m
1
I
i
m
n
DE MAN, DIE AAN DE
PRAAT GEHOUDEN
WERD.
DE MADONNA
SCHILDER.
DE MAN DIE NOOIT
LOOG.
ZIJN SLECHTE
GEWOONTE.
WOENSDAG 30 AUGUSTUS 1933
-O-
Koffie.
O—
l
„Hier is de villa", zeide de Gladaal, en hij
wees met zijn hoofd in de richting van het
kleine torentje, waarvan de spits boven het
geboomte zichtbaar was.
De Gentleman knikte nadenkend, en krabde
zich het hoofd.
„Zoo'n mooie kans komt niet meer te
rug", ging de Gladaal voort. „Van Merelstein
is nu heelemaal alleen in de villa. De huis
knecht is met de twee groote honden naar
den veearts; de chauffeur heeft een dag vrij
af, en de dienstmeisjes zijn naar de stad om
inkoopen te doen."
Nog eens krabde de Gentleman zich naden
kend het hoofd.
„Alles goed en wel", aarzelde hij, „maar
van Merelstein is een oersterke kerel en zijn
browning is niet voor de poes...."
De Gladaal keek zijn makker verachtelijk
aan.
„Nou, als je niet durft!", hoonde hij.
„Twee tegen éént"
„Van niet-durven is geen sprake!", weer
legde de Gentleman waardig, „maar waarom
zouden we noodeloos gevaar loopen? Ik weet
een veel beter middel; Kijks eens: van Me
relstein is nog een ouwe kennis van me. Ik
heb met hem samen op de schoolbanken ge
zeten. 't Is dus heelemaal niet ongewoon, als
ik hem nu een vriendschappelijk bezoek ga
brengen. Ik zal hem een uurtje aan de praat
houden, en in dien tusschentijd heb jij het
terrein vrij om je slag te slaan."
Inderdaad de Gladaal moest toegeven, dat
er voor dit plannetje veel te zeggen viel. Waar
om zouden zij een onnoodig gevecht riskee-
ren
Met een kennersoog mat de Gladaal de
hoogte van de tuinschutting.
„Goed!" stemde hij toe. „Ik blijf hier
wachten, terwijl jij naar de voordeur loopt
en aanbelt. Als je binnen tien minuten niet
terug brent, neem ik aan, dat van Merelstein
je heeft binnengelaten en ik dus veilig hier aan
den achterkant over de schutting kan blim-
men!"
De Genteleman grijnsde vernuftig.
„Laat dat maar aan mij over!" pochte hij.
„Ik zal mijn ouden schoolkameraad heusch
wel een uurtje aan de praat houden
Maar toen hij op het grintpad liep, dat
naar de voordeur leidde, kwam er toch wel
even een aarzeling in hem op.
Zou van Merelstein hem wel willen ont
vangen?
Zij hadden elkaar van de schoolbanken af
niet meer ontmoet.
Wellicht had de villabewoner iets verno
men omtrent de ongunstige reputatie, welke
zijn oud-schoolkameraad zich sindsdien had
verworven!
Met onrustig-kloppend hart belde de Gentle
man aan.
Van Merelstein zelf deed hem open.
.En de ontvangst viel mee.
Eén oogenblik keek de heer des huizes zijn
bezoeker vorschend aan. Dan strekte hij
joviaal de hand uit.
„Wel, ouwe jongen, ben jij 't? Wat vind
ik 't aardig, dat je me weer eens komt opzoe
ken; Kom binnen! Kon binnen!"
De Gentleman grijnsde van genoegen. Zoo
veel hartelijkheid had hij niet durven verwach
ten.
Glimlachend volgde hij van Merelstein naar
diens salon; liet zich daar neerdrukken in een
fauteuil; keek belangstellend toe, hoe de
gastheer een kistje fijne sigaren te voorschijn
haalde.
„Wat zal je drinken, ouwe jongen? Kof
fie of thee kan ik je niet aanbieden, want tot
mijn spijt is er op 't oogenblik geen van de
dienstboden thuis? Een glas port? Een whisky-
soda?"
De Gentleman koos de whisky.
Weldra zaten zij genoeglijk tegenover el
kaar en verdiepten zich in oude herinne
ringen.
,Weet je nog?", vroeg van Merelstein,
„dat we op warme zomerdagen met z'n zessen
gingen zwemmen in de Vliet En hoe we ons
verstopten in het bootenhuisje, als plotseling
de onderwijzer opdaagde?"
