HOE PEER AAN DE HEMEL POORT KWAM. „LAAT ONS OPGAAN DE WEGGELOOPEN KERSTKRIBBE. ZATERDAG 23 DECEMBER 1933 KERSTNACHT. KERST-VARIA. EEN DEUTSCHE LEGENDE. STILLE NACHT, HEILIGE NACHT (NOORD-LIMBURGSCHE KERST. VERTELLING). MAAR WEEKS SIONQ DE ONBEKENDS. WEER SLOOR Ij. IET TE IE IP^vX ♦1 den Zie, daar hoog, in 't goud der heemlen, Boven 't Wichtje de Engelen weemlen. In een kouden vriesnacht, in het donkere nachtuur, in de bitterste armoe en de groot ste verlatenheid is de warmte van Gods liefde tot het menschdom gekomen, het licht der genade verschenen, de rijkdom des Hemels uitgedeeld en een innig contact gebracht tusschen den Deus Sabaoth en den mensch der aarde. „Schooner dan de dagen" was de eerste Kerstnacht, toen uit sombere en langgerekte duisternissen het goddelijk licht gerezen is, „quae illuminat omnem hominem" (dat alle mensch verlicht), Die nacht was de dageraad van een dag, zooals er, sinds den val van Adam, voor het menschdom geen geschenen had: „dies sanctificatus illuxit nobis" (de heilige dag is voor ons opgegaan). Schoon was die nacht, omdat scharen van Engelen nederdaalden om sluimerliederen te zingen rond de kribbe van Emmanuel. Schoon was die nacht, omdat wondermooie teekenen aan het firmament verschenen, die slechts door Wijzen en Koningen konden begrepen worden. Maar het was ook een nacht, waarin de Maagd, die baren moest, geen onderdak kon vinden tenzij in een koude grot, waar een etensbak voor dieren als eerste wieg moest dienst doen voor het kind, dat God was. Het was ook een nacht, waarin de harte loosheid van het menschdom zich liet kennen jegens de braafste en de edelste verstoote- lingen der samenleving: een kuischen grijsaard en een onbevlekte maagd. Het was een nacht, waarin Gods Liefde triomfeerde in Wijsheid en Rechtvaardigheid; want „in het Zijne kwam Hij en de Zijnen namen Hem niet aan" omdat het verdwaasde ge slacht slechts hoopte op een praalrijke geboorte van een Koningskind en geen rekening hield met Gods eenvoud, die den hoogmoed een treffende les moest geven. In den 13e eeuwschen lofzang „Stabat Mater speciosa" van den dichterbroeder Jacopone lezen wij wel de regels: „Zie, daar hoog, in 't goud der heemlen, Boven 't Wichtje de Engelen weemlen". Sinds oude tijden zijn er altijd over Kerstnacht bijzondere dingen verteld. Zoo doet het verhaal de ronde, dat dan, als de klok 12 slaat, al het bron- en rivierwater in wijn verandert, doch niemand mag er van proeven. Ook zouden in dien nacht alle bloemen haar kelk openen, de appelboomen zouden bloeien, terwijl de top, zelfs onder een dikke sneeuw laag, wel de lengte van een vinger naar boven zou schieten. Wie in Kerstnacht 'n twijgje van den kersen boom, den meidoorn of appelboom afsnijdt en dit in het water zet, zal het op O. L. Vr. Licht mis zien bloeien. De bijen zingen in hun korven, terwijl tus schen 11 en 12 uur de staldieren met elkaar spreken en de toekomst voorspellen, doch wie er naar luistert, moet dit met den dood be- koopen. Bovendien ligt het vee op het geboorte uur geknield, terwijl de os, de nakomeling van den os in den stal van Bethlehem, dan precies weet te zeggen, wat de evangelisten vergeten hebben op te schrijven. maar in dienzelfden zang staat ook het volgend vers te lezen: In den veestal, om de zonden, 1 Komt dat Kind herstel verkonden, F Zich met 's menschdoms schuld belaên F En zoo lijdt het, en zoo schreit het, I Maar den Hemel ons bereidt het, Reeds van d'eersten morgen aan. De Hemel' juichte en jubelde, Engelen