BEZOLDIGING VAN PERSONEEL IN DIENST VAN
PROVINCIES, GEMEENTEN, ENZ.
RAPPORT VAN DE COMMISSIE
SCHOUTEN.
TE GROOTE EN PLOTSELINGE
VERMINDERING VAN LEVENS-
PEIL DIENT TE WORDEN
VOORKOMEN.
Afzonderlijke loonregeling voor
vrouwelijke werkkrachten.
GEEN AUTOMATISCHE
VERHOOGINGEN.
CONCLUSIES
NAAR PRINCIPIEELE HER-
VORMING VAN HET
ONDERWIJS.
Een actie voor het M O. en V. H. O.
Geen „instampen" maar zelfwerk
zaamheid.
HOUDT DEN GOEDEN KOERS
PLAATST REGELMATIG
i UW KABOUTERTJE1 -
1.-.% /I •- - -1T> TT1 TJ> '09°
y Ua.^ik_- kJv 4 l'"* O jUiAVAl_»Jril\ it> ö-u
J. Schouten
Overwegingen bij het bepalen
van haar standpunt.
Aan het thans Ingediende rapport, van de
commissie, belast met het adviseeren omtrent
toetsingsnormen voor
de beoordeeling van
de bezoldiging van het
personeel in dienst
van Provinciën, Ge
meenten, enz., wordt
het volgende ontleend:
De Commissie heeft
zich allereerst bezig
gehouden met de vraag
hoe zij haar taak had
op te vatten en op
welke wijze aan de
verstrekte opdracht
uitvoering zou kunnen
worden gegeven. Al
vorens haar opvatting
te dezer zake weer te
geven, worden hier eenige mededeetingen
gedaan van de overwegingen, welke haar bij
het bepalen van haar standpunt hebben geleid.
De Ambtenarenwet 1929, gaat er van uit,
dat inzake de bezoldiging van het personeel
in Overheidsdienst geen uniformiteit noodig
is. Zij laat aan de lagere organen de regeling
van de bezoldiging van hun personeel over.
Deze kunnen daarbij rekening houden met de
plaatselijk verschillende omstandigheden Op
dat echter de vrijheid der lagere corporaties
niet zou leiden tot excessen, heeft de wetgever
voorzien in een toezicht.
Blijkens de Memorie van Toelichting cp het
wetsontwerp tot wijziging en 'aanvulling van
de artikelen 125 en 126 der Ambtenarenwet
1929, welk ontwerp inmiddels door de Staten-
Generaal is aanvaard, wordt in vorenaangege-
ven opzet geen verandering gebracht. De wijzi
ging van deze artikelen beoogt een meer doel
treffend toezicht op de regelingen van de la
gere corporaties mogelijk te maken. Door nu
het toezicht in één hand te brengen en het te
yerruimen, zoodat het voor alle regelingen,
door lagere corporaties op het gebied van het
materieele ambtenarenrecht vastgesteld, zal
gelden, zal het beter kunnen effectueeren Aan
het wetsontwerp ligt echter niet de bedoeling
ten grondslag om, in strijd met 't systeem van
de Ambtenarenwet 1929, voortaan ten aanzien
van de bezoldigingsregelingen voor het perso
neel in dienst van het Rijk, de provinciën, de
gemeenten enz., een tot in onderdeelen uitge
werkte uniformiteit na te streven.
Bij het beraad over aard en omvang van de
uit haar opdracht voortvloeiende taak, is de
Commissie uitgegaan van de hiervoren vermel
de opvatting omtrent de strekking van de
Ambtenarenwet 1929 en van het ontwerp tot
wijziging dier wet. Zij heeft daaruit geconclu
deerd, dat het niet op haar weg lag, uitgewerkte
bezoldigingsregelingen voor het personeel van
de onderscheidene provinciën, gemeenten enz.
voor te stellen, noch om een regeling te ont
werpen van de strekking, als door de Staats-
commissie-Raaymakers is voorgedragen Im
mers, ook na de wijziging der Ambtenarenwet
zal aan de lagere organen de bevoegdheid ver
blijven om de arbeidsvoorwaarden van hun
personeel te regelen en daarbij rekening te
houden met de plaatselijke omstandigheden.
Het uit te oefenen centraal toezicht beoogt
slechts, niet te rechtvaardigen verschillen, met
name in de bezoldiging van het Overheidsper
soneel, tegen te gaan, zij het ook, dat met het
oog op de huidige bijzondere tijdsomstandig
heden voor de Regeering allicht eerder aanlei
ding tot ingrijpen zal bestaan dan in meer nor
male omstandigheden het geval zou behoeven
te zijn. Teneinde een stelselloos ingrijpen, dat
den stempel van willekeur draagt, te ontgaan,
zullen de bezoldigingsregelingen van de lage
re organen worden getoetst aan bepaalde nor
men. Aan de Commissie is opgedragen te advi
seeren omtrent die nonnen.
Aan de hand van de vele vraagpunten heeft
de commissie de verschillende onderdeelen,
welke bij een bezoldigingsregeling voorkomen,
onder de oogen gezien en daarbij nagegaan,
ten aanzien van welke onderdeelen toetsingnor-
men of richtlijnen zijn aan te geven.
Daarbij heeft zij uit den aard der zaak tel
kens aandacht geschonken aan hetgeen de
Rijksregeling te dier zake bevat.
Aan de beschouwingen over deze vragen
wordt het volgende ontleend:
De salarisregeling en de status van
den ambtenaar.
Moet de salarisregeling rekening houden
met den status van den ambtenaar en zoo ja,
op welke wijze?