De Gentleman kon 't zich nog heel goed
herinneren. Ook, hoe hij eens bij zoo'n gelegen
heid een kwartje uit den vestzak van v. Merel
stein gekaapt had.
Zou de ouwe kerel hem toen er van ver
dacht hebben?
„En hoe we slag leverden tegen de jon
gens van de school aan den overkant ra
kelde de Gentleman op.
Maar opeens hield hij stil. Het schoot hem
te binnen, hoe hij eenmaal van Merelstein
smadelijk in den steek gelaten en lafhartig de
vlueht had genomen.
Dus de herinnering van den andere scheen
zoover niet te reiken.
Van Merelstein bleef goedhartig, glim
lachen.
/Drink nog eens, ouwe jongen?" noode
hij.
Terwijl de gastheer zijn glas volschonk, ver
meide de Gentleman zich in blijden triomf.
Kostelijk gelukte het hem, den villabewoner
aan de praat te houden!
Vanuit het huis drong geen enkel gerucht
tot den salon door.
O, de Gladaal verstond de kunst om ge-
ruischloos te werken.
Reken maar, dat hij nu al lang de kans
had waargenomen, om den buit binnen te ha
len!
Waarschijnlijk was hij nu reeds op den
terugtocht!
Toch oordeelde de Gentleman 't verstandiger,
van Merelstein nog maar even aan de praat te
houden
Het kunstje was trouwens heelemaal niet
moeilijk.
Want de gastheer begon weer:
Ik denk er opeens aan, oude jongen, hoe
jij indertijd de flesch melk van den onder
wijzer hebt leeggedronken. En hoe ik daarvan
de schuld kreeg
De Gentleman werd een beetje onrustig.
Hij herinnerde zich dat geval nog heel goed.
Een mooie rol had hij toen niet bepaald ge
speeld. Hij had kalm toegelaten, dat aan van
Merelstein onverdiend een zware straf werd
opgelegd.
Kom, zei hij, ik zal nu maar weer eens
opstappen Hij bedacht, dat de Gladaal nu in-
tusschen wel klaar zou zijn met zijn werk.
Maar opeens spitste hij verschrikt de ooren.
Hij zat met zijn rug naar het venster. Hoorde
hij voetstappen op het grintpad
Onwillekeurig keerde hij zich om.
Maar 't was al te laat
Vele jaren had een jonge schilder bij de
beste meesters les gehad en van hen alle ge
heimen hunner kunst afgekeken.... hoe men
de kleuren mengt, hoe men het linnen gereed
maakt, en het penseel hanteert, vooral echter,
hoe men het eigen oog, het eigen hart op
het doek laat spreken. En toen hij nu meende,
genoeg geleerd te hebben, nam hij afscheid en
vormde het plan een oude gelofte, die hij in
zijn jeugd gedaan had, na te komen.
„Heilige Moeder Maria", had hij beloofd,
„wanneer Gij mij schilder laat worden, zal
ik het prachtigste schilderij van U 'maken om
het in de kapel te hangen! Nu hij zich in
tallooze schetsen geoefend en veel ervaring
opgedaan had, besloot hij aan het werk te
gaan.
Hij begaf zich dus naar zijn vaderstad en
toen hij haar uit de verte beschouwde, hoe
zij met roode daken en spitse torens uit groe
ne weiden tegen den blauwen berg oprees,
en den ring der vestingmuren den top om
sloot en mut tinnen kroonde, toen nam hij
zijn schetsboek ter hand, wierp zich in het
gras en maakte er een schets van, want in
den heerlijken morgen, toen alles bedekt was
met een frisschen dauw maakte zij een on-
uitwischbaren indruk op hem.
Toen hij echter in de stad een kamer ge
huurd en zijn atelier ingericht had kwam hij
op het idee, de H. Maagd Maria voor te stel
len als de Koningin tronend boven de aarde,
met het hoofd aan den hemel reikend en om
ringd door zalige Engelen. En niets scheen
hem meer verhevener dan de berg buiten de
stad, waar de smalle straten zich tegen op
slingerden en die de kronen van bloeiende
bloemen heerlijker sierden dan goud en edel
gesteente. Hij nam dus de schets, welke hij op
den morgen van zijn terugkeer gemaakt had,
tot basis van zijn schilderij. Als ondergrond
schilderde hij heerlijke smaragdgroene weiden,
waarin hij een overvloed van bloeiende rozen-
roode en sneeuwwitte madeliefjes zaaide....
gele leeuwenbekjes als afbeelding van den mot
sterren bezaaiden hemel, witte doovenetel en
vrouwenschoentjes verder levende wezens
als; een nest springende veldmuizen, een vlin
der, een kwikstaartje en een roestkleurig
roodborstje.
