t a n i DE DROOM. DE VIOOLVIRTUOOS. BERGBEKLIMMERS. Iff SI WÊÈÈMMËÈÊË. DE EED WOENSDAG 15 NOVEMBER 1933 1 (Nadruk verboden), S» P» -O— ■"iöi— MET PASCHEN ZIEN WE 'T RESULTAAT. De eersta bloembollen gaan drn grond weer in, Jaspersen wees met zijn hoofd in de richting van den sjofel-gekleeden man, die in een hoek je van het café zat de knikkebollen. „Dronken?" vroeg hij. De kellner maakte een gebaar van ontken ning. „Bepaald dronken is hij zeker niet. Ik weet beslist, dat hij den heelen dag niet meer dan één glas bier gehad heeft. Ik denk, dat hij door de kou is bevangen. De kerel loopt misschien al dagen lang met een leege maag rond De kellner kwam dichter bij Jaspersen staan en dempte zijn stem tot een vertrouwelijken fluistertoon. .,'n Heel eigenaardig type, die Benwold," ver- lelde hij. „Vroeger moet hij in goeden doen ge weest zijn, maar door allerlei omstandigheden is hij aan lager wal geraakt en heeft zich aan oplichterijen schuldig gemaakt, waardoor hij in de gevangenis geraakt is. Sinds dien tijd is hij een zonderling geworden. Af en toe verdient hij een kleinigheid met schrijf- of vertaalwerk, en voor 't overige zwerft hij langs de straat en lijdt honger. Maar stelen doet hij niet meer. Hij heeft een buitengewone afschuw van de ge vangenis. Jaspersen knikte. Hij keek eens naar den sla- penden man en dan kwam er een oolijke twin keling in zijn oogen. Hij boog zich voorover tot zijn vriend de Heem. „We moesten dien armen stakkerd eens 'n ge noeglijken avond bezorgen, zeg! Wie weet, hoe lang 't al geleden is, sinds hij een lekker maal geproefd heeft! De kerel slaapt als een os. Ik Wed, dat hij er geen snars van bemerkt als we hem voorzichtig in een taxi sjouwen, en naar mijn kamers brengen. Zal Je zijn gezicht eens zien, als hij wakker wordt aan een feestelijk gedekte tafel, met een dampend bord geurige soep vóór zich!. De Heem lachte flauwtjes. Jaspersen had al tijd van die plotselinge invallen. Ook de kellner was vol enthousiasme voor het plarj. 't Leek hem een doeltreffend middel, om den slapenden gast, wiens aanwezigheid misschien anderen bezoeker hinderlijk kon zijn, kwijt te raken. Met z'n drieën sjorden ze Benwold in een taxi. De man werd niet wakker tijdens het transport, kreunde alleen maar eens een paar maal als een geplaagd dier en maakte instinct matige afweer-bewegingen met handen en voe ten. Het transport naar Jaspersen's kamers verliep zonder noemenswaardige stoornis. In de zitkamer van Jaspersen werd Benwold op (Jan divan neergelegd, in afwachting van het gewichtige oogenblik, dat de tafel gereed zou De hospita kreeg order om een bijzonder fijn ®n uitgebreid diner gereed te maken. Haar ver- brttwaardigde protesten over het plotselinge dier opdracht werden eenvoudig niet aanvaard. Ontbrak haar de tijd, om alles klaar te krij gen? Geen bezwaar! Er woonden immers ge noeg koks in de buurt! Het was niet noodig, dat ze alles persoonlijk moest bakken 'of stoven! De hospita liep mopperend weg, maar een half uur later was de tafel dan toch in optima forma gedekt met het fijnste linnen en het flankeerende kristal. Jaspersen en de Heem hadden persoonlijk een weelde van bloemen aangesjouwd, en voor 't overige hadden de koks in de buurt en de beide dienstboden des huizes werkelijk won deren verricht. Zoo was dan het oogenblik aangebroken, waarop Benwold uit zijn droomen mocht wor den wakker geschud. Vier paar stevige handen (Jaspersen had in de gauwigheid nog twee andere vrienden tot het diner uitgenoodigd) sjorden den slapenden man naar zijn stoel in de eetkamer. Dan ontstak Jaspersen plotseling een tege lijkertijd alle electrische lichten en zette de piano met dreunende accoorden een