m 1 I i m n DE MAN, DIE AAN DE PRAAT GEHOUDEN WERD. DE MADONNA SCHILDER. DE MAN DIE NOOIT LOOG. ZIJN SLECHTE GEWOONTE. WOENSDAG 30 AUGUSTUS 1933 -O- Koffie. O— l „Hier is de villa", zeide de Gladaal, en hij wees met zijn hoofd in de richting van het kleine torentje, waarvan de spits boven het geboomte zichtbaar was. De Gentleman knikte nadenkend, en krabde zich het hoofd. „Zoo'n mooie kans komt niet meer te rug", ging de Gladaal voort. „Van Merelstein is nu heelemaal alleen in de villa. De huis knecht is met de twee groote honden naar den veearts; de chauffeur heeft een dag vrij af, en de dienstmeisjes zijn naar de stad om inkoopen te doen." Nog eens krabde de Gentleman zich naden kend het hoofd. „Alles goed en wel", aarzelde hij, „maar van Merelstein is een oersterke kerel en zijn browning is niet voor de poes...." De Gladaal keek zijn makker verachtelijk aan. „Nou, als je niet durft!", hoonde hij. „Twee tegen éént" „Van niet-durven is geen sprake!", weer legde de Gentleman waardig, „maar waarom zouden we noodeloos gevaar loopen? Ik weet een veel beter middel; Kijks eens: van Me relstein is nog een ouwe kennis van me. Ik heb met hem samen op de schoolbanken ge zeten. 't Is dus heelemaal niet ongewoon, als ik hem nu een vriendschappelijk bezoek ga brengen. Ik zal hem een uurtje aan de praat houden, en in dien tusschentijd heb jij het terrein vrij om je slag te slaan." Inderdaad de Gladaal moest toegeven, dat er voor dit plannetje veel te zeggen viel. Waar om zouden zij een onnoodig gevecht riskee- ren Met een kennersoog mat de Gladaal de hoogte van de tuinschutting. „Goed!" stemde hij toe. „Ik blijf hier wachten, terwijl jij naar de voordeur loopt en aanbelt. Als je binnen tien minuten niet terug brent, neem ik aan, dat van Merelstein je heeft binnengelaten en ik dus veilig hier aan den achterkant over de schutting kan blim- men!" De Genteleman grijnsde vernuftig. „Laat dat maar aan mij over!" pochte hij. „Ik zal mijn ouden schoolkameraad heusch wel een uurtje aan de praat houden Maar toen hij op het grintpad liep, dat naar de voordeur leidde, kwam er toch wel even een aarzeling in hem op. Zou van Merelstein hem wel willen ont vangen? Zij hadden elkaar van de schoolbanken af niet meer ontmoet. Wellicht had de villabewoner iets verno men omtrent de ongunstige reputatie, welke zijn oud-schoolkameraad zich sindsdien had verworven! Met onrustig-kloppend hart belde de Gentle man aan. Van Merelstein zelf deed hem open. .En de ontvangst viel mee. Eén oogenblik keek de heer des huizes zijn bezoeker vorschend aan. Dan strekte hij joviaal de hand uit. „Wel, ouwe jongen, ben jij 't? Wat vind ik 't aardig, dat je me weer eens komt opzoe ken; Kom binnen! Kon binnen!" De Gentleman grijnsde van genoegen. Zoo veel hartelijkheid had hij niet durven verwach ten. Glimlachend volgde hij van Merelstein naar diens salon; liet zich daar neerdrukken in een fauteuil; keek belangstellend toe, hoe de gastheer een kistje fijne sigaren te voorschijn haalde. „Wat zal je drinken, ouwe jongen? Kof fie of thee kan ik je niet aanbieden, want tot mijn spijt is er op 't oogenblik geen van de dienstboden thuis? Een glas port? Een whisky- soda?" De Gentleman koos de whisky. Weldra zaten zij genoeglijk tegenover el kaar en verdiepten zich in oude herinne ringen. ,Weet je nog?", vroeg van Merelstein, „dat we op warme zomerdagen met z'n zessen gingen zwemmen in de Vliet En hoe we ons verstopten in het bootenhuisje, als plotseling de onderwijzer opdaagde?" De Gentleman kon 't zich nog heel goed herinneren. Ook, hoe hij eens bij zoo'n gelegen heid een kwartje uit den vestzak van v. Merel stein gekaapt had. Zou de ouwe kerel hem toen er van ver dacht hebben? „En hoe we slag leverden tegen de jon gens van de