t
a
n
i
DE DROOM.
DE VIOOLVIRTUOOS.
BERGBEKLIMMERS.
Iff SI
WÊÈÈMMËÈÊË.
DE EED
WOENSDAG 15 NOVEMBER 1933
1 (Nadruk verboden), S» P»
-O—
■"iöi—
MET PASCHEN ZIEN WE 'T RESULTAAT. De eersta
bloembollen gaan drn grond weer in,
Jaspersen wees met zijn hoofd in de richting
van den sjofel-gekleeden man, die in een hoek
je van het café zat de knikkebollen.
„Dronken?" vroeg hij.
De kellner maakte een gebaar van ontken
ning.
„Bepaald dronken is hij zeker niet. Ik weet
beslist, dat hij den heelen dag niet meer dan
één glas bier gehad heeft. Ik denk, dat hij door
de kou is bevangen. De kerel loopt misschien al
dagen lang met een leege maag rond
De kellner kwam dichter bij Jaspersen staan
en dempte zijn stem tot een vertrouwelijken
fluistertoon.
.,'n Heel eigenaardig type, die Benwold," ver-
lelde hij. „Vroeger moet hij in goeden doen ge
weest zijn, maar door allerlei omstandigheden
is hij aan lager wal geraakt en heeft zich aan
oplichterijen schuldig gemaakt, waardoor hij in
de gevangenis geraakt is. Sinds dien tijd is hij
een zonderling geworden. Af en toe verdient hij
een kleinigheid met schrijf- of vertaalwerk, en
voor 't overige zwerft hij langs de straat en lijdt
honger. Maar stelen doet hij niet meer. Hij
heeft een buitengewone afschuw van de ge
vangenis.
Jaspersen knikte. Hij keek eens naar den sla-
penden man en dan kwam er een oolijke twin
keling in zijn oogen.
Hij boog zich voorover tot zijn vriend de
Heem.
„We moesten dien armen stakkerd eens 'n ge
noeglijken avond bezorgen, zeg! Wie weet, hoe
lang 't al geleden is, sinds hij een lekker maal
geproefd heeft! De kerel slaapt als een os. Ik
Wed, dat hij er geen snars van bemerkt als we
hem voorzichtig in een taxi sjouwen, en naar
mijn kamers brengen. Zal Je zijn gezicht eens
zien, als hij wakker wordt aan een feestelijk
gedekte tafel, met een dampend bord geurige
soep vóór zich!.
De Heem lachte flauwtjes. Jaspersen had al
tijd van die plotselinge invallen.
Ook de kellner was vol enthousiasme voor
het plarj. 't Leek hem een doeltreffend middel,
om den slapenden gast, wiens aanwezigheid
misschien anderen bezoeker hinderlijk kon zijn,
kwijt te raken.
Met z'n drieën sjorden ze Benwold in een
taxi. De man werd niet wakker tijdens het
transport, kreunde alleen maar eens een paar
maal als een geplaagd dier en maakte instinct
matige afweer-bewegingen met handen en voe
ten.
Het transport naar Jaspersen's kamers verliep
zonder noemenswaardige stoornis.
In de zitkamer van Jaspersen werd Benwold
op (Jan divan neergelegd, in afwachting van het
gewichtige oogenblik, dat de tafel gereed zou
De hospita kreeg order om een bijzonder fijn
®n uitgebreid diner gereed te maken. Haar ver-
brttwaardigde protesten over het plotselinge dier
opdracht werden eenvoudig niet aanvaard.
Ontbrak haar de tijd, om alles klaar te krij
gen? Geen bezwaar! Er woonden immers ge
noeg koks in de buurt! Het was niet noodig,
dat ze alles persoonlijk moest bakken 'of stoven!
De hospita liep mopperend weg, maar een
half uur later was de tafel dan toch in optima
forma gedekt met het fijnste linnen en het
flankeerende kristal.
Jaspersen en de Heem hadden persoonlijk
een weelde van bloemen aangesjouwd, en voor
't overige hadden de koks in de buurt en de
beide dienstboden des huizes werkelijk won
deren verricht.
Zoo was dan het oogenblik aangebroken,
waarop Benwold uit zijn droomen mocht wor
den wakker geschud.
Vier paar stevige handen (Jaspersen had in
de gauwigheid nog twee andere vrienden tot
het diner uitgenoodigd) sjorden den slapenden
man naar zijn stoel in de eetkamer.
Dan ontstak Jaspersen plotseling een tege
lijkertijd alle electrische lichten en zette de
piano met dreunende accoorden een welkomst-
marsch in.