zongen en Herders speelden op hun fluit, maar het „Woord dat Vleesch geworden is" kwam ter wereld zonder dekking tegen koude, prijsgegeven aan menschelijk gebrek, niet gekend door de Grooten en slechts bezocht door de eenvoudigen van het land. Het Jesuskind kwam ter wereld uit Liefde voor ons, maar ook ter wille van Gods Rechtvaardigheid. Het Kind des Hemels moest hier schreien als een kind der aarde en lijden als een kind der menschen, om Voor de Wereld van ongerechtigheid haar verloren plaats in het Hemelrijk weer terug te kunnen winnen. De Kerstnacht beteekent een Feest van Liefde, een dag van genade, een begin van nieuw leven en de inzet van groot werk. Maar Liefde vraagt beantwoording, genade eischt dankbaarheid, leven verplicht tot werken en werken brengt offers mee. Laten wij dan opgaan („transeamus usque Bethlehem") naar de plaats, waar het mysterie zich heeft afgespeeld, waar die groote les gegeven is, waar die mooie daad gesteld is en waar dat nieuwe leven is begonnen; om te leeren, hoe wij beminnen moeten (God, ons zelf en onze naasten), wat wij aan de genade verschuldigd zijn (meewerken en steeds meer verdienen), hoe wij leven moeten (op de aarde, om eens ïn den hemel te komen) en hoe wij ons werk te vervullen hebben (met bovennatuurlijke bedoelingen). In 't nederige Bethlehem zullen wij zien, dat egoïsme en eerzucht de twee groote oor zaken van vele rampen en malaise zijn; bij de arme Kribbe zullen wij zien, dat het geluk niet bestaat in overdaad; in de koude grot zullen wij voelen, dat liefde slechts daar kan zijns, waar God ook is; van de herders zullen wij leeren, dat de armsten onder ons niet de geringsten zijn in het oog des Heeren; van de Engelen zullen wij hooren, dat er „voor de menschen van goeden wille" ook op deze aardewaar de goede wil vaak zóó vertrapt en miskend wordt altijd nog vrede te vinden is. Wie het Kerstfeest niet kan vieren in den geest van groot geloof, zal het verbasteren tot een gelegenheid om te genieten van eten en drinken, om cadeaux te geven en op te gaan in ijdel vermaak. Wie op het Kerstfeest niet meer kan hopen in een betere toekomst, in een beter leven, in een eeuwige gelukzaligheid, is te beklagen. Wie met het Kerstfeest niet in liefde met Jesus en in vrede met z'n naaste leeft, die heeft nog alles te leeren, veel in te halen en heel wat goed te maken. Meer dan ooit heeft de wereld nu behoefte aan alles wat van Boven komt, omdat zij zich zelf geheel heeft uitgeput en gebleken is bijna doodarm te zijn. Vragen wij dan geloof voor de verdwaal den en vermeerdering daarvan voor ons zelf; vertrouwen voor de troostelooze slacht offers der crisisellende en tevredenheid voor ons zelf; liefde voor de hardvochtige wereld, die in haar zelf zóó verdeeld is en daad- Werkelijke beleving van die goddelijke deugd in ons eigen zieleleven. Dan zal het Kerstfeest ons zalig zijn en verdiensten geven voor nu en later. Dan zal het geboortefeest ons dierbaar zijn en veel pijnlijke wonden weer herstellen. Dan zal het Nachtfeest ons een dageraad Worden op een betere toekomst. c Zalig Kerstfeest! Naar een oud Zweedsch gebruik, wordt de Kersttijd met een eigenaardige feestelijkheid ingeleid. Een jong meisje, de jongste ongetrouwde dochter uit een gezin, wordt n.l. tot Kerstko ningin gekroond. Haar kroon is een krans van palmen met vijf brandende kaarsen. De taak van de „koningin" bestaat uit het uitreiken van koek met koffie aan de oude re leden vail het gezin. Tijdens de Kerstdagen wordt er