school aan den overkant ra kelde de Gentleman op. Maar opeens hield hij stil. Het schoot hem te binnen, hoe hij eenmaal van Merelstein smadelijk in den steek gelaten en lafhartig de vlueht had genomen. Dus de herinnering van den andere scheen zoover niet te reiken. Van Merelstein bleef goedhartig, glim lachen. /Drink nog eens, ouwe jongen?" noode hij. Terwijl de gastheer zijn glas volschonk, ver meide de Gentleman zich in blijden triomf. Kostelijk gelukte het hem, den villabewoner aan de praat te houden! Vanuit het huis drong geen enkel gerucht tot den salon door. O, de Gladaal verstond de kunst om ge- ruischloos te werken. Reken maar, dat hij nu al lang de kans had waargenomen, om den buit binnen te ha len! Waarschijnlijk was hij nu reeds op den terugtocht! Toch oordeelde de Gentleman 't verstandiger, van Merelstein nog maar even aan de praat te houden Het kunstje was trouwens heelemaal niet moeilijk. Want de gastheer begon weer: Ik denk er opeens aan, oude jongen, hoe jij indertijd de flesch melk van den onder wijzer hebt leeggedronken. En hoe ik daarvan de schuld kreeg De Gentleman werd een beetje onrustig. Hij herinnerde zich dat geval nog heel goed. Een mooie rol had hij toen niet bepaald ge speeld. Hij had kalm toegelaten, dat aan van Merelstein onverdiend een zware straf werd opgelegd. Kom, zei hij, ik zal nu maar weer eens opstappen Hij bedacht, dat de Gladaal nu in- tusschen wel klaar zou zijn met zijn werk. Maar opeens spitste hij verschrikt de ooren. Hij zat met zijn rug naar het venster. Hoorde hij voetstappen op het grintpad Onwillekeurig keerde hij zich om. Maar 't was al te laat Vele jaren had een jonge schilder bij de beste meesters les gehad en van hen alle ge heimen hunner kunst afgekeken.... hoe men de kleuren mengt, hoe men het linnen gereed maakt, en het penseel hanteert, vooral echter, hoe men het eigen oog, het eigen hart op het doek laat spreken. En toen hij nu meende, genoeg geleerd te hebben, nam hij afscheid en vormde het plan een oude gelofte, die hij in zijn jeugd gedaan had, na te komen. „Heilige Moeder Maria", had hij beloofd, „wanneer Gij mij schilder laat worden, zal ik het prachtigste schilderij van U 'maken om het in de kapel te hangen! Nu hij zich in tallooze schetsen geoefend en veel ervaring opgedaan had, besloot hij aan het werk te gaan. Hij begaf zich dus naar zijn vaderstad en toen hij haar uit de verte beschouwde, hoe zij met roode daken en spitse torens uit groe ne weiden tegen den blauwen berg oprees, en den ring der vestingmuren den top om sloot en mut tinnen kroonde, toen nam hij zijn schetsboek ter hand, wierp zich in het gras en maakte er een schets van, want in den heerlijken morgen, toen alles bedekt was met een frisschen dauw maakte zij een on- uitwischbaren indruk op hem. Toen hij echter in de stad een kamer ge huurd en zijn atelier ingericht had kwam hij op het idee, de H. Maagd Maria voor te stel len als de Koningin tronend boven de aarde, met het hoofd aan den hemel reikend en om ringd door zalige Engelen. En niets scheen hem meer verhevener dan de berg buiten de stad, waar de smalle straten zich tegen op slingerden en die de kronen van bloeiende bloemen heerlijker sierden dan goud en edel gesteente. Hij nam dus de schets, welke hij op den morgen van zijn terugkeer gemaakt had, tot basis van zijn schilderij. Als ondergrond schilderde hij heerlijke smaragdgroene weiden, waarin hij een overvloed van bloeiende rozen- roode en sneeuwwitte madeliefjes zaaide.... gele leeuwenbekjes als afbeelding van den mot sterren bezaaiden hemel, witte doovenetel en vrouwenschoentjes verder levende wezens als; een nest springende veldmuizen, een vlin der, een kwikstaartje en een roestkleurig roodborstje. Op den achtergrond verhief