Het middel liep: Benwold sloeg zijn oogen
wijd open, maar knipperde ze dadelijk weer
dicht, verbijsterd door de felle lichtstraling.
Gedurende één ondeelbaar oogenblik bleef hij
als versuft in zijn stoel zitten. Dan staarde hij
in grenzenlooze verbazing om zich heen. Op z'n
gezicht lag zoo'n verbijsterde uitdrukking, dat
de vrienden in 'n gezamenlijken schaterlach uit
barstten.
„Waar ben ik?" stamelde Benwold eindelijk.
Jaspersen knikte hem welwillend toe.
„Niet vragen, ouwe jongen! Je bent in goed
gezelschap, dat is de hoofdzaak! Voor 't overige
behoef je niets anders te doen dan te eten en
te drinkenl Tast toe!"
Grommend keek de gast om zich heen. Maar
de verlokkende geuren, die uit de soep opste
gen, prikkelden zoozeer zijn reukorgaan, dat
hij weldra alle aarzeling overwon.
Met gretig welbehagen begon hij te eten.
En werkelijk bleek, dat de kellner niet over
dreven had: 't leek wel, alsof al weken lang
geen behoorlijk maal over de lippen van den
armen kerel gekomen was.
Benwold at als een uitgehongerde. Zijn oogen
verzwolgen reeds de spijzen vóórdat ze onder
hei bereik van zijn tanden gekomen waren.
Achtereenvolgens verdween alles in zijn niet
te verzadigen maag: soep, kip, roastbeef, groen
ten, aardappelen, fruit, dessert
Met een kreun van welbehagen liet hij zich
eindelijk achteroverzakken in zijn stoel. Dan
kend aanvaardde hij de sigaar, die Jaspersen
hem bood; zijn lippen nipten nog eens van ae
champagne.
„Nu moet U mij toch eens vertellen, begon
hij, „wat dit alles te beteekenen heeft. Waar
ben ik? Wie bent U?"
Wederom barstten de vrienden in een dave
rend gejuich uit.
„Niets vragen, ouwe jongen! Geniet de vreug
den van het oogenblik. Wellicht is 't maar een
droom, die spoedig vervlogen is!"
Benwold zuchtte.
„Een droom? Ja.... dat geloof ik ook!"
Hij staarde nog een oogenblik peinzend voor
zich uit. Dan werden zijn oogen, onder den
invloed van het ongewone genotene als kleiner
en kleiner.
Toen de gast opnieuw vast was ingeslapen,
flitste een vroolijk denkbeeld Jaspersen door
het hoofd.
„Een reuzen-idee, jongens! Laat de kerel den
ken, dat 't werkelijk een droom geweest Is! We
brengen hem terug naar dezelfde plaats, waar
we hem vandaan gehaald hebben!
't Was al ochtend, toen Benwold opnieuw zijn
oogen opsloeg. De kellners van het café waren
bedryvig met de ochtend-schoonmaak bezig.
Emmers rammelden en glaswerk rinkelde.
De ontwaakte gast keek als een verdwaasde
om zich heen.
Zijn starende oogen merkten de kellners en
den café-inventaris, bleven eindeiyk rusten op
SELMA LAGERLöF MET EEN GROEPJE ACTEURS, die een repetitie geven, van een scène
uit „Dunungen"; bij haar 75sten verjaardag zal deze ten tooneele worden gebracht.
Juffrouw Eulalia Goeharts was cheffin van
de katoentjes-afdeeling in het warenhuis „De
Komeet". Zij was de veertig gepasseerd, tame
lijk bemoeiziek, erg sentimenteel en had een
aardig spaarpotje. In haar hart voelde zij groo-
te genegenheid voor den heer Schuwerd .van
de af deeling meubelen en tapijten.
Schuwerd liep tegen de vijftig ,was mager
en zenuwachtig, had bijna vrouwelijke han
den en een puntbaardje.
Eiken ochtend, wanneer Schuwerd arriveer
de en voorbij de afdeeling van juffrouw Goe
harts kwam, maakte hij 'n lichte buiging voor
haar en groette haar op de hem eigen, ver
legen, wijze. Juffrouw Goeharts groette dan,
vriendelijk glimlachend, terug en, zoodra het
voorwerp harer vereering om den hoek ver
dwenen was, zuchtte zij diep. Hij zag er altijd
zoo slecht uit, vond zij, alsof hij niet voldoen
de at. Dat maakte hem in haar oogen echter
nog interessanter. Zij was er heilig van over
tuigd, dat hij een genie was; dat bleek dui
delijk uit zijn fijne handen, zijn puntbaardje
en zijn bleu-heid. En toen, op zekeren och
tend, sprong het hart van juffrouw Eulalia
Goeharts op van vreugde. Toen Schuwerd ar
riveerde, droeg hij een vioolkast onder zijn
arm. Op het oogenblik, dat hij zijn vorme
lijke buiging voor haar maakte, kon zij zich
niet bedwingen.