welkomst- marsch in. Het middel liep: Benwold sloeg zijn oogen wijd open, maar knipperde ze dadelijk weer dicht, verbijsterd door de felle lichtstraling. Gedurende één ondeelbaar oogenblik bleef hij als versuft in zijn stoel zitten. Dan staarde hij in grenzenlooze verbazing om zich heen. Op z'n gezicht lag zoo'n verbijsterde uitdrukking, dat de vrienden in 'n gezamenlijken schaterlach uit barstten. „Waar ben ik?" stamelde Benwold eindelijk. Jaspersen knikte hem welwillend toe. „Niet vragen, ouwe jongen! Je bent in goed gezelschap, dat is de hoofdzaak! Voor 't overige behoef je niets anders te doen dan te eten en te drinkenl Tast toe!" Grommend keek de gast om zich heen. Maar de verlokkende geuren, die uit de soep opste gen, prikkelden zoozeer zijn reukorgaan, dat hij weldra alle aarzeling overwon. Met gretig welbehagen begon hij te eten. En werkelijk bleek, dat de kellner niet over dreven had: 't leek wel, alsof al weken lang geen behoorlijk maal over de lippen van den armen kerel gekomen was. Benwold at als een uitgehongerde. Zijn oogen verzwolgen reeds de spijzen vóórdat ze onder hei bereik van zijn tanden gekomen waren. Achtereenvolgens verdween alles in zijn niet te verzadigen maag: soep, kip, roastbeef, groen ten, aardappelen, fruit, dessert Met een kreun van welbehagen liet hij zich eindelijk achteroverzakken in zijn stoel. Dan kend aanvaardde hij de sigaar, die Jaspersen hem bood; zijn lippen nipten nog eens van ae champagne. „Nu moet U mij toch eens vertellen, begon hij, „wat dit alles te beteekenen heeft. Waar ben ik? Wie bent U?" Wederom barstten de vrienden in een dave rend gejuich uit. „Niets vragen, ouwe jongen! Geniet de vreug den van het oogenblik. Wellicht is 't maar een droom, die spoedig vervlogen is!" Benwold zuchtte. „Een droom? Ja.... dat geloof ik ook!" Hij staarde nog een oogenblik peinzend voor zich uit. Dan werden zijn oogen, onder den invloed van het ongewone genotene als kleiner en kleiner. Toen de gast opnieuw vast was ingeslapen, flitste een vroolijk denkbeeld Jaspersen door het hoofd. „Een reuzen-idee, jongens! Laat de kerel den ken, dat 't werkelijk een droom geweest Is! We brengen hem terug naar dezelfde plaats, waar we hem vandaan gehaald hebben! 't Was al ochtend, toen Benwold opnieuw zijn oogen opsloeg. De kellners van het café waren bedryvig met de ochtend-schoonmaak bezig. Emmers rammelden en glaswerk rinkelde. De ontwaakte gast keek als een verdwaasde om zich heen. Zijn starende oogen merkten de kellners en den café-inventaris, bleven eindeiyk rusten op SELMA LAGERLöF MET EEN GROEPJE ACTEURS, die een repetitie geven, van een scène uit „Dunungen"; bij haar 75sten verjaardag zal deze ten tooneele worden gebracht. Juffrouw Eulalia Goeharts was cheffin van de katoentjes-afdeeling in het warenhuis „De Komeet". Zij was de veertig gepasseerd, tame lijk bemoeiziek, erg sentimenteel en had een aardig spaarpotje. In haar hart voelde zij groo- te genegenheid voor den heer Schuwerd .van de af deeling meubelen en tapijten. Schuwerd liep tegen de vijftig ,was mager en zenuwachtig, had bijna vrouwelijke han den en een puntbaardje. Eiken ochtend, wanneer Schuwerd arriveer de en voorbij de afdeeling van juffrouw Goe harts kwam, maakte hij 'n lichte buiging voor haar en groette haar op de hem eigen, ver legen, wijze. Juffrouw Goeharts groette dan, vriendelijk glimlachend, terug en, zoodra het voorwerp harer vereering om den hoek ver dwenen was, zuchtte zij diep. Hij zag er altijd zoo slecht uit, vond zij, alsof hij niet voldoen de at. Dat maakte hem in haar oogen echter nog interessanter. Zij was er heilig van over tuigd, dat hij een genie was; dat bleek dui delijk uit zijn