zich de berg, de hutten, met de beek aan de voeten, leun den tegen hem aan, de molen schepte het zil veren water, erkers en balkons neigden zich over de nokken der huizen.... Alles over- heerschend rezen de torens der parochiekerk in de lucht opDe straten slingerden zich alle naar den bergtop.... De huisjes werden kleiner en kleinerEr volgde een diep groen woud en daarboven de ring van bruine muren. Maar daar binnenin was een gouden troon opgericht, waarop de H. Maagd Maria zetelde. Haar lichtblauwe gewaad golfde langs de zijden van den berg af, breidde zich bescher mend over de stad uit, tot in de weiden waar de diertjes en bloemen zich in de plooien ver scholen. Naast den hemel heen verloor het zich in een diep blauw, zoodat men meenen zou, dat de hemel haar kleed en de rozige wolken haar versiering plooien en vouwen. Eindelijk zweefden er, als uit de wolken, twee liefelijke Engelen om haar hoofd, van wie de eene een trompet blies, de andere goot een regen van rozen in haar schoot en boven net Kindje Je sus, dat zij in de armen had, en dat vol vreug de de handjes naar de bloemen uitstrekte. Voortdurend beschouwde hij het schilderij en van dag tot dag groeide de liefde voor zijn werk. Maar ook van dag tot dag zag hij er andere nieuwe fouten in. Nu eens scheen het hem, alsof er bloemen te weinig, dan weer of er te veel waren. Nu eens scheen hem een plooi in het gewaad niet juist en dan weer beviel hem een trek in het gelaat der H. Maagd nietZoo verbeterde hij er nu dit, dan dat aan, maar nooit voldeed het hem ge heel. Ten slotte vond hij zelfs de kleuren niet goed gekozen, ja de heele opbouw mis lukt, zoodat hij wanhopig was over zijn eigen werk en het ten einde raad aan een klooster schonk en de wereld introk om iets nieuws te leeren en het oude te vergeten. Het duurde niet lang of hij kwam op het idéé om de Moeder Gods als de koningin van den Mei uit te beelden. Hij schilderde dus weer een Meigroen tapijt onder de voe ten, waarin zeer sierlijk allerlei boschbloemen en crocusjes, hyacinthen en anemonen gewe ven waren. Daarboven richtte hij een prieel op uit dunne stokken, omwond dit met teere, licht en donkerroode roenzstruiken en een struik lila-witte seringen als achtergrond. In het prieel echter, met een bed van Meiiklok- jes aan haar voeten, schilderde hij de H. Maagd Maria, terwijl zij zich naar boven boog en naar den klop van haar rein hart scheen te luisteren. Toen hij het echter voltooid had en het na der beschouwde, meende hij at hij te veel aandaht aan bijkomstigheden had besteed. Aan haar, de hemelsche Koningin, moesten an dere machten onderdanig zijn, dan teere bloe men, grassen en kruiden. Dus schonk hij ook dit schilderij aan een kerk, nam zijn stok ter hand en schudde het stof der stad van zijn voeten. Nu kwam hij op de gedachte, dat alle we zens der aarde en des hemels: herders en ko ningen, dieren, menschen en Engelen tot Moeder Maria en Jesus, haar Zoon moeten na deren. Zoo nam hij na eenigen tijd een groot stuk linnen en verdeelde dit zóó, dat in het midden de stal kwamen te staan, duister en ruw en toch doorstraald van een hemelsch licht, dat uit alle spleten en voegen heen brak.... bovendien beschenen van sterren en Vlak voor de huisdeur vertoonden zich de indrukwekkende gestalten van twee politie agenten. Van Merelstein glimlachte genoeglijk. Je houdt me ten goede, ouwe jongen, dat ik je even aan de praat heb gehouden Toe vallig stond ik zoo straks, toen jij met je vriend aan den anderen kant van de schutting je ge zellig plannetje beraamde achter in mijn tuin. Zoo hoorde ik alles wat jelui zeiden. Je vriend is intusschen het huis binnenge komen, door een achterdeur die ik uitnoodi- gend open had laten staan. Hij zal er nog wel zitten. Ga maar