Het is bekend, dat de meeningen op dit punt
zeer sterk uiteenloopen. Dit is ook in den boe
zem der Commissie het geval.
De conclusies, waartoe de Commissie op dit
punt is gekomen, zijn:
1. De regeering dient bij de toetsing van de
salarisregelingen der lagere publiekrechtelijke
organen en bij de daarvoor noodzakelijke ver
gelijking, zoowel onderling als met eigen rege
ling, te letten op den invloed, welke op het
salarispeil wordt uitgeoefend door het al dan
niet rekening houden met den status van den
ambtenaar in den vorm van ongehuwdenaftrek,
huwelijkstoelage en kinderbijslag.
2. De regeering dient van haar bevoegdheid
'tot ingrijpen in de salarisregelingen der lagere
publiekrechtelijke organen, behoudens in het
geval sub 3 genoemd, niet een zoodanig gebruik
te maken, dat zij de in haar eigen regeling op
genomen elementen in verband met den status
van den ambtenaar, aan deze organen oplegt;
3. De regeering dient, wanneer de Kroon
relve tot het vaststellen van een salarisregeling
voor eenig lager publiekrechtelijk orgaan moet
overgaan, rekening te houden met de samen
stellende deelen van haar eigen salarisregeling
en kan aait deze geheel of ten dcele een plaats
geven in de door haar vast te stellen regeling-
Verstrekking in natura en de
wedde.
Moet voor verstrekking in natura als regel
een aftrek op de wedde plaats vinden?
De Commissie is van meening, dat het vast
stellen van een vol loonbedrag, waarop voor
het genot van kost en inwoning, van woning
enz., gekort wordt, de voorkeur verdient. Toch
acht zij de methode, welke gevolgd wordt, niet
van overwegend belang, mits maar met deze
in natura genoten emolumenten bij de verge
lijkingen ten volle rekening wordt gehouden.
Bezoldiging burgemeesters,
secretarissen, ontvangers, enz.
De commissie acht het gewenscht aan deze
bezoldiging een afzonderlijke paragraaf te wij
den. Zij vindt hiertoe aanleiding in de bijzon
dere positie, welke deze functionarissen in de
gemeenten innemen en met het oog op de bij
zondere voorschriften, die voor de vaststelling
hunner wedderegelingen gelden.
Volgens de Gemeentewet wordt:
a. de bezoldiging van burgemeesters, secre
tarissen, ontvangers, wethouders en ambtena
ren van den burgerlijken stand vastgesteld door
Ged. Staten, den Raad der betrokken gemeente
gehoord. De desbetreffende besluiten van Ged.
Staten vereischen Koninklijke goedkeuring.
b. De bezoldiging van het politie- en veld-
wachterspersoneel vastgesteld door den ge
meenteraad. De desbetreffende besluiten ver
eischen eveneens de goedkeuring van de Kroon.
c. De bezoldiging van de commissarissen en
de hoofdcommissarissen van politie, den Raad
en Ged. Staten gehoord, vastgesteld door de
Kroon.
Krachtens het voorgestelde derde lid van art.
125 der Ambtenarenwet zullen ook deze reeds
Koninklijk goedgekeurde of Koninklijk vast
gestelde bezoldigingsregelingen onder het ge
wone doorloopende toezicht der regeering val
len. Vermelde voorschriften der Gemeentewet
omtrent vaststelling en Kon. goedkeuring blij
ven uit den aard der zaak daarbij niettemin
van kracht.
Aangezien bedoelde regelingen, meer in het
bijzonder voor wat de bezoldiging van burge
meesters, secretarissen en ontvangers betreft,
regionaal zijn vastgesteld, dan wel, zooals bij
het politie- en veldwachterspersoneel veelvul
dig voorkomt, naar regionaal door de Commis
sarissen der Koningin vastgestelde normen zijn
geregeld, is in deze bezoldigingsregelingen reeds
provinciegewijze een „zekere" eenheid verkre
gen.
Daarom deelt de Commissie de opinie der
regeering, „dat op dit terrein niet in de eerste
plaats de groote verschillen liggen".
Niettemin valt niet te ontkennen, dat ook
in deze regionale regelingen onderling nog
belangrijke verschillen zijn te constateeren.
Niet alleen in de nominale bezoldigingen, doch
mede in de bepalingen betreffende het pen-
sloensverhaal, den kinderbijslag en de voor
deze groep zoo van beteekenis zijnde cumu
latie.
Doordat de wedderegelingen van deze func
tionarissen mede samenhangen met de bezol
digingen van de overige ambtenaren der ge
meente, door den raad vastgesteld, en weder -
keerig haar werking op deze bezoldigingen
uitoefenen, zullen naar de meening der Com
missie bij ingrijpende wijzigingen der plaat
selijke bezoldigingen ook deze wedderegelingen
van burgemeesters enz. dienen te worden her
zien.
De vaststelling van algemeen geldende sala
risschalen voor elk dezer functies, dan wel
enkel voor die van burgemeester, secretaris en
ontvanger, acht de Commissie voorshands nog
ongewenscht, wijl zoodanige algemeene rege
lingen niet voldoende rekening kunnen hou
den met het verband, dat in een gemeente dient
te bestaan tusschen de bezoldiging van deze
ambten en die van andere functies, noch met
overige plaatselijke factoren en omstandig
heden.
Wel behoort ook naar haar meening in de
bestaande regelingen meer eenheid te worden
gebracht, o.a. door gelijke voorschriften in zake
pensioensverhaal en cumulatie. Deze laatste
ware in haar werking zoodanig te beperken,
dat zij geen ongewenschte afmetingen aanneemt,
noch in de combinatie van het aantal functies,
noch in de totale belooning van de gecombi
neerde functies.