Ha, meneer Schuwerd, zei ze, hem door
haar brilleglazen stralend aanziende, eindelijk
weet ik het dan. Ik was er zeker van, dat u
aan kunst deed, maar nu weet ik tenminste
wat het precies is.
Meneer Schuwerd bloosde.
O, u overdrijft, juffrouw Goeharts, heusch,
het mag geen naam hebben, protesteerde hij.
O, die musici, zei juffrouw Goeharts
schalks, altijd even bescheiden.
Schuwerd lachte gestreeld en liep door.
Den heelen dag moest de cheffin van de
katoentjes-afdeeling aan haar ontdekking den
ken. Dat ze het niet eerder begrepen had, ver
weet ze zich. Die handen, dat baardje en....
die zenuwachtigheid van hem! Zonde en jam
mer, dat zoo'n genie voor de wereld verbor
gen bleef!
Den volgenden dag vertelde zij Schuwerd,
dat ze dol was op viool-muziek. Zijn oogen
glansden van vreugde, doch hij ontkende, dat
hij eenig bijzonder talent bezat.
Dat kunnen andere menschen waarschijn
lijk beter beoordeelen, meende zij. Ik zou u
dolgraag eens hooren spelen.
Dat is erg vriendelijk van u, bloosde
den caféhouder, die nu langzaam, met glim
lach van achter het buffet naar hem toekwam.
„Lekker gemaft, ouwe jongen?" vroeg de
waard, die in het complot was. „We konden je
gisteravond niet wakker krijgen en daarom
hebben we je maar rustig laten slapen...."
Benwold staarde hem niet-begrijpend aan.
„Geslapen? Je wilt me toch niet wijsmaken,
dat ik den heelen nacht hier geweest ben? Ik
heb een heerlijken avond gehad! Heerlijk ge
geten in een prachtig-ingericht huis, met vier
vroolijke joviale heeren!"
De waard barstte in een schaterlach uit en de
kellners, naderbij gekomen, brulden mee.
„Hij heeft lekker gegeten, zegt hij! Een reu
zen mop!"
En dan, op overtuigenden toon, tot Benwold:
„Je hebt natuurlijk gedroomd, kerel! Maak
nu maar gauw, dat je wegkomt!"
De verbaasde uitdrukking in Benwold's oogen
verdiepte zich. Hij kneep zichzelf in armen en
knieën, als om te constateeren, of hij nu wer
kelijk wakker was; streek met zijn handen
langs zijn kleeren, tastte instinctmatig in zijn
zakken.
Nog eenige oogenblikken bleef hij peinzend
voor zich uitstaren.
Dan kwam er een slimme grijnslach op zijn
lippen.
„Ik ben dus den heelen nacht hier geweest?"
vroeg hij.
De herbergier knikte.
„Natuurlijk!"
„En ik heb gedroomd, dat ik in gezelschap
van vier heeren lekker heb gegeten en gedron
ken?"
„Natuurlijk!"
„In Je droom kan je geen kwaad doen, is 't
wel?"
De herbergier grijnsde.
Welnee! Dat spreekt immers vanzelf!"
"En je kunt niet gestraft worden voor iets,
wat je in je droom misdreef?"
„Natuurlijk niet!"
Met een zucht van verlichting stond Benwold
°P,',Wel, dan is 't een bijzonder mooie droom
die ik gehad heb! Ik heb in mijn droom de
portefeuille gekaapt van den snuiter, die naast
me aan tafel zat, en niemand kan me daarover
bestraffen! 't Was immers maar een droom, en
ik ben den heelen nacht hier in het café ge
weest!"
Schuwerd; maar ik speel nooit voor andere
menschen.
Maar hoe kan de wereld dan ooit uw ta
lent apprecieeren? Waarom speelt u niet eens
op liefdadigheidsconcerten? vroeg Eulalia.
Uitgesloten, antwoordde Schuwerd op be
slisten toon, dat zal nooit gebeuren.
Alsof hij bang was voor de verleiding te zul
len bezwijken, liet de chef van de meubel-
afdeeling de eerstvolgende dagen zijn vioolkast
thans. In plaats daarvan droeg hij een muziek-
tasch onder zijn arm.