eens mee kijken J. C. W. D, lNADRUK VERBODEN). in het midden van een wonderbaren glans, stond de nederige Kribbe, waarin het Kerst kindje lag. Bij deze Kribbe knielde de H. Maagd overstraald door een hemelsch licht, waarvan ook een vonkje op Jozef viel en zelfs op de os en het ezeltje op den achtergrond. Van terzijde échter stroomden de menschen toe, om blijk te geven van hunne vereering: de arme herders in ruwe verscheurde klee ding, die lammeren en vruchten bij zich droe gen paarden, dromedarissen en olifanten, krijgsvolk in schitterende uitrusting en met kostbare geschenken in de handen. Eindelijk kwam van beide zijden een schaar hemel- schewezens uit de wolken gedaald.... de Engelen, die het Alleluja jubelden met cim bel en harpen. Maar ook dit schilderij bevredigde hem niet. Er was maar al te veel wat het oog van de H. Maagd aftrok op de pracht en armzaligheid der aarde. Zoodra het dus klaar was gaf hij het aan een nonnenklooster en ging heen om de werken van andere schilders, beeldhou wers en musici te beschouwen en daaruit te leeren wat hem nog ontbrak. Hij kwam echter aan de zee en toen hij die in het gloeiende licht der dalende en op gaande zon in alle kleurenspelen zag.... toen j hij ze in de stormen hoorde brullen en in de bruischende branding zich zelf verslinden zag, dacht dit hem de geweldigste macht der Moeder Gods, zoodat hij naar penreel en pa let greep en een schilderij ontwierp. Hij schil derde de brullende zee met inktzwarte af gronden waaruit schuimend witte koppen op sissenReuzengroote, donkergroene, paars blauwe golven met witte kammen wentelen zich over den zeespiegelklippen steken boven het water uit.... Middenin omgeven door bliksem, die het luchtruim doorklift, met gescheurde zeilen zwalkt een schip, dat ieder oogenblik mee in de diepte gesleurd dreigt te schipper, aan den voet van den mast hurken eenige schippers, die mt uitgestrekte handen ten hemel om erbarming smeeken. En zie, heel in de verte, waar de onstuimige zee den wzarten horizon raakt, verschijnt een zacht lichteen schemeringeen wit licht, zooals dat van de maan.... schijnbaar maar een zacht licht.... Doch wanneer men nader toekijkt, ziet men de lijnen der H. Maagd zich daarin vormen. De schemering is haar gewaad de kern haar geheiligd lichaamhet licht ste punt de Sterre der Zee boven haar hoofd. Nadat het schilderij voltooid was en hij er heel wat aan af te keuren vond, gaf hij het aan een hospitaal voor zeelieden, ging weg van de zee en begaf zich naar groote steden. En toen ontwierp hij een ander beeld: Maria als de Arke van het Niuew Verbond. Hier troont zij op een gouden achtergrond op een gouden achtergrond op een gouden stoel, het Kindje Jesus op haar schoot, beide gekleed in gewaden die bezaaid zijn met goud en edelge steentenhet hoofd bedekt met kronen, die versierd zijn met ontelbare robijnen.... rechts en links gouden Cherubijnen in knielende hou ding, wier vleugels elkander boven het hoofd haakten. Aan hare voeten stond de zevenar- mige kandelaar met schitterende lichten. Nederig knielden aan de voeten van haar genadetroon de heiligen van het Nieuwe Ver bond: Ursula met haar gevolg, Gedeon met zijn legioen, de heilige Pausen, Bisschoppen en Martelaren, de Apostelen en Maagden, een onvoorzienbaar aantal, wier hoofden de om lijsting van de schilderij schenen te doen springen. Ook dit schilderij werd voltooid, hij bekeek en bekeek het en vond zijn vurig verlangen onvervuld, zoodat hij het eindelijk als een altaarversiering weggaf en verder trok. En waar hij kwam, schiep hij Madonna-beelden. Nu een splaatste hij de H. Maagd tusschen een schaar heilige maagden, dan tusschen heilige jongelingen, dan weer schilderde hij hare hemelvaart, dan haar zaligen dood.... Hij schilderde