Cumulatie van betrekkingen.
Ook de bezwaren tegen cumulatie van be
zoldigde betrekkingen of van bezoldiging met
pensioen, worden in deze abnormale tijden
sterk geaccentueerd.
De commissie heeft den indruk dat veelal
over het hoofd wordt gezien dat op grond van
het bepaalde in art. 67 van de Pensioenwet 1922
bij cumulatie van burgerlijk pensioen en be
zoldiging, uit een nieuw ambt verkregen het
pensioen van een ambtenaar tenzij hij 65 jaar
of ouder is, verminderd wordt met 90 pCt van
het bedrag waarmede pensioen plus nieuwe
wedde, de wedde overschrijdt, waarnaar öe
ambtenaar is gepensionneard, alsmede dat
deze cumulatie bij den publieken dienst vaak
uit zuinigheidsoverwegingen plaats vindt.
Met name geschiedt dit laatste bij de in
dienstneming van, in het bezit van een
klein pensioen zijnde, oud-militairen. Eveneens
wordt vaak cumulatie van twee of meer, elk
op zich zelf geen volle dagtaak gevende, be
trekkingen, toegepast, om door deze cumulatie
de voor deze betrekking noodige capaciteiten
te kunnen eischen tegen 'n geringere belooning
dan bij afzonderlijke vervulling dezer betrek
kingen daarvoor zou moeten worden betaald.
Het behoeft geen betoog dat in de huidige
tijdsomstandigheden niet tot afschaffing van
deze cumulatie behoort te worden overgegaan,
indien daaruit hoogere uitgaven voor de open
bare kassen zouden voortvloeien, tenzij andere
overwegingen hiertoe zouden nopen.
Cumulatie van twee, ieder op zich zelf vol
doende bezoldigingen uit de publieke kas, of
van een ten laste van de openbare kas komende
volledige bezoldiging met een behoorlijk pen
sioen dient, wanneer het publiek belang deze
niet vordert, zooveel doenlijk te worden tegen
gegaan
Bovenstaande opmerkingen gelden uiteraard
zoowel ten aanzien van ambtenaren, als van het
op arbeidsovereenkomst in dienst zijnd perso
neel, ongeacht of de betrekkingen bij hetzelfde
of bij de verschillende publieke lichamen wor
den vervuld.
f dststelling salarispeil
bezoldigingsregeling
eener
Voor het vaststellen eener bezoldig: gsre-
geling zijn naar het inzicht der commissie, geen
algemeene en genoegzaam nauwkeurige regelen
te geven. Zelfs de invloed op het salarispeil van
kindertoelagen van pensioenverhaal e.d, kan
niet in formules worden uitgedrukt, al dient
met al deze factoren bij het vergelijken der
regelingen zoo goed mogelijk rekening te wor
den gehouden.
De Commissie meent er de aandacht op te
moeten vestigen, dat mede vo.or een juiste
uitoefening van het toezicht der regeering op
de salarisregelingen van het overheidspersoneel
behoefte bestaat aan een behoorlijke statistiek
omtrent de reëele salarissen van het personeel
in dienst der verschillende publieke organen,
de personeelssterkte en de personeelsindeeling.
De commissie bespreekt voorts den invloed
van de meer of minder royale personeelsfor
matie op de personeelsuitgaven.
In het licht wordt gesteld dat bij de toetsing
van de in aanmerking komende salarisregelingen
ten volle met den loon- en levensstandaard in
de betrokken streek of plaats, mede blijkende
uit de daar geldende loonen volgens de collec
tieve arbeidsovereenkomsten moet worden ge
rekend.
In de gevallen, waarin de plaatselijke loon-
standaard moeilijk is vast te stellen, dient tevens
rekening te worden gehouden met den plaat
selijken levensstandaard, waaronder te verstaan
is de duurte van levenswijze voor de groep
van inwoners, waartoe het betrokken personeel
is te rekenen, blijkende uit de voor deze catego
rie geldende woninghuren, personeele belasting,
het algemeene prijsniveau ter plaatse en de
meerdere of mindere volkswelvaart.
De gegevens, benoodigd voor het vaststellen
van den plaatselijken loon- en levensstandaard
zijn van zoo uitermate uiteenloopend en vaak
tegenstrijdig karakter, dat het daarvoor opstel
len van een of meer concrete formules niet wel
doenlijk is.
Hoe moeilijk dit ook zij, bij de beoordeeling
eener salarisregeling dient zooveel doenlijk re
kening te worden gehouden met alle factoren,
welke op den toestand ter plaatse van invloed
zijn. Alvorens van hoogerhand wordt ingegre
pen in een salarisregeling, behoort zoo nauw
keurig mogelijk nagegaan te zijn, hoedanig de
plaatselijke loon- en levensstandaard is. i
Ten aanzien van de onderlinge waardever
houding van criteria: Rijksregeling, regelingen
van soortgelijke lichamen en plaatselijke loon
en levensstandaard, meent de commissie het
navolgende te moeten opmerken:
Wat de loonen der werklieden en overige,
meer plaatselijk gerecruteerde, werkkrachten in
dienst van de lagere publiekrechtelijke licha
men aangaat, deze behooren meer in overeen
stemming te zijn met den plaatselijken loon- en
levensstandaard dan met de loonen volgens de
Rijksregeling. Te meer geldt dit voor gemeen
ten, waar het aantal Rijksambtenaren relatief
zeer gering is of deze ambtenaren ontbreken.