fijne handen, zijn puntbaardje en zijn bleu-heid. En toen, op zekeren och tend, sprong het hart van juffrouw Eulalia Goeharts op van vreugde. Toen Schuwerd ar riveerde, droeg hij een vioolkast onder zijn arm. Op het oogenblik, dat hij zijn vorme lijke buiging voor haar maakte, kon zij zich niet bedwingen. Ha, meneer Schuwerd, zei ze, hem door haar brilleglazen stralend aanziende, eindelijk weet ik het dan. Ik was er zeker van, dat u aan kunst deed, maar nu weet ik tenminste wat het precies is. Meneer Schuwerd bloosde. O, u overdrijft, juffrouw Goeharts, heusch, het mag geen naam hebben, protesteerde hij. O, die musici, zei juffrouw Goeharts schalks, altijd even bescheiden. Schuwerd lachte gestreeld en liep door. Den heelen dag moest de cheffin van de katoentjes-afdeeling aan haar ontdekking den ken. Dat ze het niet eerder begrepen had, ver weet ze zich. Die handen, dat baardje en.... die zenuwachtigheid van hem! Zonde en jam mer, dat zoo'n genie voor de wereld verbor gen bleef! Den volgenden dag vertelde zij Schuwerd, dat ze dol was op viool-muziek. Zijn oogen glansden van vreugde, doch hij ontkende, dat hij eenig bijzonder talent bezat. Dat kunnen andere menschen waarschijn lijk beter beoordeelen, meende zij. Ik zou u dolgraag eens hooren spelen. Dat is erg vriendelijk van u, bloosde den caféhouder, die nu langzaam, met glim lach van achter het buffet naar hem toekwam. „Lekker gemaft, ouwe jongen?" vroeg de waard, die in het complot was. „We konden je gisteravond niet wakker krijgen en daarom hebben we je maar rustig laten slapen...." Benwold staarde hem niet-begrijpend aan. „Geslapen? Je wilt me toch niet wijsmaken, dat ik den heelen nacht hier geweest ben? Ik heb een heerlijken avond gehad! Heerlijk ge geten in een prachtig-ingericht huis, met vier vroolijke joviale heeren!" De waard barstte in een schaterlach uit en de kellners, naderbij gekomen, brulden mee. „Hij heeft lekker gegeten, zegt hij! Een reu zen mop!" En dan, op overtuigenden toon, tot Benwold: „Je hebt natuurlijk gedroomd, kerel! Maak nu maar gauw, dat je wegkomt!" De verbaasde uitdrukking in Benwold's oogen verdiepte zich. Hij kneep zichzelf in armen en knieën, als om te constateeren, of hij nu wer kelijk wakker was; streek met zijn handen langs zijn kleeren, tastte instinctmatig in zijn zakken. Nog eenige oogenblikken bleef hij peinzend voor zich uitstaren. Dan kwam er een slimme grijnslach op zijn lippen. „Ik ben dus den heelen nacht hier geweest?" vroeg hij. De herbergier knikte. „Natuurlijk!" „En ik heb gedroomd, dat ik in gezelschap van vier heeren lekker heb gegeten en gedron ken?" „Natuurlijk!" „In Je droom kan je geen kwaad doen, is 't wel?" De herbergier grijnsde. Welnee! Dat spreekt immers vanzelf!" "En je kunt niet gestraft worden voor iets, wat je in je droom misdreef?" „Natuurlijk niet!" Met een zucht van verlichting stond Benwold °P,',Wel, dan is 't een bijzonder mooie droom die ik gehad heb! Ik heb in mijn droom de portefeuille gekaapt van den snuiter, die naast me aan tafel zat, en niemand kan me daarover bestraffen! 't Was immers maar een droom, en ik ben den heelen nacht hier in het café ge weest!" Schuwerd; maar ik speel nooit voor andere menschen. Maar hoe kan de wereld dan ooit uw ta lent apprecieeren? Waarom speelt u niet eens op liefdadigheidsconcerten? vroeg Eulalia. Uitgesloten, antwoordde Schuwerd op be slisten toon, dat zal nooit gebeuren. Alsof hij bang was voor de verleiding te zul len bezwijken, liet de chef van de meubel- afdeeling de eerstvolgende dagen zijn vioolkast thans. In plaats daarvan droeg hij een muziek- tasch onder zijn arm. Zonde en jammer, dat die meneer Schuwerd zoo verlegen was, te