Op den achtergrond verhief zich de berg,
de hutten, met de beek aan de voeten, leun
den tegen hem aan, de molen schepte het zil
veren water, erkers en balkons neigden zich
over de nokken der huizen.... Alles over-
heerschend rezen de torens der parochiekerk
in de lucht opDe straten slingerden zich
alle naar den bergtop.... De huisjes werden
kleiner en kleinerEr volgde een diep groen
woud en daarboven de ring van bruine muren.
Maar daar binnenin was een gouden troon
opgericht, waarop de H. Maagd Maria zetelde.
Haar lichtblauwe gewaad golfde langs de
zijden van den berg af, breidde zich bescher
mend over de stad uit, tot in de weiden waar
de diertjes en bloemen zich in de plooien ver
scholen. Naast den hemel heen verloor het zich
in een diep blauw, zoodat men meenen zou,
dat de hemel haar kleed en de rozige wolken
haar versiering plooien en vouwen. Eindelijk
zweefden er, als uit de wolken, twee liefelijke
Engelen om haar hoofd, van wie de eene een
trompet blies, de andere goot een regen van
rozen in haar schoot en boven net Kindje Je
sus, dat zij in de armen had, en dat vol vreug
de de handjes naar de bloemen uitstrekte.
Voortdurend beschouwde hij het schilderij
en van dag tot dag groeide de liefde voor zijn
werk. Maar ook van dag tot dag zag hij er
andere nieuwe fouten in. Nu eens scheen het
hem, alsof er bloemen te weinig, dan weer
of er te veel waren. Nu eens scheen hem een
plooi in het gewaad niet juist en dan weer
beviel hem een trek in het gelaat der H.
Maagd nietZoo verbeterde hij er nu dit,
dan dat aan, maar nooit voldeed het hem ge
heel. Ten slotte vond hij zelfs de kleuren
niet goed gekozen, ja de heele opbouw mis
lukt, zoodat hij wanhopig was over zijn eigen
werk en het ten einde raad aan een klooster
schonk en de wereld introk om iets nieuws
te leeren en het oude te vergeten.
Het duurde niet lang of hij kwam op het
idéé om de Moeder Gods als de koningin
van den Mei uit te beelden. Hij schilderde
dus weer een Meigroen tapijt onder de voe
ten, waarin zeer sierlijk allerlei boschbloemen
en crocusjes, hyacinthen en anemonen gewe
ven waren. Daarboven richtte hij een prieel
op uit dunne stokken, omwond dit met teere,
licht en donkerroode roenzstruiken en een
struik lila-witte seringen als achtergrond. In
het prieel echter, met een bed van Meiiklok-
jes aan haar voeten, schilderde hij de H.
Maagd Maria, terwijl zij zich naar boven boog
en naar den klop van haar rein hart scheen
te luisteren.
Toen hij het echter voltooid had en het na
der beschouwde, meende hij at hij te veel
aandaht aan bijkomstigheden had besteed.
Aan haar, de hemelsche Koningin, moesten an
dere machten onderdanig zijn, dan teere bloe
men, grassen en kruiden. Dus schonk hij ook
dit schilderij aan een kerk, nam zijn stok ter
hand en schudde het stof der stad van zijn
voeten.
Nu kwam hij op de gedachte, dat alle we
zens der aarde en des hemels: herders en ko
ningen, dieren, menschen en Engelen tot
Moeder Maria en Jesus, haar Zoon moeten na
deren. Zoo nam hij na eenigen tijd een groot
stuk linnen en verdeelde dit zóó, dat in het
midden de stal kwamen te staan, duister en
ruw en toch doorstraald van een hemelsch
licht, dat uit alle spleten en voegen heen
brak.... bovendien beschenen van sterren en
Vlak voor de huisdeur vertoonden zich de
indrukwekkende gestalten van twee politie
agenten.
Van Merelstein glimlachte genoeglijk.
Je houdt me ten goede, ouwe jongen, dat
ik je even aan de praat heb gehouden Toe
vallig stond ik zoo straks, toen jij met je vriend
aan den anderen kant van de schutting je ge
zellig plannetje beraamde achter in mijn tuin.
Zoo hoorde ik alles wat jelui zeiden.