Voor wat de belooning van het, veelal van
elders gerecruteerde, hooger technisch en admi
nistratief personeel betreft, zal, althans in de
kleinere gemeenten, de plaatselijke loon- en le
vensstandaard daarvoor zelden een concrete en
bruikbare toetsingsnorm opleveren. De beloo
ning van dit personeel, waarvan de band met
het plaatselijk milieu veel losser is, zal eener-
zijds op redelijke wijze moeten aansluiten bij
die der lagere, hiervoren bedoelde plaatselijke
arbeidskrachten, anderzijds meer in overeen
stemming dienen te zijn met de bezoldiging van
gelijkwaardige ambtenaren, Rijksambtenaren.
In „de huidige bijzondere omstandigheden"
kan het feit van een zeer hoogen belastingdruk
en ongunstige financieele omstandigheden van
het betrokken lichaam aanleiding en gegrond
motief opleveren om een naar de aangegeven
criteria te lage salarisregeling niet als exces te
beschouwen.
Evenzoo mag, naar het oordeel der commissie,
in het feit van een lagen belastingdruk en een
gunstig financieel aspect van het betrokken
lichaam voor de Regeering worden gezien een
gegrond motief om accoord te gaan met een,
naar de aangegeven criteria, eenigermate te
hooge regeling,
mate te hooge regeling.
Een concrete begrenzing voor de in verband
met de vermelde omstandigheden toelaatbaar te
achten afwijkingen, zoowel naar boven als naar
beneden, is moeilijk te geven. Daarover kan
alleen in elk op zich zelf staand geval worden
beslist.
Overleg met het personeel.
Na de instelling der commissie is door enkele
ambtenarenorganisaties het verzoek gedaan om
in de gelegenheid te worden gesteld, haar op
vatting omtrent de salarieering van het Over
heidspersoneel aan de commissie kenbaar te
maken, dan wel t.z.t. door de commissie over
de ontworperv voorstellen te worden gehoord.
De Commissie heeft gemeend, daartoe niet te
moeten overgaan, zulks uit overweging, dat door
haar geen concrete bezoldigingsregelingen voor
de ambtenaren'in dienst van de lagere publiek
rechtelijke lichamen worden voorgesteld, doch
slechts normen worden aangegeven, waaraan de
door die lichamen vastgestelde regelingen door
de Regeering zullen kunnen worden getoetst.
Wanneer die toetsing tot incidenteel ingrijpen
leidt en dus het voornemen bestaat, een bepaal
de bezoldigingsregeling wijziging te doen on
dergaan, dienen uiteraard de betrokken ambte
naren door middel van hun organisaties c.q. het
georganiseerd overleg, gelegenheid te krijgen
zich daaromtrent uit te spreken.
Op grond van het vorenstaande is de grootst
mogelijke meerderheid der commissie van mee
ning, dat het tot stand komen van de voorge
stelde wijziging der ambtenarenwet 1929 voor
alsnog geen aanleiding geeft tot het treffen van
nadere voorzieningen ter zake van het geor
ganiseerd overleg Wel geeft zij in overweging,
te bevorderen dat steeds bij het gebruik maken
der bevoegdheid tot ingrijpen onder de aan
dacht van het betrokken orgaan wordt ge
bracht, dat over aan te brengen wijzigingen in
de bezoldigings- of rechtspositieregeling de
bestaande overleginstantie moet \vorden geraad
pleegd.
Op grond van een en ander komt de com
missie tot de volgende conclusies:
1. Uit het verzamelde materiaal is gebleken,
dat tusschen de bezoldigingsregelingen van de
onderscheidene publiekrechtelijke lichamen
groote verschillen bestaan welke zeker in de
tegenwoordige tijdsomstandigheden niet ge
rechtvaardigd zijn te achten.
2. Het krachtens de artikelen 125 en 126 der
Ambtenarenwet 1929 uit te oefenen toezicht
dient niet te worden gebruikt om starre uni
formiteit in de regelingen van de onderschei
dene publiekrechtelijke lichamen te brengen,
doch behoort zich te beperken tot het weren
van excessen.
3. Bij het toetsen en het vergelijken van het
salarispeil b -.hoort volledig rekening te worden
gehouden met alle in de, bij de vergelijking
betrokken regelingen voorkomende factoren,
als bijvoorbeeld pensioenverhaal, crisiskortin
gen, standplaatsaftrek, ongehuwdenaftrek, hu
welijksbijslag, kinderbijslag enz. Ter bepaling
van het salarispeil eener bezoldigingsregel is
geenerlei algemeene formule te geven.
4. De volle aan het ambt verbonden aan-
vangswedde dient te worden toegekend aan de
ambtenaren op 21-jarigen leeftijd en aan de
werklieden op 23-jarigen leeftijd.
5. De bezoldiging der jeugdige werkkrach
ten, zoowel werklieden als ambtenaren, moet
in overeenstemming zijn met den plaatselijken
loonstandaard. De regeling dient voorts zoo
danig te zijn, dat zij aansluit aan het minimum
voor de volwassenen.
6. De werklieden behooren in 5 of, over
eenkomstig de regeling van het Rijk, in 6 loon-
groepen te worden gerangschikt. Slechts voor
een publiekrechtelijk lichaam met weinig werk
lieden in een gering aantal functies kan een
indeeling in 4 of minder loongroepen voldoende
worden geacht. De indeeling der .werklieden-
functies moet in overeenstemming zijn met de
algemeene gedachte welke aan de onderver
deeling in loongroepen ten grondslag ligt.
7. Voor vrouwelijke werkkrachten dient een
afzonderlijke loonregeling te worden getroffen,
indien de werkzaamheden, waarmede zij be
last zijn, normaliter uitsluitend of zeer over
wegend door de vrouwen plegen te worden
verricht. Een dergelijke afzonderlijke regeling
kan ook voor de verpleegsters worden aan
vaard.