bescheiden om de plaats in de muziekwereld in te nemen, die hem toe kwam, zuchte Eulalia Goeharts. Een week later verscheen Schuwerd weer, als vanouds, met de vioolkast onder zijn arm. Niet zoodra had Eulalia dit opgemerkt, of ze kwam op een schitterend idee. De directeur van het warenhuis, ofschoon 'n uitgeslapen zakenman, droeg zijn personeel 'n warm hart toe. Zij wist bovendien, dat hij een groot muziekliefhebber was. Het was gewoonte, dat juffrouw Goeharts eiken morgen naar den directeur ging om de loopende zaken van haar afdeeling te bespre ken. Dien ochtend vertelde zij haar directeur van het talent van haar collega Schuwerd. De directeur glimlachte ongeloovig. Schuwerd een musicus? Pfff, lachte hij. Daar geloof ik niets van juffrouw Goeharts. Heusch, meneer, antwoordde zij, ik ben er van overtuigd, dat hij slechts leeft voor zijn kunst. Maar hij is zoo verschrikkelijk beschei den. Ik had gedacht, omdat u zooveel verstand van muziek hebt, dat u misschien iets voor hem doen kon? eindigde zij aarzelend. H'm, zei de directeur, als hij werkelijk talent heeft, zou ik zeker wel iets voor hem kunnen doen. Weet u, waar hij zij nviool be waart? Onder de toonbank, was het vlugge ant woord. Goed, zei de directeur. Gaat u nu naar beneden en vertel hem, dat ik hem wil spre ken. Zoodra hij hier is, neemt u zijn vioolkast en stuurt die, door een van de liftjongens, naar mijn kantoor. Éven later bracht juffrouw Goeharts den heer Schuwerd de boodschap van den direc teur over en met een angstig gezicht spoedde Schuwerd zich naar boven. Juffrouw Goeharts maakte zich meester van de vioolkist. Zeg tegen meneer Schuwerd, zei ze tegen een lift jongen, dat hij dit vergeten heeft en ik het daarom naar boven stuur. Dan begrijpt hij, dacht zij sentimenteel, dat ik de hand heb gehad in zijn geluk. Met een zucht van geluk dacht zij aan het onderhoud ,dat Schuwerd op dat oogenblik met den directeur had. Plotseling verscheen Schuwerd, vuurrood van opwinding, met zijn vioolkast onder zijn arm, voor haar toonbank. Waarom bemoei je je niet met je eigen zaken, bemoeizieke, oude feeks, die je bent, siste hij. Heb je niets beters te doen, dan je neus in andermans zaken te steken?! Woedend sloeg hij op de toonbank. Juffrouw Goeharts was een flauwte nabij. Nam hij haar goede bedoelingen zóó op? snik te zij zachtjes. Zoodra.... Of u even bij den directeur wilt komen, boodschapte een bediende. Juffrouw Goeharts, spotte de directeur, hoe hebt u eigenlijk het muzikale talent van Schuwerd ontdekt? Ik wist het, ik voelde het, zei ze. Wel ont kende hij het altijd, maar dat kwam omdat hij zoo verlegen is. Verlegen? Ja, daar hebt u gelijk In. Maar weet u, wat er in zijn vioolkast zat? Zijn twaalfuurtje! O! stamelde Eulalia Goeharts. Ja, lachte de directeur, hij brengt altijd zijn twaalfuurtje mee en, omdat hij geen tasch bezit, leent hij geregeld bij zijn pensiongenoo- ten. Een van hen is een oud-musicus, die al jaren niet meer speelt en daarom geregeld zijn oude vioolkast aan Schuwerd leent. O, o! stamelde juffrouw Eulalia Goeharts nogmaals. Toen zij 's avonds naar bed ging, had zij barstende hoofdpijn. G. (NADRUK VERBODEN). Slecht compliment. „Wat is u veranderd, juffrouw Marie!" „In mijn voordeel?" „Hoe kan 't anders, U kan alleen in uw voor deel veranderen." Amerikaansche reis. „Is U op Uw reis door Europa ook in Vene tië geweest, mevrouw?" „Dat weet ik waarlijk niet, mijn man zorgt altijd voor de kaartjes." „Ik houd van sterke, ruige mannen, van oer- mannen, van pioniers", had de mooie Marion Stone gezegd. Desmond Brythe was niet bijzonder sterk, en zeker niet ruig. Hij was minstens een halve eeuw te laat geboren om nog pionier te