Zonde en jammer, dat die meneer Schuwerd
zoo verlegen was, te bescheiden om de plaats
in de muziekwereld in te nemen, die hem toe
kwam, zuchte Eulalia Goeharts.
Een week later verscheen Schuwerd weer,
als vanouds, met de vioolkast onder zijn arm.
Niet zoodra had Eulalia dit opgemerkt, of ze
kwam op een schitterend idee.
De directeur van het warenhuis, ofschoon 'n
uitgeslapen zakenman, droeg zijn personeel 'n
warm hart toe. Zij wist bovendien, dat hij een
groot muziekliefhebber was.
Het was gewoonte, dat juffrouw Goeharts
eiken morgen naar den directeur ging om de
loopende zaken van haar afdeeling te bespre
ken. Dien ochtend vertelde zij haar directeur
van het talent van haar collega Schuwerd. De
directeur glimlachte ongeloovig.
Schuwerd een musicus? Pfff, lachte hij.
Daar geloof ik niets van juffrouw Goeharts.
Heusch, meneer, antwoordde zij, ik ben
er van overtuigd, dat hij slechts leeft voor zijn
kunst. Maar hij is zoo verschrikkelijk beschei
den. Ik had gedacht, omdat u zooveel verstand
van muziek hebt, dat u misschien iets voor
hem doen kon? eindigde zij aarzelend.
H'm, zei de directeur, als hij werkelijk
talent heeft, zou ik zeker wel iets voor hem
kunnen doen. Weet u, waar hij zij nviool be
waart?
Onder de toonbank, was het vlugge ant
woord.
Goed, zei de directeur. Gaat u nu naar
beneden en vertel hem, dat ik hem wil spre
ken. Zoodra hij hier is, neemt u zijn vioolkast
en stuurt die, door een van de liftjongens, naar
mijn kantoor.
Éven later bracht juffrouw Goeharts den
heer Schuwerd de boodschap van den direc
teur over en met een angstig gezicht spoedde
Schuwerd zich naar boven.
Juffrouw Goeharts maakte zich meester van
de vioolkist.
Zeg tegen meneer Schuwerd, zei ze tegen
een lift jongen, dat hij dit vergeten heeft en ik
het daarom naar boven stuur. Dan begrijpt
hij, dacht zij sentimenteel, dat ik de hand heb
gehad in zijn geluk.
Met een zucht van geluk dacht zij aan het
onderhoud ,dat Schuwerd op dat oogenblik
met den directeur had.
Plotseling verscheen Schuwerd, vuurrood
van opwinding, met zijn vioolkast onder zijn
arm, voor haar toonbank.
Waarom bemoei je je niet met je eigen
zaken, bemoeizieke, oude feeks, die je bent,
siste hij. Heb je niets beters te doen, dan je
neus in andermans zaken te steken?! Woedend
sloeg hij op de toonbank.
Juffrouw Goeharts was een flauwte nabij.
Nam hij haar goede bedoelingen zóó op? snik
te zij zachtjes. Zoodra....
Of u even bij den directeur wilt komen,
boodschapte een bediende.
Juffrouw Goeharts, spotte de directeur,
hoe hebt u eigenlijk het muzikale talent van
Schuwerd ontdekt?
Ik wist het, ik voelde het, zei ze. Wel ont
kende hij het altijd, maar dat kwam omdat hij
zoo verlegen is.
Verlegen? Ja, daar hebt u gelijk In. Maar
weet u, wat er in zijn vioolkast zat? Zijn
twaalfuurtje!
O! stamelde Eulalia Goeharts.
Ja, lachte de directeur, hij brengt altijd
zijn twaalfuurtje mee en, omdat hij geen tasch
bezit, leent hij geregeld bij zijn pensiongenoo-
ten. Een van hen is een oud-musicus, die al
jaren niet meer speelt en daarom geregeld zijn
oude vioolkast aan Schuwerd leent.
O, o! stamelde juffrouw Eulalia Goeharts
nogmaals.
Toen zij 's avonds naar bed ging, had zij
barstende hoofdpijn.
G.
(NADRUK VERBODEN).
Slecht compliment.
„Wat is u veranderd, juffrouw Marie!"
„In mijn voordeel?"
„Hoe kan 't anders, U kan alleen in uw voor
deel veranderen."
Amerikaansche reis.
„Is U op Uw reis door Europa ook in Vene
tië geweest, mevrouw?"
„Dat weet ik waarlijk niet, mijn man zorgt
altijd voor de kaartjes."
