geestelijken die de poort inwandelen. Witte, jonge, een neger in het rood, Franciscanen en veel zwarte met sjerpen en hoeden met kwas ten. Hij hoort hoe ze luid-op praten, een taal die hem lijkt uit oe's en ie's te bestaan. Ge tweeën en gedrieën zijn zij, en soms met tien tallen, als glanzende nijvere vogels, die over den akker trippelen. Chris staat tegen den poortstijl, en zijn rieten koffer staat naast hem. Hij bemerkt een geur die van boven neer dwarrelt, en ziet op om bloemen te ontdekken. Dan hoort hij plots héél duidelijk, vlak achter hem iemand „van Rossum" zeggen, midden in een zin die in het knerpende grint verloren valt Chris doet een stap naar voren en zegt „Pater'!, en dan praten ze samen, die Kruis heer uit Brabant en de meubelmaker uit Noord- Holland. Onderdak in een slordig hospitium voor pel grims bij Duitsche zusters. Wat deert het Het is vlak bij de Sint Pieter, achter den elle boog van de colonnade. Daar ligt nu Chris in bed in dien zuiveren April-middag. Het raam staat aan, en het vale gordijn wappert de binnenplaats in. In het bed tegenover hem snurkt een Beier die twee paar ontzaglijke spijkerschoenen voor zijn bed heeft staan, als wilde hij den koepel van de Sint Pieter nemen met touwen en klimijzers. Nu ademt Chris de lucht van Rome, onbe wust, in dunne teugjes door de gekierde lip pen, en het doet hem goed. Er drijft genade in die lucht, engelenstof en gebeden van over al, die zijn borst ruimer maken en zijn angst meenemen. Ik kan het niet ordelijker vertellen dan Chris het beleefde en onderging. Het heilige toeval neemt hem bij de hand, en het trekt hem zachtjes mee naar waar hij wezen moet. De Sint Pieter met de wijwatersvaten, die Chris met de hand beroert om er groote drup pels uit te morsen over den tegelvloer. De lange, lange weg naar voren, de tuin van al taren en zuilen en de hooge hemel van koepels ën gewelven. Het is 200 teer ëft öhwezenlijk rond Chrii dat hij de voeten voorzichtig neerzet. Tot hij Knielt. ?ijn èéïSte knielen in Rome. En de handen vouwt voor het gezicht, bid dend dat het nu óver hem mag komen, het opgenomen-zijn, het geluk van God en de hei ligen. En het kómt. Het omvademt Chris en hei strijkt langs zijn oogen. Het wordt weer een stem vlak bij zijn stem, een mond tegen den zijnen, een baardig gelaat en een vleu gelslag over zijn steile haren. De Visschers komen van het meer Van Ge- nésareth, en zij werpen hem hun net over het hoofd, terwijl zij zingen en hij de zoete be lemmering voeit en vin-wentelend rneezwemt in de school der door Christus gevangenen. Petrus Op zijn stoel en een stoet van Pausen onder de gulden torens der tiara, en allen, ailen het gelaat naar een zijde gewend, waar het kleine Lam gelegen is. Waarom komen die zoete druppels nu, tus schen zijn vingers door, dat Roomsehe water dat zoo zoet -smaakt- en zoo de ziel losweekt van wereld en tijd? Omdat Jésus langs Chris oogen heeft gestreken. Zie, mijn zoon, hoe zoet het is te gelooven. Hoe zoet het is -te weten. Hoe zoet het is te beminnen. Schrei, nu, schrei nu gerust. Ik begrijp het, en het zal je goed doen. Had je niet gedacht dat dit kon bestaan? Er zijn millioenen voor jou geweest die hier geschreid hebben en er zullen millioenen maal millioenen Zijn, die hier weenen zuilen tot hun bevrijdenis. Daar zit Chris nou, die gelukzalige Chris, die heerlijke Chris, thans een Verheven man, die in den schoot van Christus weenen mag. Huil maar jongen, huil maar. Huil maar ge rust om Toos ook en om alle beroerdigheid. Het zal je nu niet meer deren, nooit mèer, nooit meer zoo diep. Hier ligt Petrus, die schreide ook, en hier is de kribbe voor je be waard en het Kruis en de menigvuldige tee kenen. Nou ben je er midden in. Verder kun je niet, of je zou sterven moeten. Hier is de raat van de bijeenkorf, die de middenste is, hier welt het water tegen je knieën op, hier draait de as van de wereld onder de plavuizen. Om jou Chris, om jou, zal de wereld niét verloren gaan. Om jou blijft het geluk be waard en behoeft niemand te wanhopen. Rust nu maar, lig nu maar, brave Godsgrondel op den stillen bodem van de stroomende Kerk. Het waait over je heen en het woedt over je hoofd, maar zoo diep onder dén dag en den tijd is het altijd warm en stil en vol kiemende genaden en' blijdschappen. Wist je niet, Chris, dat God alwetend is? Hij wist het toch van alle eeuwen dat jij komen zou, en stel je nu eens voor dat je niet gegaan was? Maar neen, denk daar maar niet aan, het geeft niets dat je getwijfeld hebt, dat alles is nu immers voorbij. Wat is eten en drinken in Rome? En wat marmer, beelden en fonteinen, voor die zin en wezen van de geschiedenis niet verstaat? Het is het Rome buiten de