8. Het verdient aanbeveling de bezoldiging,
ook der werklieden te doen geschieden naar het
systeem van salarisschalen met periodieke ver
hoogingen waarbij er op valt te letten, dat de
maximumwedde niet binnen te korten tijd
wordt bereikt. Deze verhoogingen behooren
niet automatisch toegekend te worden, doch
slechts bij gebleken bekwaamheid, geschikt
heid en dienstijver.
9. Ten aanzien van voorschriften, welke
het mogelijk maken den ambtenaar buitenge
wone verhoogingen dan wel toelagen boven
zijn wedde toe te kennen, acht de commissie
het geven van toetsingsnormen niet wel mo-
g-lijk. Wat de toelagen voor het bezit van di
ploma's betreft, merkt zij op, dat deze alleen
gegeven behooren te worden, indien het bezit
van het diploma geen vereischte is of behoort
te zijn voor de benoembaarheid tot het ambt,
doch niettemin voor de vervulling daarvan van
bijzonder belang is te achten.
10. Inzake den ongehuwdenaftrek, de huwe
lijkstoelage en den kinderbijslag zijn van toe
passing de conclusion, vermeld onder 3, 15 en
16. Overigens dient de regeering van haar be
voegdheid krachtens de Ambtenarenwet niet
een zoodanig gebruik te maken, dat zij deze in
haar eigen regeling opgenomen elementen, sa
menhangende met den status van den ambte
naar aan de lagere publiekrechtelijke organen
oplegt.
11. Provinciale bezoldigingsregelen o.a. voor
het waterstaatspersoneel behooren rekening
te houden met het verschil in loon- en levens
standaard in de verschillende standplaatsen.
In de daarvoor in aanmerking komende geval
len ware daarbij aan te sturen cp een grootere
differentiatie dan de Rijksregeling in den stand
plaatsenaftrek kent.
12. Bij de toetsing der salarisregelingen voor
het bewaarschoolpersoneel en voor de vakon
derwijzers bij het lager onderwijs treedt als
norm op den voorgrond de bezoldigingsregeling
voor het personeel, werkzaam bij het gewoon
lager onderwijs. Het bewaarschcolonderwijs is
iets lager te waardeeren dan het gewoon lager
onderwijs. Het vakonderwijs bij het lager
onderwijs is aan het gewoon lager
onderwijs gelijk te stellen, behoudens in het
geval een middelbare bevoegdheid wordt ge-
eischt, in welk geval dit vakonderwijs ware
te waardeeren als gelegen tusschen het gewoon
lager onderwijs en het middelbaar onderwijs.
Pensioen-premie.
13. Aangaande het pensioenverhaal zou het
naar het oordeel van de grootst mogelijke meer
derheid der commissie, aanbeveling verdienen
indien de facultatieve bepaling van art. 36,
vierde lid, der Pensioenwet 1.922 werd ge
wijzigd in een imperatie-voorschrift en het
percentage van dit verhaal eenigszins werd ver
hoogd, opdat de ambtenaar voor zijn pensioen
rechten grootendeels zelf betale. Bij een zoo
danige wijziging zouden overgangsregelen vast
gesteld behooren te worden om de lagere pu
bliekrechtelijke organen tijd en gelegenheid
te geven haar bezoldigingsregelen aan het ge
wijzigd pensioenverhaal aan te passen.
Zoolang de Pensioenwet op dit punt nog on
gewijzigd blijft, zal de regeering van haar be
voegdheid krachtens de ambtenarenwet geen
gebruik mogen maken tot het in strijd met
de in de Pensioenwet daaromtrent verleende
vrijheid opleggen aan de lagere organen
van een uniform pensioensverhaal.
Indien de regeering echter in de salarisrege
ling van een lager publiekrechtelijk lichaam
ingrijpt, dient zij in de eerste plaats het oog
te richten op een nog mogelijke opvoering van
het pensioensverhaal, alvorens tot verdere sa
larisverlaging worde overgegaan.
14. Het aangeven van toetsingsnormen met
betrekking tot bijkomstige regelingen zooals
die inzake: de doorbetaling der bezoldiging van
den ambtenaar bij zijn benoeming tot lid van
de Staten-Generaal, van Ged. Staten of tot wet
houder; het gelijktijdig genot van burgerlijke
en militaire belooning voor overwerk; de va-
cantie en den vacantiebijslag; de uitkeering bij
ziekte; de uitkeering bij overlijden; de toe
kenning van wachtgeld enz. acht de commissie
overbodig, al kan zij zich voorstellen, dat de
regeering, hetzij uit overwegingen, ontleend
aan 's Rijks belang, hetzij om andere redenen
bij de toetsing van een bepaald onderdeel wèl
van één of meer normen zal uitgaan. Wat den
vacantiebijslag betreft, deze nog slechts spo
radisch voorkomende bijslag waartegen in be
ginsel geen bezwaar behoeft te worden ge
maakt, zal bij bezuiniging op de loonen wel in
de eerste plaats in aanmerking komen voor
vermindering of afschaffing.
15. Niet elke afwijking van de normen be
treffend'# de in de conclusies 3 tot en met 14
behandelde onderdeelen van de bezoldiging
behoeft voor de regeering aanleiding te zijn
om in de salarisregeling van een lager publiek
rechtelijk orgaan in te grijpen. Heeft de regee
ring echter eenmaal besloten om in te grijpen,
dan verdient het aanbeveling, dat zij ook voor
deze onderdeelen de totstandkoming der ge-
wenschte regeling bevordert.