„Ik houd van sterke, ruige mannen, van oer-
mannen, van pioniers", had de mooie Marion
Stone gezegd.
Desmond Brythe was niet bijzonder sterk,
en zeker niet ruig. Hij was minstens een halve
eeuw te laat geboren om nog pionier te kun
nen zijn, ofschoon hij te Cambridge 1), waar hij
in de rechten gestudeerd had, de pionier ge
weest was van een rood-en-wit geruite „swea
ter", die een half jaar lang grooten opgang ge
maakt had. Maar deze prestatie had hij de zoo-
veel-meer-eischende Marion Stone toch liever
niet als een groot stuk pionierswerk voorge
legd.
Marion Stone was de zeer bekoorlijke dochter
van den bankier James Stone, die tot na
zijn twintigste jaar Jakob Stein geweest was.
Evenals meer „nieuwbakken" Amerikanen,
huldigden de Stones eigenaardige opvattingen
betreffende de verplichtingen die het Ameri
kaan-zijn met zich brengt. Zij waren onnoeme
lijk trotsch op hun nieuwe nationaliteit, zagen
met eenige minachting neer op de langzame,
verwijfde, bedachtzame Oude Wereld, die
Jakob Stein ruim dertig jaren geleden vaarwel
gezegd had en ofschoon de famile steeds in Phi-
rijkdom opgeklommen was, maakte zij zch nog
rijkdom opgeklommen was, maakte zij nog
steeds illusies omtrent de aangebonen Westloo-
pers-eigenschappen, welke bij het Amerikaan
sche staatsburgerschap behoorden.
Marion, als geboren Amerikaansche, vergaf
het haar vader nooit volkomen, dat deze maar
geimporteerd was, en zij was op het punt van
„sterke, ruige pioniers" zelfs midden in Phi
ladelphia volstrekt onverbiddelijk.
Mr. Stone wist den jongen advocaat te waar-
deeren, ofschoon deze maar een tenger jonk
man was. Desmond Brythe behoorde tot een
oude Iersche familie, die, ofschoon sinds een
generatie te Philadelphia gevestigd, zich toch
erop kon laten voorstaan tot de patriciërs van
Boston te behooren. Mr. Stone wag nog vol
doende Duitscher en reeds voldoende Ameri
kaan, en bovendien rijk genoeg, om bijzondere
waarde te hechten aan „bloed". Hij had Des-
mond Brythe, die een veelbelovend en zeer te
goeder naam bekend staand jongmensch was,
als schoonzoon zeker hartelijk welkom gehee-
ten. Hij verkoos hem in ieder geval boven
Horace Walden, die eenige jaren geleden met
veel geld uit St. Louis overgekomen was, en
geinteresseerd was in huizenbouw in de voor
steden van Philadelphia. Horace Walden was
ruim zes voet lang, gebruind of bruin van
nature, avontuurlijk of avontuurlijk van
voorkomen, hoed en das.
„Horace Walden staat voor niets", had Ma
rion Stone gezegd.
Desmond Brythe wist, dat hij zich lichame
lijk niet met Horace Walden meten kon. Hij
wist, in zijn hart, dat hij geen held was
óók geen lafaard, maar juist tusschenin. Als
Horace Walden's koenheid evenredig was aan
zijn gestalte....
„Maar Marion", zei hij kregelig, „welke hel
dendaden heb je dien vent dan wel zien
bedrijven?"
„Zien? Ik heb niets gezien. Maar hij heeft
mij verteld
„Ah, verteld Ik zou ook kunnen vertellen
als ik liegen wilde."
„Horace liegt niet. Heb je wel eens bergen
beklommen, Desmond?"
,,'n Heel klein beetje. We wonen hier nu een
maal niet in een bergland".
„Ik bedoel als een echte Alpinist. Met tou
wen opklimmen tegen loodrechte hoogten. Aan
lassos je neerlaten in peillooze diepten."
„Dat heeft de die kerel natuurlijk ge
daan. Wat nog meer?"
Marion knikte energiek met het blonde
kopje.
„Ik bewonder zulke mannen", dweepte zij.
„Daarbij voel ik me zoo echt vrouw."
„Wanneer je mannen niet beoordeelt naar
hun hoofd en hun hart, maar naar hun volume
en hun lengtebegon Desmond boos.
„En naar hun moed, hun behendigheid, hun
kracht!" riep zij uit. „O, Desmond, was jij maar
zooals hij! Ik kan mij jou niet voorstellen,
opklauterend tegen hooge bergpieken, waar de
kondor koning is."