Je vriend is intusschen het huis binnenge
komen, door een achterdeur die ik uitnoodi-
gend open had laten staan. Hij zal er nog wel
zitten. Ga maar eens mee kijken
J. C. W. D,
lNADRUK VERBODEN).
in het midden van een wonderbaren glans,
stond de nederige Kribbe, waarin het Kerst
kindje lag. Bij deze Kribbe knielde de H.
Maagd overstraald door een hemelsch licht,
waarvan ook een vonkje op Jozef viel en zelfs
op de os en het ezeltje op den achtergrond.
Van terzijde échter stroomden de menschen
toe, om blijk te geven van hunne vereering:
de arme herders in ruwe verscheurde klee
ding, die lammeren en vruchten bij zich droe
gen paarden, dromedarissen en olifanten,
krijgsvolk in schitterende uitrusting en met
kostbare geschenken in de handen. Eindelijk
kwam van beide zijden een schaar hemel-
schewezens uit de wolken gedaald.... de
Engelen, die het Alleluja jubelden met cim
bel en harpen.
Maar ook dit schilderij bevredigde hem niet.
Er was maar al te veel wat het oog van de
H. Maagd aftrok op de pracht en armzaligheid
der aarde. Zoodra het dus klaar was gaf hij
het aan een nonnenklooster en ging heen om
de werken van andere schilders, beeldhou
wers en musici te beschouwen en daaruit te
leeren wat hem nog ontbrak.
Hij kwam echter aan de zee en toen hij
die in het gloeiende licht der dalende en op
gaande zon in alle kleurenspelen zag.... toen j
hij ze in de stormen hoorde brullen en in de
bruischende branding zich zelf verslinden
zag, dacht dit hem de geweldigste macht der
Moeder Gods, zoodat hij naar penreel en pa
let greep en een schilderij ontwierp. Hij schil
derde de brullende zee met inktzwarte af
gronden waaruit schuimend witte koppen op
sissenReuzengroote, donkergroene, paars
blauwe golven met witte kammen wentelen
zich over den zeespiegelklippen steken
boven het water uit.... Middenin omgeven
door bliksem, die het luchtruim doorklift, met
gescheurde zeilen zwalkt een schip, dat ieder
oogenblik mee in de diepte gesleurd dreigt te
schipper, aan den voet van den mast hurken
eenige schippers, die mt uitgestrekte handen
ten hemel om erbarming smeeken. En zie,
heel in de verte, waar de onstuimige zee den
wzarten horizon raakt, verschijnt een zacht
lichteen schemeringeen wit licht,
zooals dat van de maan.... schijnbaar maar
een zacht licht.... Doch wanneer men nader
toekijkt, ziet men de lijnen der H. Maagd zich
daarin vormen. De schemering is haar gewaad
de kern haar geheiligd lichaamhet licht
ste punt de Sterre der Zee boven haar hoofd.
Nadat het schilderij voltooid was en hij er
heel wat aan af te keuren vond, gaf hij het
aan een hospitaal voor zeelieden, ging weg
van de zee en begaf zich naar groote steden.
En toen ontwierp hij een ander beeld: Maria
als de Arke van het Niuew Verbond. Hier
troont zij op een gouden achtergrond op een
gouden achtergrond op een gouden stoel, het
Kindje Jesus op haar schoot, beide gekleed in
gewaden die bezaaid zijn met goud en edelge
steentenhet hoofd bedekt met kronen, die
versierd zijn met ontelbare robijnen.... rechts
en links gouden Cherubijnen in knielende hou
ding, wier vleugels elkander boven het hoofd
haakten. Aan hare voeten stond de zevenar-
mige kandelaar met schitterende lichten.
Nederig knielden aan de voeten van haar
genadetroon de heiligen van het Nieuwe Ver
bond: Ursula met haar gevolg, Gedeon met
zijn legioen, de heilige Pausen, Bisschoppen
en Martelaren, de Apostelen en Maagden, een
onvoorzienbaar aantal, wier hoofden de om
lijsting van de schilderij schenen te doen
springen.
Ook dit schilderij werd voltooid, hij bekeek
en bekeek het en vond zijn vurig verlangen
onvervuld, zoodat hij het eindelijk als een
altaarversiering weggaf en verder trok. En
waar hij kwam, schiep hij Madonna-beelden.