haar als kind, aan de knieën van hare moeder Anna en op de trappen van den tempel. Hij schilderde haar als jonge maagd bij de verschijning van den Engel en bij de zaligprijizing van Elisabeth. Als O. L. Vrouw ter Sneeuw schilderde hij haar in een grot, waar het ruwe ijs in reusachtig groote blok ken dreigend van de rotsen afhing en een krans van zilveren fonkelende sneeuwster- ren zich als een aureool rond haar spon Zij echter, midden in het blauw en donker groen der ijsholen gesteld, .beschermde met haar witten man tal. haar reine handen en den adem van haar mond een lelie, die uit het ijs opschoot. Tallooze malen schiep hij het beeld van de geboorte, n den door van Christus waarbij echter meer en meer alle licht en alle drief- heid op de figuur der moeder viel en haar tot hoofdfiguur der schilderij vormde. Hij schilderde haar op de vlucht naar Egypte als de Bruid van St. Jozef en als de treu rende aan het graf van haar ZoonHij schilderde haar als de mystieke roos: uit e entak van Jesse's wortel; op groenen kelk onsproot een prachtige fluweelen roode roos waaruit in donkerrood gewaad en door een rosigen schijn omgeven, de verheven gestalte der H. Maagd oprijst.een knop in de bloem. Eindelijk, daar de kleuren nem kleurloos en onvoldoende toeschenen om hare ver heerlijking weer te geven, ontwierp hij zijn beelden in metalen platen en vervaardigde ze zoo in een diep zwart, waarbij slechts het verblindend wit van met de hand ver vaardigd papier een lichtende tegenstelling maakte. Daar hem dit nog te weinig en het werk niet voldoende moeite voor een ooz zoet loon toescheen, sneed hij hare ge stalte in hout en hernieuw ze uit steen, daar hij dan met eigen handen de zoete lijnen van haar lichaam en de trekken van haar aanschijn vormen mocht. Daar dit alles hem echter nog niet voldeed, greep hij weer naar het penseel en begon op nieuw schilderijen te vervaardigen altijd de Moeder, de blijde, van hemelsche en aardsche vreugden vervulde moeder met het Kind Jesus. Nu eens zat zij aan de Kribbe en beschouwde haar Kind, dan zat zij in een stoel en bood Hem haar hemelsche borst. Nu eens speelde zij met het Kind en reikte het bloemen of vruchten, dan weer leerde zij Het, uit takken kruisjes te vormen of den H. Jozef in de werkplaats de behulpzame hand te bieden. Onder het schilderen van zoovele schilde rijen werd de schilder een oud man met grij zen baard, doorploegd gezicht en holle wan gen, waarboven de oogen als gloeiende kolen fonkelden. Voor de werken van Rafaël en Murillo had hij gestaan, voor de Madonna's van Bellini en Boticelli, Dürer en Lohner, voor Fizian, Rubens en van Dijk en allen, die een naam hadden in de kunst, En telkens weer moest hij bekennen; „Dat is niet wat ik zocht. Dat is het niet." Eindelijk schilderde hij zelfs niet meer. Men zag zijn lippen onsamenhangende woorden mompelen, menigmaal zijn oogen vol vreugde schitteren en zijn handen grijpen als vlammen, waarin een metaal gelouterd wordt, maar, dan weer schudde hij het hoofd, maakte met de hand een beweging door de lucht en fluisterde vermoeid in zich zelf: Dat is het niet.dat is het niet. Afgemat en zijn zinnen nauwelijks meester, sleepte hij zich door de wereld en kwam ten slotte in zijn vaderstad terug; maar hij kende ze niet meer, zóó zeer was ze veranderd. Daar de roep van een heilig schilder hem vooruit gesneld was, namen de monniken hem in hun klooster op en vertelden hem, dat er een heerlijke Madonnabeeld in hunne kapel was, dat een onbekende meester geschilderd had. Hij wenschte het te zien. Toen brachten zij hem in de kapel, zetten hem op een bank en lieten hem alleen voor het beeld. Het was .echter zijn eigen schilderij: Moeder Maria met het Kind Jesus op den berg, tronend boven de stad en