„Gus-gus, wat mooi", zei hij nijdig. „En van
dat zware stuk vleesch, van Walden, kun je
het je wèl voorstellen, hé?"
„Hij heeft mij kieken laten zien. Hij ging
voorop langs een steil verbrokkeld pad; hij
leidde de anderen aan een lang touw, dat hij
om zijn middel vastgebonden had. Een duize
lingwekkende afgrond onder hen
„En de kondor boven hen", spotte Desmond
Brythe, maar zij werd heel boos, en hij moest
vertrekken in diepe ongenade. En dat nog wel
aan den vooravond van zijn reis naar Livings-
ton, waarheen zijn beste cliënt, die er op de
jacht was, hem plotseling ontboden had. Hij
had gehoopt die verre reis te kunnen onder
nemen met de zekerheid, dat Marion Stone,
vol verlangen op zijn terugkeer zou wachten.
Op die reis zag hij voor de eerste maal het
hooggebergte. Hij bewonderde het grenzeloos
en voelde, dat hij er niet tegen opgewassen
was. Die geweldige hoogten deden hem al dui
zelen, wanneer hij met den trein door een
bergpas reed. Neen, hij was geen held, geen
pionier. Zijn cliënt had hem uitgenoodigd
mee te gaan op de eland-jacht. Als een echt
stadsmensah had hij het er allerjammerlijkst
afgebracht. Hij was onhandig en vreesachtig ge
weest. En toen zij een beer op het spoor ge
komen waren, had hij gebeefd als een jonge
juffrouw.
Den volgenden middag liep hij in weinig op
gewekte stemming door de hoofdstraat van
het stadje, erover peinzend of hij Marion niet
schrijven en een geflatteerd verslag geven zou
van de eland- en berenjacht. In gedachten
stond hij stil voor een kodak winkel. In de
uitstalkast waren ontelbare foto's te zien van
jagende, visschende en bergbeklimmende toe
risten. Desmond kiekte zelf op bescheiden
schaal, en herinnerde zich, dat hij den vorigen
dag zijn laatste film verkiekt had.
Hij ging dus den winkel binen, en kocht een
paar nieuwe rollen.
„Wilt u geen briefkaarten van een berg-
stijging laten maken?" vroeg de bediende.
„Twaalf voor drie dollars".
„Ik heb geen bergen beklommen, en kan er
dus ook geen briefkaarten van laten maken",
bromde Desmond.
„Daar zijn wij juist speciaal op ingericht,
sir, Wilt u niet even ons atelier binnengaan?"
De bediende opende een deur, die toegang
gaf tot een zeer ruim atelier, waarvan meer
dan de helft bestond uit rotsblokken, berg
toppen en panorama's. Eén piek was wel drie
meter hoog, en een lang touw hing af tot aan
den grond.
„Dit zou juist iets voor u zijn, sir", zeide
de bediende. „Het is heel gemakkelijk. Kijk,
u zet daar uw voeten neer, houdt het touw
vastJa, natuurlijk, wij hebben volledige
bergbeklimmerscostuums. Wenscht u gidsen?
Niet? Dan zullen we er alleen eenige mede
toeristen aan toevoegen, We hebben een zeer
uitgebreid archief. Ja, de truc-photografie
staat voor niets. Ha! ha! ha! Mr. Jones!
O, daar is mr. Jones. Mr. Jones, deze heer wil
twaalf stuks hebben van de beklimming van
de Big Belt Paek. Gaat u dat vertrek even
binnen, sir, dan bent u in een oogenblik ver
kleed".
„Overmorgen zijn ze gereed", zei de bedien
de, toen alles afgsloopen was.
„Maar ik vertrek morgen ochtend!"
„Geef ons uw adres. We sturen ze u toe".
Desmond schudde het hoofd.
„Ik moet er minstens één van hieruit ver
sturen", zei hij.
„Geen bezwaar, sir, geen bezwaar! Kijk
eenshij overhandigde hem een boekje
met briefkaartformulieren van zeer dun pa
pier. „U schrijft hierop de adressen, en wat
u verder wenscht te berichten. Die worden
tegen den achtenkant der photo's aangeplakt,
en wij zorgen voor de verzendng".
Desmond schreef slechts één adres het
hare.
„Als wij eenmaal getrouwd zijn, zal ik het
haar vertellen", suste hij zijn geweten, „en
dan zal erom lachen".