kun nen zijn, ofschoon hij te Cambridge 1), waar hij in de rechten gestudeerd had, de pionier ge weest was van een rood-en-wit geruite „swea ter", die een half jaar lang grooten opgang ge maakt had. Maar deze prestatie had hij de zoo- veel-meer-eischende Marion Stone toch liever niet als een groot stuk pionierswerk voorge legd. Marion Stone was de zeer bekoorlijke dochter van den bankier James Stone, die tot na zijn twintigste jaar Jakob Stein geweest was. Evenals meer „nieuwbakken" Amerikanen, huldigden de Stones eigenaardige opvattingen betreffende de verplichtingen die het Ameri kaan-zijn met zich brengt. Zij waren onnoeme lijk trotsch op hun nieuwe nationaliteit, zagen met eenige minachting neer op de langzame, verwijfde, bedachtzame Oude Wereld, die Jakob Stein ruim dertig jaren geleden vaarwel gezegd had en ofschoon de famile steeds in Phi- rijkdom opgeklommen was, maakte zij zch nog rijkdom opgeklommen was, maakte zij nog steeds illusies omtrent de aangebonen Westloo- pers-eigenschappen, welke bij het Amerikaan sche staatsburgerschap behoorden. Marion, als geboren Amerikaansche, vergaf het haar vader nooit volkomen, dat deze maar geimporteerd was, en zij was op het punt van „sterke, ruige pioniers" zelfs midden in Phi ladelphia volstrekt onverbiddelijk. Mr. Stone wist den jongen advocaat te waar- deeren, ofschoon deze maar een tenger jonk man was. Desmond Brythe behoorde tot een oude Iersche familie, die, ofschoon sinds een generatie te Philadelphia gevestigd, zich toch erop kon laten voorstaan tot de patriciërs van Boston te behooren. Mr. Stone wag nog vol doende Duitscher en reeds voldoende Ameri kaan, en bovendien rijk genoeg, om bijzondere waarde te hechten aan „bloed". Hij had Des- mond Brythe, die een veelbelovend en zeer te goeder naam bekend staand jongmensch was, als schoonzoon zeker hartelijk welkom gehee- ten. Hij verkoos hem in ieder geval boven Horace Walden, die eenige jaren geleden met veel geld uit St. Louis overgekomen was, en geinteresseerd was in huizenbouw in de voor steden van Philadelphia. Horace Walden was ruim zes voet lang, gebruind of bruin van nature, avontuurlijk of avontuurlijk van voorkomen, hoed en das. „Horace Walden staat voor niets", had Ma rion Stone gezegd. Desmond Brythe wist, dat hij zich lichame lijk niet met Horace Walden meten kon. Hij wist, in zijn hart, dat hij geen held was óók geen lafaard, maar juist tusschenin. Als Horace Walden's koenheid evenredig was aan zijn gestalte.... „Maar Marion", zei hij kregelig, „welke hel dendaden heb je dien vent dan wel zien bedrijven?" „Zien? Ik heb niets gezien. Maar hij heeft mij verteld „Ah, verteld Ik zou ook kunnen vertellen als ik liegen wilde." „Horace liegt niet. Heb je wel eens bergen beklommen, Desmond?" ,,'n Heel klein beetje. We wonen hier nu een maal niet in een bergland". „Ik bedoel als een echte Alpinist. Met tou wen opklimmen tegen loodrechte hoogten. Aan lassos je neerlaten in peillooze diepten." „Dat heeft de die kerel natuurlijk ge daan. Wat nog meer?" Marion knikte energiek met het blonde kopje. „Ik bewonder zulke mannen", dweepte zij. „Daarbij voel ik me zoo echt vrouw." „Wanneer je mannen niet beoordeelt naar hun hoofd en hun hart, maar naar hun volume en hun lengtebegon Desmond boos. „En naar hun moed, hun behendigheid, hun kracht!" riep zij uit. „O, Desmond, was jij maar zooals hij! Ik kan mij jou niet voorstellen, opklauterend tegen hooge bergpieken, waar de kondor koning is." „Gus-gus, wat mooi", zei hij nijdig. „En van dat zware stuk vleesch, van Walden, kun je het je wèl voorstellen, hé?" „Hij heeft mij kieken laten zien. Hij ging voorop langs een steil verbrokkeld pad; hij leidde