omringd door Engelen. Maar hij kende het niet meer; er was immers een menschen- leeftijd sindsdien vcrloopen. Terwijl hij het echter beschouwde en nogmaals beschouwde liet hij het hoofd op de borst zinken, bittere tranen welden op uit zijn oogen en rolden in den baard. Sidderend gleed zijn vinger langs den omtrek der groene weiden aan den voet en volgde den loop der straten tegen den berg op tot den bovensten ring en den troon waarop de Moeder Gods met het Kind zit. Zoo, ja, zóó had ik het moeten schilderen, fluisterde hij in zich zelf en alleen God ver stond nog de woorden van zijn tandeloozen mond. Ach, wat een schilder moet dat geweest zijn, die dit schilderij vervaardigde! Maagd, Moeder, Koningin! Heb ik niet ontelbare malen dit soort idee in mijn hoofd gehad.. Maar de kracht ontbrak mij die ten uitvoer te bren gen Niets dan stukwerk heb ik niet ge maakt.. Wie dit .schilderij echter ontworpen heeft, die was een meester en die heeft er zich zeker niet een leven langvoor afgemarteld. Wie mag het zijn? Het is me toch alsof ik hem ge kend heb.. Maar ik weet het niet., ik weet het niet. Zoo mompelend sliep hij in. In zijn sluime ring verscheen hem Maria, spreidde haar man tel uit en hulde hem daarin. Toen de monnikken eenigen tijd later in de kapel kwamen om hem te halen, vonden zij hem dood voor de schilderijen daar hij een vrome schilder geweest was, begroeven zij hem in een muurnis achter dat schilderij en wisten niet hoezeer deze plaats hem toekwam. Voorzorg. De heer Haantjes kwam 's avonds naar huis, en vond zijn woning gesloten. Zijn schellen bleef zonder resultaat. Eindelijk toesloot hij door een achterdeurtje naar binnen te klimmen, wat hem met veel moeite gelukte. Woedend loopt hij naar de huiskamer. Daar vond hij een briefje op tafel. Van zijn vrouw. „Ik ben naar de bioscoop", las hij „de sleutel ligt onder de ijzeren mat voor de deur." Jansen, kwam naar de stad, en ging een café binnen. „Eén koffie", bestelde hij. De kelner bracht de koffie, en Jansen proef de even. Toen zette hij den kop zeer voorzichtig op 'n stoel naast zich. „Waarom zet u uw koffie op een stoel?" vroeg de kelner verwonderd. Jansen lachte stil: „Ze moet een beetje uit rusten, ze is zoo verschrikkelijk zwak." Een Turksch sprookje. De koning van Bulgarije begaf zich naar ko ning Matyas. Zij begroetten elkander als twee vrienden. Toen zei de Bulgaarsche koningf Ik heb gehoord, dat je een lam hebt met gouden haren? Juist, antwoordde koning Matyas, ik heb onder mijn schapen een lam met gouden haren en ook een herder die nog nooit gelo gen heeft. Ik zal je bewijzen, dat hij liegt. Hij liegt niet! nooit! Toch zal ik bewijzen, dat hij liegt. Ik zal hem zóó te pakken nemen, dat hij liegen moet. Ik verwed er mijn halve koninkrijk on der, dat hij niet liegt, antwoordde de Bul gaarsche koning. Toen zei de dochter van den koning van Bulgarije: Ik zal tot hem gaan met eenhoop goud en hem daarmee in den val laten loopen. Zij nam een kistje vol goud en een flesch wijn, zoet als honing, om daarna den herder te foppen. Maar de herder zei, dat hij geen geld wil de, want dat koning Matyas hem op zou hangen las hij vertelde wat hij met het gou den lam gedaan had. Het meisje bleef zóó lang praten en maakte gekheid met hem, tot dat hij tenslotte van den wijn dronk, maar het meisje moest er eerst van drinken. Om hem over te halen, deed zij iets in den wijn en de herder werd zóó overmoedig, dat hij zei, dat hij haar het lam gaf, als zij zijn vrouw wilde worden, want geld had hij niet noodig. Geld had hij genoeg. Het meisje bedacht zich niet lang en stemde toe. Later zei ze: Stroop het vel er af, eet het vleesch op, ik heb alleen het vel noodig! Vol vreugde bracht zij het vel naar huis en gaf het haar vader. Deze