Nu een splaatste hij de H. Maagd tusschen een
schaar heilige maagden, dan tusschen heilige
jongelingen, dan weer schilderde hij hare
hemelvaart, dan haar zaligen dood.... Hij
schilderde haar als kind, aan de knieën van
hare moeder Anna en op de trappen van den
tempel. Hij schilderde haar als jonge maagd
bij de verschijning van den Engel en bij de
zaligprijizing van Elisabeth. Als O. L. Vrouw
ter Sneeuw schilderde hij haar in een grot,
waar het ruwe ijs in reusachtig groote blok
ken dreigend van de rotsen afhing en een
krans van zilveren fonkelende sneeuwster-
ren zich als een aureool rond haar spon
Zij echter, midden in het blauw en donker
groen der ijsholen gesteld, .beschermde met
haar witten man tal. haar reine handen en
den adem van haar mond een lelie, die uit
het ijs opschoot.
Tallooze malen schiep hij het beeld van de
geboorte, n den door van Christus waarbij
echter meer en meer alle licht en alle drief-
heid op de figuur der moeder viel en haar
tot hoofdfiguur der schilderij vormde. Hij
schilderde haar op de vlucht naar Egypte
als de Bruid van St. Jozef en als de treu
rende aan het graf van haar ZoonHij
schilderde haar als de mystieke roos: uit
e entak van Jesse's wortel; op groenen kelk
onsproot een prachtige fluweelen roode roos
waaruit in donkerrood gewaad en door een
rosigen schijn omgeven, de verheven gestalte
der H. Maagd oprijst.een knop in de bloem.
Eindelijk, daar de kleuren nem kleurloos
en onvoldoende toeschenen om hare ver
heerlijking weer te geven, ontwierp hij zijn
beelden in metalen platen en vervaardigde
ze zoo in een diep zwart, waarbij slechts
het verblindend wit van met de hand ver
vaardigd papier een lichtende tegenstelling
maakte. Daar hem dit nog te weinig en
het werk niet voldoende moeite voor een
ooz zoet loon toescheen, sneed hij hare ge
stalte in hout en hernieuw ze uit steen, daar
hij dan met eigen handen de zoete lijnen
van haar lichaam en de trekken van haar
aanschijn vormen mocht.
Daar dit alles hem echter nog niet voldeed,
greep hij weer naar het penseel en begon op
nieuw schilderijen te vervaardigen altijd de
Moeder, de blijde, van hemelsche en aardsche
vreugden vervulde moeder met het Kind Jesus.
Nu eens zat zij aan de Kribbe en beschouwde
haar Kind, dan zat zij in een stoel en bood Hem
haar hemelsche borst. Nu eens speelde zij met
het Kind en reikte het bloemen of vruchten,
dan weer leerde zij Het, uit takken kruisjes
te vormen of den H. Jozef in de werkplaats
de behulpzame hand te bieden.
Onder het schilderen van zoovele schilde
rijen werd de schilder een oud man met grij
zen baard, doorploegd gezicht en holle wan
gen, waarboven de oogen als gloeiende kolen
fonkelden. Voor de werken van Rafaël en
Murillo had hij gestaan, voor de Madonna's
van Bellini en Boticelli, Dürer en Lohner, voor
Fizian, Rubens en van Dijk en allen, die een
naam hadden in de kunst, En telkens weer
moest hij bekennen; „Dat is niet wat ik zocht.
Dat is het niet."
Eindelijk schilderde hij zelfs niet meer. Men
zag zijn lippen onsamenhangende woorden
mompelen, menigmaal zijn oogen vol vreugde
schitteren en zijn handen grijpen als vlammen,
waarin een metaal gelouterd wordt, maar, dan
weer schudde hij het hoofd, maakte met de
hand een beweging door de lucht en fluisterde
vermoeid in zich zelf:
Dat is het niet.dat is het niet.
Afgemat en zijn zinnen nauwelijks meester,
sleepte hij zich door de wereld en kwam ten
slotte in zijn vaderstad terug; maar hij kende
ze niet meer, zóó zeer was ze veranderd. Daar
de roep van een heilig schilder hem vooruit
gesneld was, namen de monniken hem in hun
klooster op en vertelden hem, dat er een
heerlijke Madonnabeeld in hunne kapel was,
dat een onbekende meester geschilderd had.
Hij wenschte het te zien. Toen brachten zij
hem in de kapel, zetten hem op een bank en
lieten hem alleen voor het beeld. Het was
.echter zijn eigen schilderij: Moeder Maria met
het Kind Jesus op den berg, tronend boven de
stad en omringd door Engelen. Maar hij kende
het niet meer; er was immers een menschen-
leeftijd sindsdien vcrloopen. Terwijl hij het
echter beschouwde en nogmaals beschouwde
liet hij het hoofd op de borst zinken, bittere
tranen welden op uit zijn oogen en rolden in
den baard. Sidderend gleed zijn vinger langs
den omtrek der groene weiden aan den voet
en volgde den loop der straten tegen den berg
op tot den bovensten ring en den troon waarop
de Moeder Gods met het Kind zit.