Kerk, en het is schóón. Maar Chris vlucht het voor grijze lichtbundels in de kerken. Hij treft den Kruisheer weer, voor Pius X's heerlijke graf, en het Servus Servorum Dei is hem een brandende open baring. Hij knielt de Heilige trap op, dat zijn sok-ophouders diep in het vleesch staan, en telkenmale buigt hij zóó diep het hoofd dat de lummels onder aan de trap weer joden en pharizeeërs worden en hun lachen maar met moeite verbijten onder hun schijnheiligheid. Voor Toos, tot bóven toe. Voor moeder, tot bóven toe, voor ouwe Jan de Haas, tot boven toe. Voor de zielen in het vagevuur, tot bóven toe. En dan, nog eenmaal voor God alléén, Zonder te smeeken, alléén omdat Chrstus de Trap gegaan is, en Zijn allerkostbaarst Bloed de treden verheerlijkt beeft. Acht dagen zijn kort in Rome, waar zelfs de eeuwen tot flitsen worden. En het is een zware gang door de vijandige winkelstraten en de flaneerende menschen, voor wie voor goed vertrekt. Menschen als Chris keeren niet in Rome. Zij zijn er maar éénmaal, en God alleen, weet hoe zwaar hun het scheiden Valt. Nu gaan zij weer den tredmolen in, en wordt hun gelaat geblinddoekt, met een doek die niet wijken zal, voor zij sterven gaan. Daarom ziet Chris niets van de trein-oevers. Hij is zoo rijk en zoo vol geworden, dat alles buiten hem deert en afschrikt. De vlakte, de grens, Milaan, Basel, de schoteltjes met jam, Holland. En nu wordt er getrouwd. Nu is er een avond gekomen, dat Chris weer met Tóos langs den molen wandelt, en den Langen Dijk op. Nu gaan weer de dingen en de namen heen uit hun gesprek, en nu komen dé bedoelingen weer, en daarmee de heerlijkheid. Nu zegt Chris dingen die een ander zegt in hem, en nu heeft een liefde hen omvangen die Toos tot brekens toe gelukkig maakt. Nu Ziet ze met zijn oogen en nu begrijpt ze de reis en het verlangen en de Stem En als Chris Ja zegt in de Huwelijksmis, dan siddert een zekerheid in hem die ziekte, armoe en dood niet belagen kunnen, en als zij J a zegt, is het de heerlijke J a van de heilige vrouw, die den bruidegom volgt. 's Avonds eten zij de augurkjes, en luisteren zij naar de voordrachten. Maar kunnen zij het helpen dat het een beetje stil is om hun plaat sen? En dat zij denken aan de bruiloft van Cana? Het is tien minuten voor achten, en de exprestrein dondert door. De reiziger eet een appelbol, en lacht tegen Jan de Haas. „Die gaat naar Rome", zegt Jan. „Mijn zoon is er pas ook heen geweest. Gróót gelijk had hij. Als je zooiets niet ineens doet, kom je er niet meer toe. En, zegt U nou zelf, voor een Roomsch mensch is het toch eigenlijk eten en drinken, waar je effectief iets van blijft over houden". En dat laatste, begrijpt de reiziger niet!. De tegenstellingen des levens. Gelezen in de etalage van een kapperszaak „Permanent" tijdelijk ƒ2,50. Goed gepareerd. „Zie eens man, zelfs elke boom krijgt met het voorjaar een nieuw kleed." „Ongetwijfeld, vrouwtje, maar.... hij maakt 't zich zelf." —O- „Vader, je moet me niet zooveel ineens slaan. Je kan dat toch ook op afbetaling doen," -<>- Spaansch in drie maanden. Hij had schriftelijk Spaansch geleerd. Hij stuurde zijn Spaansche brieven aan een te Se- villa wonende vriend met het verzoek de brie ven terug te sturen en daarin de voorkomen de fouten met rood te onderstrepen. Toen de eerste brief terug kwam, straalde de man van voldoening, hij zag slechts twee woorden rood onderstreept. Maar in het begeleidende schrij ven las hij „Voor de vergemakkelijking heb ik alléén rood onderstreept wat goed was." -O- Wat kan gebeuren. „Je vrouw is gisteren bij het auto-ongeluk toch niet ernstig gewond „Neen, God zij dank niet, alleen de wagen én" mijn' vrouw hebben daarbij iets van hun kleur verloren." De Vader. „En nu, jongens, vertelt nu eens, wie is in de afgeloopen week het liefst en meest gehoorzaam geweest, en hééft alles gedaan, wat moeder graag wilde?" „U zelf, vaderriep Jantje. „Waarom heb je geen vogelverschrikker in je huis, buurvrouw „Och, waar zou dat vóór noodig zijn, ik bén er tóch Zelf heel den dag I" In de diergaarde. „Kijk eens, vader, zei Jantje voor de tijger- kooi, hoe die oogen van dat beest gloeien, nu eens zijn ze rood, dan weer green". „Ja., jongen, dat is zoo", onderwees vader gewichtig daarom staat ook hierboven „Ben- gaalsche tijger". Hulp in het verschiet. „Marietje", vroeg de meester, heb je nie mand thuis die je bij je huiswerk wat helpen kan? Geen broertje?" „Neen, meester, maar ik geloof, dat ik ér nou wel gauw een krijg". Vertel mij eens Pietje, als ik van hier uit, een put door de aarde heen boor, waar kom ik dan uit? Uit het gat, mijnheer! („VART HEM").

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1933 | | pagina 4