was zeer ver heugd, dat het zijn dochter gelukt was, den herder te foppen. Maar toen het morgen werd, voelde de herder zich zeer ongerust en bevreesd. Wat zou hij koning Mathyas zeggen: als deze hem naar het lam vroeg? De herder ging zijn hut binnen en bedacht een leugen om er zich uit te redden. Op den weg zette hij zijn stok in een muizenhol én hing zijn hoed er boven op. Hij ging een paar passen terug toen weer vooruit en groette den stok, alsof het den koning was. Toen zëi de koning' (in werkelijkheid de stok met den hoed). Wat is er voor nieuws? Niets anders, dan dat de wolf het goud harig lam verscheurd heeft. Toen hij dit gezegd had, schrok hij. Je liegt .antwoordde de Koning, want dan had de wolf de andere lammeren ook opgegeten. En de herder wandelde verder naar de stad en verzon maar 'n andere manier om er zich uit te redden, maar geen enkele goe de leugen wilde hem invallen. Toen hij echter in het slot voor den troon van koning Matyas en den Bulgaarschen ko ning stond en Matyas hem naar het gouden lam vroeg, antwoordde de herder: Ik heb het tegen een zwart vel ingeruild. Zoo, breng dan dat zwarte lam in de zaal, zei Matyas. Toen wees de herder op de schoone dochter van den Bulgaarschen koning en zei: Dat is het zwarte lam. Toen lachte koning Matyas, vooral, omdat hij de helft van het Bulgaarsche Rijk ook nog gewonnen had. Zijn Bulgaarsche broeder was eerst zeer geërgerd, maar toen was hij het toch ook eens met zoo'n verstandigen, waar- heidslievenden schoonzoon en later schonk hij hem nog zijn paleis, veel geld en het gouden vel van het lam als huwelijksgeschenk. EEN SCèNE UIT DE FILM „VLUCHTELINGEN", waarin onze Pindamannen óók een rol spelen!, die te ÏJeubabelsberg door da Ufa .wordt opgenomen, Wrightson overtuigde zich nogmaals, dat het bundeltje bankpapier verdwenen was. Lorri- mer was dus een diefEn waarschijnlijk al aan de overzijde van het Kanaal. Doch, als hij dacht, dat hij zóó ontsnappen kon De deur ging open en Lorrimer kwam bin nen. Stom verbaasd keek hij zijn chef aan. „Je had me zoo spoedig niet terugverwacht, hè?" hoonde Wrig'htson. „Weet je, dat het bij half tien is En dan jij hier tijdelijk de leiding hebt? Waar zijn die honderd biljetten van 1 Pond? Ik heb je toch gezegd, dat die in de safe moesten blijven tot ik terugkwam „Ja, meneer, ikik heb ze geleend." „Je bedoelt, dat je ze gestolen hebt „Op mijn eerewoord"begon de jonge man met tranen in zijn eerlijke oogen. „Wat heb je er mee gedaan 1" „Ik heb het geld aan een vriendin geleend, om haar te helpen." „Ha, hahoonde Wrightson, „natuurlijk, een vrouw." „Zij is een oude vriendin. Ik kon niet anders. Binnen een week zal ze me terugbetalen. In de safe zult U enkele aandeelen vinden, die zijn zestig Pond waard. Bovendien heb ik een schuldbekentenis van 40 Pond in de safe ge legd." „En wie is die dame, als ik vragen mag „Ik heb beloofd te zwijgen" zei Lorrimer met gebogen hoofd. Nu sprong Wrightson woedend op. „Dacht je, dat ik een kind was, dat we wat op zijn mouw kan spelden?" schreeuwde hij. „Natuurlijk was je van plan vandaag er tusschen uit te trekken. „Eerst moest je natuurlijk die aandeelen nog verzilveren. Neen man, die telefonische bood schap bereikte me gisterenavond nog juist op tijd." „Telefoon Wilt u zeggen, meneer, dat iemand U per telefoon verteld heeft, dat ik die honderd Pond weggenomen had Was het iemand die mij kent „Dat weet ik niet, de man noemde geen naam." „Niemand anders wist er van. Zelfs haar man niet." Lorrimers gezicht leek eensklaps tien jaar ouder. Opeens nam hij een besluit. „Ik zal U den naam zeggen, meneer I" zei hij beschaamd, „ik heb het geld geleend aan Nora Gilpin." „WatToch niet aan de Vrouw van Eustace Gilpin Ik zal haar onmiddellijk laten komen, dan