Zoo, ja, zóó had ik het moeten schilderen,
fluisterde hij in zich zelf en alleen God ver
stond nog de woorden van zijn tandeloozen
mond.
Ach, wat een schilder moet dat geweest
zijn, die dit schilderij vervaardigde! Maagd,
Moeder, Koningin! Heb ik niet ontelbare malen
dit soort idee in mijn hoofd gehad.. Maar
de kracht ontbrak mij die ten uitvoer te bren
gen Niets dan stukwerk heb ik niet ge
maakt.. Wie dit .schilderij echter ontworpen
heeft, die was een meester en die heeft er zich
zeker niet een leven langvoor afgemarteld. Wie
mag het zijn? Het is me toch alsof ik hem ge
kend heb.. Maar ik weet het niet., ik weet
het niet.
Zoo mompelend sliep hij in. In zijn sluime
ring verscheen hem Maria, spreidde haar man
tel uit en hulde hem daarin.
Toen de monnikken eenigen tijd later in de
kapel kwamen om hem te halen, vonden zij
hem dood voor de schilderijen daar hij een
vrome schilder geweest was, begroeven zij hem
in een muurnis achter dat schilderij en wisten
niet hoezeer deze plaats hem toekwam.
Voorzorg.
De heer Haantjes kwam 's avonds naar huis,
en vond zijn woning gesloten.
Zijn schellen bleef zonder resultaat.
Eindelijk toesloot hij door een achterdeurtje
naar binnen te klimmen, wat hem met veel
moeite gelukte.
Woedend loopt hij naar de huiskamer. Daar
vond hij een briefje op tafel. Van zijn vrouw.
„Ik ben naar de bioscoop", las hij „de sleutel
ligt onder de ijzeren mat voor de deur."
Jansen, kwam naar de stad, en ging een café
binnen.
„Eén koffie", bestelde hij.
De kelner bracht de koffie, en Jansen proef
de even.
Toen zette hij den kop zeer voorzichtig op 'n
stoel naast zich.
„Waarom zet u uw koffie op een stoel?"
vroeg de kelner verwonderd.
Jansen lachte stil: „Ze moet een beetje uit
rusten, ze is zoo verschrikkelijk zwak."
Een Turksch sprookje.
De koning van Bulgarije begaf zich naar ko
ning Matyas. Zij begroetten elkander als twee
vrienden. Toen zei de Bulgaarsche koningf
Ik heb gehoord, dat je een lam hebt met
gouden haren?
Juist, antwoordde koning Matyas, ik
heb onder mijn schapen een lam met gouden
haren en ook een herder die nog nooit gelo
gen heeft.
Ik zal je bewijzen, dat hij liegt.
Hij liegt niet! nooit!
Toch zal ik bewijzen, dat hij liegt. Ik
zal hem zóó te pakken nemen, dat hij liegen
moet.
Ik verwed er mijn halve koninkrijk on
der, dat hij niet liegt, antwoordde de Bul
gaarsche koning.
Toen zei de dochter van den koning van
Bulgarije:
Ik zal tot hem gaan met eenhoop goud
en hem daarmee in den val laten loopen.
Zij nam een kistje vol goud en een flesch
wijn, zoet als honing, om daarna den herder
te foppen.
Maar de herder zei, dat hij geen geld wil
de, want dat koning Matyas hem op zou
hangen las hij vertelde wat hij met het gou
den lam gedaan had. Het meisje bleef zóó
lang praten en maakte gekheid met hem, tot
dat hij tenslotte van den wijn dronk, maar
het meisje moest er eerst van drinken. Om
hem over te halen, deed zij iets in den wijn en
de herder werd zóó overmoedig, dat hij zei,
dat hij haar het lam gaf, als zij zijn vrouw
wilde worden, want geld had hij niet noodig.
Geld had hij genoeg.
Het meisje bedacht zich niet lang en stemde
toe. Later zei ze:
Stroop het vel er af, eet het vleesch op,
ik heb alleen het vel noodig!
Vol vreugde bracht zij het vel naar huis
en gaf het haar vader. Deze was zeer ver
heugd, dat het zijn dochter gelukt was, den
herder te foppen.
Maar toen het morgen werd, voelde de
herder zich zeer ongerust en bevreesd. Wat
zou hij koning Mathyas zeggen: als deze hem
naar het lam vroeg?