de anderen aan een lang touw, dat hij om zijn middel vastgebonden had. Een duize lingwekkende afgrond onder hen „En de kondor boven hen", spotte Desmond Brythe, maar zij werd heel boos, en hij moest vertrekken in diepe ongenade. En dat nog wel aan den vooravond van zijn reis naar Livings- ton, waarheen zijn beste cliënt, die er op de jacht was, hem plotseling ontboden had. Hij had gehoopt die verre reis te kunnen onder nemen met de zekerheid, dat Marion Stone, vol verlangen op zijn terugkeer zou wachten. Op die reis zag hij voor de eerste maal het hooggebergte. Hij bewonderde het grenzeloos en voelde, dat hij er niet tegen opgewassen was. Die geweldige hoogten deden hem al dui zelen, wanneer hij met den trein door een bergpas reed. Neen, hij was geen held, geen pionier. Zijn cliënt had hem uitgenoodigd mee te gaan op de eland-jacht. Als een echt stadsmensah had hij het er allerjammerlijkst afgebracht. Hij was onhandig en vreesachtig ge weest. En toen zij een beer op het spoor ge komen waren, had hij gebeefd als een jonge juffrouw. Den volgenden middag liep hij in weinig op gewekte stemming door de hoofdstraat van het stadje, erover peinzend of hij Marion niet schrijven en een geflatteerd verslag geven zou van de eland- en berenjacht. In gedachten stond hij stil voor een kodak winkel. In de uitstalkast waren ontelbare foto's te zien van jagende, visschende en bergbeklimmende toe risten. Desmond kiekte zelf op bescheiden schaal, en herinnerde zich, dat hij den vorigen dag zijn laatste film verkiekt had. Hij ging dus den winkel binen, en kocht een paar nieuwe rollen. „Wilt u geen briefkaarten van een berg- stijging laten maken?" vroeg de bediende. „Twaalf voor drie dollars". „Ik heb geen bergen beklommen, en kan er dus ook geen briefkaarten van laten maken", bromde Desmond. „Daar zijn wij juist speciaal op ingericht, sir, Wilt u niet even ons atelier binnengaan?" De bediende opende een deur, die toegang gaf tot een zeer ruim atelier, waarvan meer dan de helft bestond uit rotsblokken, berg toppen en panorama's. Eén piek was wel drie meter hoog, en een lang touw hing af tot aan den grond. „Dit zou juist iets voor u zijn, sir", zeide de bediende. „Het is heel gemakkelijk. Kijk, u zet daar uw voeten neer, houdt het touw vastJa, natuurlijk, wij hebben volledige bergbeklimmerscostuums. Wenscht u gidsen? Niet? Dan zullen we er alleen eenige mede toeristen aan toevoegen, We hebben een zeer uitgebreid archief. Ja, de truc-photografie staat voor niets. Ha! ha! ha! Mr. Jones! O, daar is mr. Jones. Mr. Jones, deze heer wil twaalf stuks hebben van de beklimming van de Big Belt Paek. Gaat u dat vertrek even binnen, sir, dan bent u in een oogenblik ver kleed". „Overmorgen zijn ze gereed", zei de bedien de, toen alles afgsloopen was. „Maar ik vertrek morgen ochtend!" „Geef ons uw adres. We sturen ze u toe". Desmond schudde het hoofd. „Ik moet er minstens één van hieruit ver sturen", zei hij. „Geen bezwaar, sir, geen bezwaar! Kijk eenshij overhandigde hem een boekje met briefkaartformulieren van zeer dun pa pier. „U schrijft hierop de adressen, en wat u verder wenscht te berichten. Die worden tegen den achtenkant der photo's aangeplakt, en wij zorgen voor de verzendng". Desmond schreef slechts één adres het hare. „Als wij eenmaal getrouwd zijn, zal ik het haar vertellen", suste hij zijn geweten, „en dan zal erom lachen". Horace Walden was een paar dagen later op bezoek bij Marion Stone. Hij vertelde van den gevaarlijksten tocht, dien hij in het Rotsge bergte ondernomen had een grizzly beer achter, een half-uitgestorven sioux vóór, en een afgrond en een loodrechtie rotswand naast hem toen een bediende een juist door