16. Indien het ingrijpen der regeering, wegens
het in gebreke blijven van het lager publiek
rechtelijk orgaan, leidt tot het vaststellen der
regeling door de Kroon, behoort rekening te
worden gehouden met de samenstellende deelen
van de Rijksregeling en kan de regeering aan
deze, ook voor zooveel zij den status van den
ambtenaar betreffen, geheel of ten deele een
plaats geven in de door haar vast te stellen
regeling.
17. Ten aanzien van het personeel op arbeids
contract acht de Commissie het vanzelfspre
kend, dat de lagere publiekrechtelijke organen
met een even summiere regeling mogen vol
staan als voor het Rijk in het Arbeidsovereen-
komstenbeslult is getroffen.
Bij toetsing der bezoldiging zal als regel con
tractant met contractant en ambtenaar met
ambtenaar behooren te worden vergeleken.
Aanbeveling verdient het daarom, dat regelin
gen omtrent de gevallen, waarin indienst
neming op arbeidsovereenkomst naar burger
lijk recht kan plaats vinden, zooveel mogelijk
aansluiten aan die, neergelegd in art. 2 van
het Arbeidsovereenkomstenbesluit.
18. De vaststelling van algemeen geldende
salarisschalen voor burgemeesters, secretarissen
en ontvangers komt voorshands nog onge
wenscht voor. Wel dient naar mindere diver
gentie in de bestaande bezoldigingsregelingen
van deze functionarissen te worden gestreefd,
o.a. door het bevoderen van gelijke voorschrif
ten in zake pensioensverhaal en cumulatie. Deze
laatste ware in haar werking zoodanig te be
perken, dat zij geen ongewenschte afmetingen
aanneemt, noch in de combinatie van het aan-
tal functies, noch in de totale belooning van
de gecombineerde functies.
Huwende en gehuwde ambtenares
19. Vaststelling ook door de lagere publiek
rechtelijke corporaties van bepalingen, als ver
vat in art. 97 van het Algemeen Rijksambtena
renreglement, betreffende het ontslag van de
huwende ambtenares en in art. 96 tweede lid
van dat reglement aangaande het voorrang
geven bij personeelsafvloeiing aan de gehuwde
ambtenares, geen kostwinster van een gezin
zijnde, zou aan de thans in breede kringen ge
voelde bezwaren tegen het in dienst zijn van
gehuwde vrouwen en tegen het genieten van
dubbel inkomen uit de publieke kas door man
en vrouw beiden, in belangrijke mate tegemoet
komen. Ook voor het vrouwelijk personeel bij
het onderwijs ware het tot stand komen, van
eenzelfde regeling te bevorderen.
20. De cumulatie van inkomens of van in
komen met pensioen behoort, voor zoover het
publiek belang zich daartegen niet verzet, te
worden tegengegaan.
Ingrijpen der regeering.
21. Voor de regeering behooren de navolgen
de omstandigheden aanleiding te zijn in saia-
risregelingen van lagere publiekrechtelijke
lichamen wijzigingen te bevorderen, c.q. deze
zelf vast te stellen:
a. Het bestaan van klaarblijkelijk onjuiste
salarisverhoudingen binnen het kader eener
regeling, of van excessen op bepaalde punten
bij vergelijking met de daarvoor in aanmerking
komende regelingen;
b. de aanwezigheid van een wanverhouding
tusschen het salarispeil van een bepaald pu
bliekrechtelijk lichaam en dat van soortgelijke,
in ongeveer gelijke omstandigheden verkeeren-
de organen, of tusschen dat van een zoodanig
orgaan en het salarispeil van het Rijk;
c. de aanwezigheid van een wanverhouding
tusschen het salarispeil van een lager publiek
rechtelijk orgaan en den loon- en levensstan
daard in dezelfde streek of plaats, blijkens o.a.
uit de daar geldende loonen volgens de collec
tieve arbeidsovereenkomsten voor verschillende
bedrijven of ondernemingen.
22. De bezoldiging van de werklieden en van
de overige meer plaatselijk gerecruteerde
krachten in dienst van de publiekrechtelijke
organisaties zal in de allereerste plaats in over
eenstemming moeten zijn met den plaatselijken
loon- en levensstandaard en daaraan moeten
worden getoetst. De belooning van het middel
baar en hooger personeel, waarvan de band met
het plaatselijk milieu veel losser is, zal be
houdens de vereischte aansluiting aan die van
het lager personeel meer in overeenstemming
dienen te zijn met de bezoldiging van gelijk
waardige Rijksambtenaren.
23. De vergelijking met de bezoldigingsre
gelingen van gelijksoortige publiekrechtelijke
lichamen zal vooral als correctief zijn te be
zigen teneinde een te eenzijdige waardeering
van bepaalde werkzaamheden door het Rijk
te voorkomen.
24. Er is geen voldoende grond aanwezig
om bij het gebruik maken van de bevoegdheid
krachtens de Ambtenarenwet de bezoldiging
van de hoogere en hoogste ambtenaren in
dienst van de lagere publiekrechtelijke orga
nen buiten beschouwing te laten.
25. Of omstandigheden, als in conclusie 21
genoemd, aanwezig zijn, houdt mede verband
met de financieele omstandigheden van de daar
bij betrokken lagere publiekrechtelijke organen.
26. Het tot stand komen van de wijziging der
Ambtenarenwet 1929 geeft, naar het oordeel van
de grootst mogelijke meerderheid der Commis
sie, geen aanleiding tot het treffen van nadere
voorzieningen ten aanzien van het georgani
seerd overleg.
Gecorrigeerde regeling door de
regeering.