De herder ging zijn hut binnen en bedacht
een leugen om er zich uit te redden. Op den
weg zette hij zijn stok in een muizenhol én
hing zijn hoed er boven op. Hij ging een
paar passen terug toen weer vooruit en
groette den stok, alsof het den koning was.
Toen zëi de koning' (in werkelijkheid de
stok met den hoed).
Wat is er voor nieuws?
Niets anders, dan dat de wolf het goud
harig lam verscheurd heeft.
Toen hij dit gezegd had, schrok hij.
Je liegt .antwoordde de Koning, want
dan had de wolf de andere lammeren ook
opgegeten.
En de herder wandelde verder naar de
stad en verzon maar 'n andere manier om er
zich uit te redden, maar geen enkele goe
de leugen wilde hem invallen.
Toen hij echter in het slot voor den troon
van koning Matyas en den Bulgaarschen ko
ning stond en Matyas hem naar het gouden
lam vroeg, antwoordde de herder:
Ik heb het tegen een zwart vel ingeruild.
Zoo, breng dan dat zwarte lam in de
zaal, zei Matyas. Toen wees de herder op
de schoone dochter van den Bulgaarschen
koning en zei:
Dat is het zwarte lam.
Toen lachte koning Matyas, vooral, omdat
hij de helft van het Bulgaarsche Rijk ook nog
gewonnen had. Zijn Bulgaarsche broeder was
eerst zeer geërgerd, maar toen was hij het
toch ook eens met zoo'n verstandigen, waar-
heidslievenden schoonzoon en later schonk hij
hem nog zijn paleis, veel geld en het gouden
vel van het lam als huwelijksgeschenk.
EEN SCèNE UIT DE FILM „VLUCHTELINGEN", waarin onze Pindamannen óók een
rol spelen!, die te ÏJeubabelsberg door da Ufa .wordt opgenomen,
Wrightson overtuigde zich nogmaals, dat het
bundeltje bankpapier verdwenen was. Lorri-
mer was dus een diefEn waarschijnlijk al
aan de overzijde van het Kanaal.
Doch, als hij dacht, dat hij zóó ontsnappen
kon
De deur ging open en Lorrimer kwam bin
nen. Stom verbaasd keek hij zijn chef aan.
„Je had me zoo spoedig niet terugverwacht,
hè?" hoonde Wrig'htson.
„Weet je, dat het bij half tien is En dan
jij hier tijdelijk de leiding hebt? Waar zijn
die honderd biljetten van 1 Pond? Ik heb je
toch gezegd, dat die in de safe moesten blijven
tot ik terugkwam
„Ja, meneer, ikik heb ze geleend."
„Je bedoelt, dat je ze gestolen hebt
„Op mijn eerewoord"begon de jonge
man met tranen in zijn eerlijke oogen.
„Wat heb je er mee gedaan 1"
„Ik heb het geld aan een vriendin geleend,
om haar te helpen."
„Ha, hahoonde Wrightson, „natuurlijk,
een vrouw."
„Zij is een oude vriendin. Ik kon niet anders.
Binnen een week zal ze me terugbetalen. In de
safe zult U enkele aandeelen vinden, die zijn
zestig Pond waard. Bovendien heb ik een
schuldbekentenis van 40 Pond in de safe ge
legd."
„En wie is die dame, als ik vragen mag
„Ik heb beloofd te zwijgen" zei Lorrimer met
gebogen hoofd.
Nu sprong Wrightson woedend op. „Dacht je,
dat ik een kind was, dat we wat op zijn mouw
kan spelden?" schreeuwde hij. „Natuurlijk was
je van plan vandaag er tusschen uit te trekken.
„Eerst moest je natuurlijk die aandeelen nog
verzilveren. Neen man, die telefonische bood
schap bereikte me gisterenavond nog juist op
tijd."
„Telefoon Wilt u zeggen, meneer, dat
iemand U per telefoon verteld heeft, dat ik die
honderd Pond weggenomen had Was het
iemand die mij kent
„Dat weet ik niet, de man noemde geen
naam."
„Niemand anders wist er van. Zelfs haar
man niet."
Lorrimers gezicht leek eensklaps tien jaar
ouder. Opeens nam hij een besluit. „Ik zal U
den naam zeggen, meneer I" zei hij beschaamd,
„ik heb het geld geleend aan Nora Gilpin."
„WatToch niet aan de Vrouw van Eustace
Gilpin Ik zal haar onmiddellijk laten komen,
dan weet ik tenminste, of je de waarheid ge
sproken hebt."