weet ik tenminste, of je de waarheid ge sproken hebt." „Wilt U hier plaats nemen, mevrouw Gilpin?" verzocht Wrightson, haar een stoel tegenover hem aanwijzend. Eustace en Lorrimer zaten elk aan een zijkant van den schrijftafel. „Aardige verschijning", dacht Wrightley, „maar boven haar stand gekleed eneh onoprechte oogen". „Mevrouw Gilpin", zei hij hardop, „Lorri mer heeft zonder mijn toestemming honderd Pond uit de safe genomen; hij zegt, dat hij ze aan U geleend heeft". Even was het stil. Lorrimer keek haar vol verwachting aan. Om de lippen van Gilpin speelde een valsch lachje. „Aan mij?" zei Nora eindelijk met afgewende oogen, „dat is een mooi fabeltje". „Maar het is de waarheid", riep Lorrimer. „Zij had een bontjas op crediet gekocht en omdat ze niet betalen kon wilde de leverancier beslag leggen op haar meubels". Hij wendde zich tot Nora om bevestiging van zijn woorden; doch zij haalde haar schou ders op en keek hem aan of hij plotseling zijn verstand verloren had. Lorrimer werd doodsbleek en keek Nora ontzet aan. Wrightley nam het woord. „Lorri mer", zei hij rustig, „je hebt gehoord wat mevrouw Gilpin gezegd heeft en al praat je nog zooveel, het zal je niets helpen. Vóór ik de politie opbel wil ik eerst je boeken na zien of je soms nog meer geknoeid hebt. Hij opende het kasboek. „Deze week moesten er elf kwitanties geïncasseerd worden. Schrijf op. Grag en Blair 45.10.3. Lorrimer nam zijn vulpenhouder en begon te noteeren op den omslag van een cheque boek. Toen stoof Wrightley op; „ik had het kunnen weten; menschen die er slordige ge woonten op na houden zijn tot alles in staat. Hoe dikwijls heb ik je al gezegd om niet alles vol te kladden wat er in je handen komt? Je hebt toch 'n blocnote?Hoe zit dat met die 20-/- van Goldman? Die staan niet inge schreven?" „Ze verzochten Eustace om vandaag terug te komen", stamelde Lorrimer. „Ik heb het juist ontvangen", zei Gilpin, zelf voldaan, „op weg naar kantoor ben ik er even aangeloopen". Intusschen opende hij zijn porte feuille en legde een pakje bankbiljetten op tafel. „Prachtig. O, hebben ze met contanten be taald? Ze geven toch anders altijd een cheque?" Werktuigelijk begon Wrightley de biljetten na te tellen. „In orde, meneer?" vroeg Gilpin. „Ja, in orde", antwoordde Wrightley, de bil jetten op zij schuivend. „Mevrouw Gilpin, ik zal U niet langer ophouden". Nora stond op en liep naar de deur. „Wat ik zeggen wil", vervolgde Wrightley, „ik maak U mijn compliment over de manier waarop U liegen kunt". Woedend draaide zij zich om. „Geen woord meer", zei Wrightley streng. „Ik weet nu wie de schurk is. Gold- rpan vertelde me toevalig gsteren, dat hij Maandag betaald had, dus Gilpin had het geld voor zich zelf gebruikt. En daarom zette U dit valletje op voor uw jeugdvriend". Toen Eustace wilde protesteeren, ging hij voort: „Bel Goldman even op, Lorrimer en vraag hem of hij vanmorgen of Maandag be taald heeft. Toen gaf Gilpin het op. „Er uit", bulderde zijn chef, en neem je prachtvrouw mee, gauw!" „Wat bracht U plotseling op het idee, dat Eustace zoo'n schurk was, meneer?" vroeg Lor rimer verwonderd. Wrightley nam de biljetten op, die Eustace hem zoo juist gegeven had. Hij nam het twee de biljet van boven en hield het Lorrimer voor. „Kijk eens naar die cijfers", zei hij. „Dat is mijn schrfit", riep Lorrimer. „Precies. De vertrekuren van de treinen naar Manchester, die je voor mij opgezocht hebt en op je bekende slordige manier op de achter zijde van dat biljet gekrabbeld hebt. Herinner je je, dat ik je daar gisterenochtend nog een uitbrander voor gaf? Toen zei hij glimlachend: „Jij bent de eenige man waarvan ik weet, dat zijn slordigheid hem heeft gered".

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1933 | | pagina 4