de post bezorgde briefkaart binnenbracht. „Van Desmond Brythe!" riep ze met meer opgetogenheid uit dan Horace Walden aange naam was. „O, kijk eens, boven op een hemel- hoogen berg, waar de kondor heerscht. Hij durft dat toch óók, Horace! Maar zeg, Horace, wat is dat....? Kijk eens, die tweede, achter hem, dat lijk jij wel. Neen, je bent 't, en die derde is die vriend van je, de berenjager 1) Bedoeld wordt niet de befaamde Engel- sche Universiteitsstad, doch de voorstad van Boston, die benoemd is als de zetel der Har vard Universiteit. B. (NADRUK VERBODEN.) Bij de wisseling der jaren. „Kan U ook precies de voornamen van uw vrouw opgeven?" „Nou man, daar vraag je me wat! De eerste tien jaar noemde ik ze altijd „schatje" of „liefste", daarna zei ik altijd „vrouw" of „moe der" en dé laatste tien jaar zeg ik altijd „omoe". Neen haar eigenlijken naam ben ik glad ver geten." Karakteriseering. „Jou zal het sterven niet moeilijk vallen, jij hebt niet zooveel geest te geven." In het dorpje Beni-el-Kebir niet ver van Angora, leefden vreedzaam naast elkaar de beide families Kahn Sjereff en Bedr Basim. Zij waren trouwe aanhangers van den Islam en hadden ieder gezonde en krachtige zonen. Op zekeren dag zag de oudste zoon van Kahn Sjereff, hoe de oudste zoon van Bedr Basim heimelijk de vrouw, waaraan hij, Kahn Sje reff, zijn hart gegeven had het hof maakte. Dit werd de oorzaak van een bloedige familie- veete, waaraan spoedig het heele dorp zou deel nemen. Wanneer er n.l. in Turkije iemand ver moord wordt, en de dader is bekend, moet deze sterven door den broer van den vermoorde; heeft deze vermoorde op zijn beurt ook een broer, dan moet deze zijn dood wreken. Er zijn heele families, die zich aldus om een kleinig heid stelselmatig hebben uitgemoord. Zoo ging het ook met de familie Kahn Sjereff en Bedr Basim. Drie zonen van Kahn Sjereff en drie zonen van Bedr Basim waren reeds ten offer gevallen aan deze vendetta en op den jongste rustte nu de heilige plicht den vierden zoon van Bedr Basim de straf te geven, welke hij door zijn misdaad verdiend had. Dit was geen moeilijke opdracht want Bedr Basim's vierde zoon gold algemeen voor een lafaard en zwakkeling. Doch Bedr Basim had vijf zonen en de jongste was een reus voor niets of nie mand bang; met brandend verlangen zag hij het oogenblik tegemoet, waarop het zijn beurt zou zijn om zijn broer te wreken en den laat ste der Kahn Sjereff's te vermoorden. Nu ge beurde er echter iets verschikkelijks. De vierde zoon van Bedr Basim n.l., die laf was en zwak, scheen zijn jonge leven zoo onstuimig lief te hebben, dat hij er niet toe kon besluiten dit voor zijn gevallen broeder op te offeren. Op zekeren dag was hij verdwenen, en toen hij na dagen, ja weken, nog niet terugkwam, wist iedereen, dat hij de bergen in gevlucht was om daar liever zijn leven in eenzaamheid te slijten dan een eervollen dood te sterven, terwille van de familie-traditie De jongste Kahn Sjereff, die als een verstandige jongen bekend stond, werd de held van den dag door zijn besluit dezen lafaard in de bergen te gaan opsporen en zijn lijk mee terug, te brengen. Het werd een ware zegetocht voor Kahn Sje reff, toen hij zich voor deze strafexpeditie liad uitgerust Zijn vader had hem zijn vurigste paard geschonken; het beste van het beste was nog niet goed genoeg voor hem; hij overlaadde hem met weldaden en was trotsch op het bezit van zulk een zoon. Het hoofd fier opgeheven zat Kahn Sjereff op zijn prachtig arabisch paardje; om zijn fijn-besneden mond speelde een scherp lachje en zijn oogen tuurden strak naar de verte. Aan het einde van het dorp, daar waar de vlakte kaal werd en in de verte de wazige top pen