„Wilt U hier plaats nemen, mevrouw Gilpin?"
verzocht Wrightson, haar een stoel tegenover
hem aanwijzend. Eustace en Lorrimer zaten
elk aan een zijkant van den schrijftafel.
„Aardige verschijning", dacht Wrightley,
„maar boven haar stand gekleed eneh
onoprechte oogen".
„Mevrouw Gilpin", zei hij hardop, „Lorri
mer heeft zonder mijn toestemming honderd
Pond uit de safe genomen; hij zegt, dat hij
ze aan U geleend heeft".
Even was het stil. Lorrimer keek haar vol
verwachting aan. Om de lippen van Gilpin
speelde een valsch lachje.
„Aan mij?" zei Nora eindelijk met afgewende
oogen, „dat is een mooi fabeltje".
„Maar het is de waarheid", riep Lorrimer.
„Zij had een bontjas op crediet gekocht en
omdat ze niet betalen kon wilde de leverancier
beslag leggen op haar meubels".
Hij wendde zich tot Nora om bevestiging
van zijn woorden; doch zij haalde haar schou
ders op en keek hem aan of hij plotseling zijn
verstand verloren had.
Lorrimer werd doodsbleek en keek Nora
ontzet aan. Wrightley nam het woord. „Lorri
mer", zei hij rustig, „je hebt gehoord wat
mevrouw Gilpin gezegd heeft en al praat je
nog zooveel, het zal je niets helpen. Vóór ik
de politie opbel wil ik eerst je boeken na
zien of je soms nog meer geknoeid hebt.
Hij opende het kasboek. „Deze week moesten
er elf kwitanties geïncasseerd worden. Schrijf
op. Grag en Blair 45.10.3.
Lorrimer nam zijn vulpenhouder en begon
te noteeren op den omslag van een cheque
boek. Toen stoof Wrightley op; „ik had het
kunnen weten; menschen die er slordige ge
woonten op na houden zijn tot alles in staat.
Hoe dikwijls heb ik je al gezegd om niet alles
vol te kladden wat er in je handen komt? Je
hebt toch 'n blocnote?Hoe zit dat met die
20-/- van Goldman? Die staan niet inge
schreven?"
„Ze verzochten Eustace om vandaag terug te
komen", stamelde Lorrimer.
„Ik heb het juist ontvangen", zei Gilpin, zelf
voldaan, „op weg naar kantoor ben ik er even
aangeloopen". Intusschen opende hij zijn porte
feuille en legde een pakje bankbiljetten op
tafel.
„Prachtig. O, hebben ze met contanten be
taald? Ze geven toch anders altijd een cheque?"
Werktuigelijk begon Wrightley de biljetten na
te tellen.
„In orde, meneer?" vroeg Gilpin.
„Ja, in orde", antwoordde Wrightley, de bil
jetten op zij schuivend. „Mevrouw Gilpin, ik
zal U niet langer ophouden". Nora stond op
en liep naar de deur.
„Wat ik zeggen wil", vervolgde Wrightley,
„ik maak U mijn compliment over de manier
waarop U liegen kunt". Woedend draaide zij
zich om. „Geen woord meer", zei Wrightley
streng. „Ik weet nu wie de schurk is. Gold-
rpan vertelde me toevalig gsteren, dat hij
Maandag betaald had, dus Gilpin had het geld
voor zich zelf gebruikt. En daarom zette U
dit valletje op voor uw jeugdvriend".
Toen Eustace wilde protesteeren, ging hij
voort: „Bel Goldman even op, Lorrimer en
vraag hem of hij vanmorgen of Maandag be
taald heeft. Toen gaf Gilpin het op. „Er uit",
bulderde zijn chef, en neem je prachtvrouw
mee, gauw!"
„Wat bracht U plotseling op het idee, dat
Eustace zoo'n schurk was, meneer?" vroeg Lor
rimer verwonderd.
Wrightley nam de biljetten op, die Eustace
hem zoo juist gegeven had. Hij nam het twee
de biljet van boven en hield het Lorrimer
voor.
„Kijk eens naar die cijfers", zei hij.
„Dat is mijn schrfit", riep Lorrimer.
„Precies. De vertrekuren van de treinen naar
Manchester, die je voor mij opgezocht hebt en
op je bekende slordige manier op de achter
zijde van dat biljet gekrabbeld hebt. Herinner
je je, dat ik je daar gisterenochtend nog een
uitbrander voor gaf?
Toen zei hij glimlachend: „Jij bent de eenige
man waarvan ik weet, dat zijn slordigheid hem
heeft gered".