In verband met de mogelijke gevolgen van
het ingrijpen der regeering in de bezoldigings-
regelingéu der lagere publiekrechtelijke orga
nen; met de wijze, waarop de regeering haar
bevoegdheid tot toetsing van die regelingen
dient te gebruiken en met de wenschelijkheid
van meer definitieve salarisherzieningen geeft
de Commissie nog het volgende in overweging;
27. Indien uit de toetsing volgt, dat een be
zoldigingsregeling van een lagere publiekrech
telijke corporatie wijziging behoeft, zal het
daarheen zijn te leiden, dat de excessen door
die wijziging, eventueel door het vaststellen
van een nieuwe regeling, volledig worden weg
genomen. Het verdient daarbij aanbeveling, de
gewijzigde of nieuwe regeling onmiddellijk in
werking te doen treden. Voor nieuw in dienst
komend personeel levert zulks geen be
zwaar op. Doch ook ten aanzien van de reeds
in dienst zijnde ambtenaren ware de gecor
rigeerde regeling aanstonds toe te passen.
Daarbij dient echter een te groote en te plot
selinge vermindering van levenspeil van deze
ambtenaren te worden voorkomen.
Naar het oordeel der commissie bestaat aan
leiding tot het treffen van een overgangsbe
paling, indien door de inwerkingtreding van
de gecorrigeerde regeling de netto-wedde van
den in dienst zijnden ambtenaar, die gehuwd
of kostwinner van een gezin is, meer dan 10 pot.
of van den ongehuwden ambtenaar, niet-
kostwinner zijnde, meer dan 15 pet. op een
maal zou achteruitgaan. In dat geval ware den
ambtenaar bij wijze van overgangsmaatregel
een persoonlijke toelage toe te kennen, in dier
voege, dat zijn inkomen per jaar met niet meer
dan 10 resp. 15 pet. vermindert.
In geval ten gevolge van het ingrijpen der
regeering de salarissen van bepaalde ambtena
ren of bepaalde groepen van ambtenaren met
meer dan 20 pet. voor gehuwden en 30 pet.
voor ongehuwden teruggaan, ware te over
wegen, of voor deze ambtenaren niet een af
zonderlijke overgangsregeling in het leven be
hoort te worden geroepen, ten einde den over
gang voor het meerdere meer geleidelijk te
doen plaats hebben.
Het vorenstaande geeft uiteraard slechts al
gemeene richtlijnen aan, waarvan, indien de
omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan
worden afgeweken. Indien bijv. op de salaris
sen na 1 Januari 1932 reeds min of meer be
langrijke kortingen hebben plaats gehad, zal
er wellicht reden zijn om bij de inwerkingtre
ding van een gecorrigeerde regeling, als hier
voren bedoeld, mildere overgangsbepalingen te
treffen, dan het geval behoeft te zijn, indieu
da betrokken ambtenaren na 1 Januari 1932
nog weinig of geen salariskorting hebben onder
gaan.
28. Het spreekt vanzelf, dat bij de groote
aantallen regelingen (II provinciën, 1076 ge
meenten en enkele duizenden waterschappen
enz.) het aanbeveling verdient, ook ten aan
zien van de volgorde, waarin deze regelingen
waren na te gaan en te beoordeelen, systema
tisch te werk te gaan, ten einde willekeurig
ingrijpen te voorkomen.
In verband daarmede adviseert de Commissie
het eerst de regelingen te toetsen van de groote
steden en in aansluiting daaraan die der ge
meenten boven 40.000 zielen. De provinciale
regelingen waren alle gelijktijdig te toetsen.
Mocht zulks niet mogelijk blijken, dan ware
met de regelingen van de provinciën Noord
en Zuid-Holland te beginnen. Daarna komen
successievelijk de regelingen van de gemeenten
beneden 40.000 zielen aan de orde en vervolgens
die der waterschappen enz.
De mogelijkheid bestaat, dat wegens finan
cieele moeilijkheden van een bepaald lager pu
bliekrechtelijk orgaan, aan de toetsing van
diens bezoldigingsregeling voorrang moet wor
den gegeven.
29. De tijd schijnt gekomen, om te overwegen.
of niet met het stelsel van tijdelijke kortingen
dient te worden gebroken en tot het opnieuw
vaststellen van de salarissen moet worden over
gegaan.
Afwijkende
heer Drees.
meening van den
Het lid der Commissie, de heer W. Drees,
heeft gemeend gebruik te moeten maken van
de bevoegdheid om afwijkende meeningen af
zonderlijk ter kennis van den minister te bren
gen. Zijn nota is als bijlage aan het rapport toe
gevoegd.
De heer Drees vestigt er in het algemeen de
aandacht op, dat de Commissie, alles samenge
nomen, het begrip „exces" zeer ruim opvat en
dat, wordt haar gedachtengang gevolgd, het in
grijpen der regeering zeer ver kan gaan.
Dit gaf hem te meer aanleiding uitvoerig ten
twee door de Commissie behandelde punten
van algemeen karakter, het georganiseerd over
leg en de te treffen overgangsbepalingen, van
zijn afwijkende meening gemotiveerd te doen
blijken.
Samenstelling der commissie.
De Commissie was samengesteld als volgt!
J. Schouten, W. Drees, C. M. J. F. Goseling,
D. Kooiman, H. W. Tilanus en I. H. J. Vos, leden
en W. M. Palm en A. Mastenbroek, adviseerende
leden, terwijl als secretaris optrad W. M. Palm.
Men schrijft ons:
In verschillende steden des lands hebben
zich vereenigingen en groepen .vooral van
talrijke ouders van leerlingen van het M.O.
en het V. H. O. gevormd, die met de thans be
staande toestanden in het onderwijs niet te
vreden zijn. Leerkrachten van het M. O., V. H.