Horace Walden was een paar dagen later op
bezoek bij Marion Stone. Hij vertelde van den
gevaarlijksten tocht, dien hij in het Rotsge
bergte ondernomen had een grizzly beer
achter, een half-uitgestorven sioux vóór, en
een afgrond en een loodrechtie rotswand naast
hem toen een bediende een juist door de
post bezorgde briefkaart binnenbracht.
„Van Desmond Brythe!" riep ze met meer
opgetogenheid uit dan Horace Walden aange
naam was. „O, kijk eens, boven op een hemel-
hoogen berg, waar de kondor heerscht. Hij
durft dat toch óók, Horace! Maar zeg, Horace,
wat is dat....? Kijk eens, die tweede, achter
hem, dat lijk jij wel. Neen, je bent 't, en die
derde is die vriend van je, de berenjager
1) Bedoeld wordt niet de befaamde Engel-
sche Universiteitsstad, doch de voorstad van
Boston, die benoemd is als de zetel der Har
vard Universiteit.
B.
(NADRUK VERBODEN.)
Bij de wisseling der jaren.
„Kan U ook precies de voornamen van uw
vrouw opgeven?"
„Nou man, daar vraag je me wat! De eerste
tien jaar noemde ik ze altijd „schatje" of
„liefste", daarna zei ik altijd „vrouw" of „moe
der" en dé laatste tien jaar zeg ik altijd „omoe".
Neen haar eigenlijken naam ben ik glad ver
geten."
Karakteriseering.
„Jou zal het sterven niet moeilijk vallen, jij
hebt niet zooveel geest te geven."
In het dorpje Beni-el-Kebir niet ver van
Angora, leefden vreedzaam naast elkaar de beide
families Kahn Sjereff en Bedr Basim. Zij waren
trouwe aanhangers van den Islam en hadden
ieder gezonde en krachtige zonen.
Op zekeren dag zag de oudste zoon van Kahn
Sjereff, hoe de oudste zoon van Bedr Basim
heimelijk de vrouw, waaraan hij, Kahn Sje
reff, zijn hart gegeven had het hof maakte.
Dit werd de oorzaak van een bloedige familie-
veete, waaraan spoedig het heele dorp zou deel
nemen. Wanneer er n.l. in Turkije iemand ver
moord wordt, en de dader is bekend, moet deze
sterven door den broer van den vermoorde;
heeft deze vermoorde op zijn beurt ook een
broer, dan moet deze zijn dood wreken. Er zijn
heele families, die zich aldus om een kleinig
heid stelselmatig hebben uitgemoord.
Zoo ging het ook met de familie Kahn Sjereff
en Bedr Basim. Drie zonen van Kahn Sjereff
en drie zonen van Bedr Basim waren reeds ten
offer gevallen aan deze vendetta en op den
jongste rustte nu de heilige plicht den vierden
zoon van Bedr Basim de straf te geven, welke
hij door zijn misdaad verdiend had. Dit was
geen moeilijke opdracht want Bedr Basim's
vierde zoon gold algemeen voor een lafaard
en zwakkeling. Doch Bedr Basim had vijf zonen
en de jongste was een reus voor niets of nie
mand bang; met brandend verlangen zag hij
het oogenblik tegemoet, waarop het zijn beurt
zou zijn om zijn broer te wreken en den laat
ste der Kahn Sjereff's te vermoorden. Nu ge
beurde er echter iets verschikkelijks. De vierde
zoon van Bedr Basim n.l., die laf was en zwak,
scheen zijn jonge leven zoo onstuimig lief te
hebben, dat hij er niet toe kon besluiten dit
voor zijn gevallen broeder op te offeren. Op
zekeren dag was hij verdwenen, en toen hij na
dagen, ja weken, nog niet terugkwam, wist
iedereen, dat hij de bergen in gevlucht was om
daar liever zijn leven in eenzaamheid te slijten
dan een eervollen dood te sterven, terwille van
de familie-traditie De jongste Kahn Sjereff, die
als een verstandige jongen bekend stond, werd
de held van den dag door zijn besluit dezen
lafaard in de bergen te gaan opsporen en zijn
lijk mee terug, te brengen.
Het werd een ware zegetocht voor Kahn Sje
reff, toen hij zich voor deze strafexpeditie liad
uitgerust Zijn vader had hem zijn vurigste
paard geschonken; het beste van het beste was
nog niet goed genoeg voor hem; hij overlaadde
hem met weldaden en was trotsch op het bezit
van zulk een zoon. Het hoofd fier opgeheven
zat Kahn Sjereff op zijn prachtig arabisch
paardje; om zijn fijn-besneden mond speelde
een scherp lachje en zijn oogen tuurden strak
naar de verte.