der blauwe bergen zichtbaar waren, hield de stoet halt. Hoog richtte Kahn Sjereff zich op in zijn zadel en verzocht om stilte. Met de hand aan het voorhoofd en de oogen ten hemel geslagen, sprak hij toen luid en krachtig zijn heiligen eed: „Hoort, gij inwoners van Beni-el- Kebir; ik zweer bij Allah en bij Mohammed, zijn profeet, dat ik niet zal terugkeeren zonder het hoofd van Bedr Basim" Hij viel terug in het zadel, maakte plechtstatig, zooals alleen een Oosterling kan, met de- hand een allen-omvat- tend afscheidsgebaar en snelde als een pijl uit den boog de bergen in. Als een orkaan brandde toen de geestdrift los en uit aller mond schalde het luid over de vlakte: „Kahn Sjereff heeft gezworen, Kahn Sjereff zal zijn eed houden Op de Noordkust van Afrika ligt de stad Benghasi. Met haar pleinen haar prachtige ge bouwen en haar ruime hotels, maakte zij meer een Europeeschen dan een Afrikaanschen in druk. Een van deze hotels is het eigendom van Ismet Ali, een kleinen Turk, met een schrander gezicht. Op een avond zat hij met eenige be vriende Italiaansche officieren in een van zijn prachtige salons, en zoog rustig aan zijn water pijp onder het genot van een flesch Siciliaan- schen wijn. Opeens vroeg een der officieren: „Zeg eens, Ismet Ali, hoe ben jij eigenlijk in Benghasi beland De Turk staakte zijn rooken en zei plechtig en geheimzinnig: „Door het houden van een eedEn terwijl zijn gezicht een slimme uitdrukking kreeg, vertelde Ismet Ali: „Volgens de familie-traditie moest ik Bedr Basim dooden, den moordenaar van mijn broe der, die in de bergen gevlucht was. Wanneer ik dat deed, zou ik echter op mijn beurt door diens broeder vermoord worden. Toch ging ik hem in de bergen na en zwoer bij Allah, dat ik niet zonder zijn hoofd zou wederkeeren. Ik heette toen nog Kahn Sjereff en mijn eed heb ik gehouden; Bedr Basim heb ik rustig zijn gang laten gaan en ik ben nooit weer teruggekeerd naar Beni-el-Kebir". Daarna stond hij langzaam op en begaf zich naar zijn vertrekken. Hier sloeg hij den Koran open en zijn oogen vielen op het volgende vers: „Als goud in de mijnen is een man, die zijn eed houdt". Om den fijn-besneden mond van Ismet Ali plooide zich een scherpe glimlach. „Bij allah," zei hij, „als goud in de mijnen zijn ook de woorden vam den Koran." J. C. (Nadruk verboden;. Een gezegend oord. Theodoor Roosevelt, die de oom is van den tegenwoordigen President der Vereenigde Sta ten, vertelde de volgende anecdote uit zijn le ven. Hij werd groot gebracht in de Wild-West, en werd als jongen eens met berjchten voor een naburig prairiestadje gezonden. Spoor was er nog niet, en zoo moest hij er wel op uit trekken op het paard van zijn vader.. Toen hij halverwege was, sprong een boom- hooge kerel te voorschijn, die hem een revolver onder den neus hield. De jonge Roosevelt zelf was niet gewapend. Zoo moest hij dus zijn paard wel afstaan en ging te voet verder. Toen hij het naburig stadje bereikt had, vroeg hij naar de politie. „Die is sinds gisteren dood", werd hem ge antwoord. „Is hier dan geen vredesrechter?" vroeg Roo sevelt. „Die is in de gevangenis", luidde het ant woord. „In de gevangenis, waarom?" „Omdat hij de politie heeft doodgeslagen." „Sapperloot," vroeg Roosevelt, „is er dan hier geen andere rechterlijk persoon?" „Ja zeker," zei er een, „wij hebben nog een notaris." „Daar wil ik heen," beduidde Roosevelt „Ik ging dus naar het huis van den notaris En wie daar de deur openmaakte, was een kerel als een boom. Maar mijn rapport heb ik toch maar niet afgegeven. Want de notaris was geer andere als die onderweg mijn paard had gekaapt." I

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1933 | | pagina 9