O. en het H. O. hebben zich bij hen aangeslo
ten.
Op instigatie van de Utrechtsche groep heeft
een samenvoeging van al deze plaatselijke ver
eenigingen plaats gehad.
Zaterdag 4 November j.l. werd te Utrecht
een vereeniging gesticht, die in landelijke or
ganisatie alle genoemde vereenigingen naast
andere vereenigingen, groepen en personen,
die zich zullen aansluiten, samenvat Het be
stuur werd gevormd uit afgevaardigden van
de thans bestaande vereenigingen of groepen
te Amsterdam, Bussum, den Haag, Rotterdam,
Utrecht. Het dagelij ksch bestuur zetelt te
Utrecht.
Het doel der vereeniging is een hervorming
van alle onderwijs, wat zijn diepste beginse
len betreft.
Het onderwijs moet in de eerste plaats vor
mend zijn; vorming van den geest, vorming
des persoons moeten het eigenlijke doel zijn.
Slechts op dien grondslag kan immers kennis
nuttig worden; ten eerste, omdat slechts op
juiste wijze verkregen kennis nuttig is, en ten
tweede, omdat slechts de werkelijk gevormde
geest kennis nuttig kan gebruiken, vooral waar
het geldt een leidende positie in' de maat
schappij in te nemen.
Steeds verdient zelfwerkzaamheid, het zelf
vinden van den weg de voorkeur boven het
zgn. „instampen" van feiten. Dit laatste heeft
weinig waarde voor het latere leven. Den weg
tot begrijpen der verschijnselen zelf vinden en
de verschijn -elen in ouderlingen samenhang
leeren zien, leidt tot inzicht in de werkelijkheid
De school die het verkrijgen van inzicht en
van bekwaamheid als doel heeft, moet de school
vervangen, die zich grootendeels tot overbren
gen van feitenkennis beperkte.
Deze principiaele hervorming kan slechts
door langen arbeid worden verwezenlijkt. De
Vereeniging wil daarom haar arbeid verdeel en
in tweeën, n.l. één taak, die onmiddellijke
resultaten beoogt en een tweede, die op de
later te bereiken principieele hervorming doelt.
Wat net eerste gedeelte van haar arbeid be
treft, zal de vereeniging voor het M. O. en het
V. H. O. zekere voorwaarden, vooral vrijheden
trachten te verkrijgen. De organisatie der scho
len, haar splitsing in schooltypen zal verband
moeten houden met den individueelen aanleg
der leerlingen meer dan met de behoefte aan
parate kennis, welke ten behoeve van de op
leiding voor verschillende beroepen geeischt
zou kunnen worden.
De leerstof zal, wat het feitenmateriaal be
treft, besnoeid dienen te worden, om meer in
tensief werk, meer zelfwerkzaamheid mogelijk
te maken en om het onderwijs meer tot essen-
tieele en moderne bestanddeelen van de weten
schappen te beperken. De docenten moeten de
vrijheid verkrijgen, binnen bepaalde grenzen
de leerstof zelf te kiezen. Er moet mee ver
band gezocht worden tusschen verschillende
verwante vakken. Daarvoor moeten de direc
teuren of rectoren meer vrijheid verkrijgen in
het opmaken van het leerplan om het be
schikbare aantal lesuren voor elk vak volgens
dezen eisch te groepeeren. Bij het opgeven van
huiswerk moet er rekening mee worden ge-
houdn, dat voor de vorming van den persoon
ook andere factoren dan de school meewer
ken, b.v. het gezin, de sport, de kunsten. Huis
werk moet ware zelfwerkzaamheid zijn, waarbij
de weg tot de oplossing van de gestelde taak
door den leerling zelf wordt gevonden en liefst
moet de taak individueel worden opgelegd,
zoodat het werk den leerling belang inboezem.t
Toelatingsexamen (en het daarmee samen
hangende aansluitingsprobleem) en eind
examenzullen mede het onderwerp van den
arbeid der vereeniging worden. Aan het recht
der docenten tot stofbeperking moet het eind
examen onmiddellijk worden aangepast.
Het latere werk der vereeniging zal vooral
in handen moeten worden gelegd van com
missies van bekwame menschen uit het ho-,
ger, voorber. hooger en middelbaar onderwijs
en van ontwikkelde leeken, die een grondige
studie van de vakken zullen maken, om dp
voor de vorming van den geest belangrijke
onder, reien van deze vakken te vind--i, en
van deze onderdeelen het belangrijke van het
minder belangrijke detail te scheiden.
Voorts zullen zij de waarde van de verschil
lende vakken voor deze vorming onderling die
nen af te wegen, om deze in te deelen in kern-
keuze- en facultatieve vakken.
Deze commissies zullen vooral contact zoe
ken met de enkele scholen, die thans reeds
traenten de eigenlijke doeleinden van deze
hervormingen te verwezenlijken (b.v. Dalton-
H. B. S. en Montessori. Lyceum), ten einde de
ervaringen van deze scholen bij het verdere
werk te benutten.
Eindelijk zullen zij contact moeten zoeken
met de universiteiten met het oog op de oplei
ding van de leeraren.
Het voorloopig dagelijksch bestuur van de
thans opgerichte vereeniging bestaat uit: Prof.
Dr. H. J. Jordan, voorzitter; Mr. G. A. E. R.
Meijer; Mej. Dr. J. J. van Dullemen; Mevr. E.
Wefers BettinkSchrikker, Secr.esse Witte-
vrouwensingel 29 en Jhr. L. Huydecoper van
Nigtevecht, penningmeester, allen te Utrecht.