Aan het einde van het dorp, daar waar de
vlakte kaal werd en in de verte de wazige top
pen der blauwe bergen zichtbaar waren, hield
de stoet halt. Hoog richtte Kahn Sjereff zich
op in zijn zadel en verzocht om stilte. Met de
hand aan het voorhoofd en de oogen ten hemel
geslagen, sprak hij toen luid en krachtig zijn
heiligen eed: „Hoort, gij inwoners van Beni-el-
Kebir; ik zweer bij Allah en bij Mohammed,
zijn profeet, dat ik niet zal terugkeeren zonder
het hoofd van Bedr Basim" Hij viel terug in
het zadel, maakte plechtstatig, zooals alleen een
Oosterling kan, met de- hand een allen-omvat-
tend afscheidsgebaar en snelde als een pijl uit
den boog de bergen in. Als een orkaan brandde
toen de geestdrift los en uit aller mond schalde
het luid over de vlakte: „Kahn Sjereff heeft
gezworen, Kahn Sjereff zal zijn eed houden
Op de Noordkust van Afrika ligt de stad
Benghasi. Met haar pleinen haar prachtige ge
bouwen en haar ruime hotels, maakte zij meer
een Europeeschen dan een Afrikaanschen in
druk.
Een van deze hotels is het eigendom van
Ismet Ali, een kleinen Turk, met een schrander
gezicht. Op een avond zat hij met eenige be
vriende Italiaansche officieren in een van zijn
prachtige salons, en zoog rustig aan zijn water
pijp onder het genot van een flesch Siciliaan-
schen wijn. Opeens vroeg een der officieren:
„Zeg eens, Ismet Ali, hoe ben jij eigenlijk in
Benghasi beland De Turk staakte zijn rooken
en zei plechtig en geheimzinnig: „Door het
houden van een eedEn terwijl zijn gezicht
een slimme uitdrukking kreeg, vertelde Ismet
Ali: „Volgens de familie-traditie moest ik Bedr
Basim dooden, den moordenaar van mijn broe
der, die in de bergen gevlucht was. Wanneer
ik dat deed, zou ik echter op mijn beurt door
diens broeder vermoord worden. Toch ging ik
hem in de bergen na en zwoer bij Allah, dat
ik niet zonder zijn hoofd zou wederkeeren. Ik
heette toen nog Kahn Sjereff en mijn eed heb
ik gehouden; Bedr Basim heb ik rustig zijn gang
laten gaan en ik ben nooit weer teruggekeerd
naar Beni-el-Kebir".
Daarna stond hij langzaam op en begaf zich
naar zijn vertrekken. Hier sloeg hij den Koran
open en zijn oogen vielen op het volgende vers:
„Als goud in de mijnen is een man, die zijn eed
houdt". Om den fijn-besneden mond van Ismet
Ali plooide zich een scherpe glimlach. „Bij
allah," zei hij, „als goud in de mijnen zijn ook
de woorden vam den Koran."
J. C.
(Nadruk verboden;.
Een gezegend oord.
Theodoor Roosevelt, die de oom is van den
tegenwoordigen President der Vereenigde Sta
ten, vertelde de volgende anecdote uit zijn le
ven. Hij werd groot gebracht in de Wild-West,
en werd als jongen eens met berjchten voor een
naburig prairiestadje gezonden. Spoor was er
nog niet, en zoo moest hij er wel op uit trekken
op het paard van zijn vader..
Toen hij halverwege was, sprong een boom-
hooge kerel te voorschijn, die hem een revolver
onder den neus hield. De jonge Roosevelt zelf
was niet gewapend. Zoo moest hij dus zijn
paard wel afstaan en ging te voet verder.
Toen hij het naburig stadje bereikt had, vroeg
hij naar de politie.
„Die is sinds gisteren dood", werd hem ge
antwoord.
„Is hier dan geen vredesrechter?" vroeg Roo
sevelt.
„Die is in de gevangenis", luidde het ant
woord.
„In de gevangenis, waarom?"
„Omdat hij de politie heeft doodgeslagen."
„Sapperloot," vroeg Roosevelt, „is er dan hier
geen andere rechterlijk persoon?"
„Ja zeker," zei er een, „wij hebben nog een
notaris."
„Daar wil ik heen," beduidde Roosevelt
„Ik ging dus naar het huis van den notaris
En wie daar de deur openmaakte, was een kerel
als een boom. Maar mijn rapport heb ik toch
maar niet afgegeven. Want de notaris was geer
andere als die onderweg mijn paard had
gekaapt." I