te New York in de buurt, waar zich de meeste banken be vinden, midden op straat een groote Kerst boom opgesteld, terwijl een muziekcorps ge wijde liederen speelt. De armen mogen iets van den boom nemen, die steeds weer opnieuw wordt gevuld. Te Berlijn, in de Berliner Lustgarten, wordt ieder jaar een groote Kerstboom opgesteld voor de armen en kinderen. Naar een oud gebruik in Silezië wordt daar met Kerstmis de geboorte van Christus gespeeld. In den Kerstnacht gaan ni. als Maria en Joseph verkleede menschen met een' wieg, waarin een klein kind ligt, dat in lakens is gewikkeld, gevolgd door Engelen en zelfs vaak herders, langs de straten om bij rijk en arm de geboorte van Christus aan te kondi gen. Geroerd hoort men de woorden, gesproken door Joseph of Maria, aan, om daarna zijn gift in de wieg te deponeeren. 't Was in den tijd, dat het menschelijk ver stand zich op een troon zette, hooger dan die van God den Heer. Een koude, nuchtere geest blies door de hof- en staatskanselarijen, waar de hoogwijze heeren met de onuitsprekelijke en ellenlange titels al dat vroom gedoe met kruisen en vaandels, b.v. in processies, als verstoring van de openbare orde beschouwden, twee of drie altaarkaarsen méér voor verkwistend hiel den en aan menig oud gebruik, dat aan den vurigen godsdienstzin van het volk zijn ont staan dankte, met een enkelen pennestreek een einde maakte. Deze mentaliteit had zich ook van zekere kanselarij meester gemaakt, ofschoon van den vorst-proost daarvan toch niet gezegd kon worden, dat hij niet vroom was. Nu werd sinds menschenheugenis in de be treffende kerk op het Hoogfeest van Kerstmis een prachtige Kerstkribbe opgesteld. Door de kniehooge, met kostbare gewaden bekleede hou ten beelden werden niet alleen de inwoners der stad gesticht, maar van heinde en ver kwam ieder jaar oud en jong, om voor de in licht glans stralende Kribbe zich over de geboorte van den Verlosser te verheugen. Geen mensch kwam het in de gedachten, dat er een Kerstfeest kon komen, waarop de Kribbe niet meer in de rechterzijbeuk van de kerk te bewonderen zou zijn. Maar een strenge heer met een geweldigen titel, de fürstpröpstliche Hofkammerrat, dacht er an ders over en gaf bevel, dat de kribbe voortaan niet meer in de kerk mocht komen. Vond hij die eenvoudige dieren als os, ezel, kameelen, schapen een gruwel in de kerk of kon hij de voor de verlichting van de kribbe benoodigde honderd kaarsen een ten hemel schreiende verkwisting niet voor zijn verantwoording nemen? Wie zal het zeggen. De heele stad vond het een schande en het volk stak zijn meening niet onder stoelen of banken. Maar de Hofkammerrat trok er zich niets van aan en liet zelfs de kribbe met toe- behooren, die anders in de sacristie netjes be waard bleef, naar een hoek van een oude gang overbrengen en liet daarvóór kruiselings latten slaan, opdat geen mensch er bij zou kunnen komen. Door elkaar lagen daar de figuren, waar ze droomen konden van hun vergane glorie. Eén troost bleef hun over: wanneer vpt Kerstmis was kwamen zóóvele bezoekers uit stad en land in de verlaten gang kijken, dat er voor de afsluitingslatten een levensgevaarlijk gedrang ontstond. Maar wanneer de feestdagen voorbij waren, maakte de menschenstroom plaats voor slechts enkele bezoekers. De koster van Steinfelden, een drie uur ver der, hoog in de bergen gelegen dorp, behoorde tot de trouwste bezoekers van de miskende kribbe. Zoo dikwijls hij voor zaken in de stad moest wezen, bracht hij nog even een bezoek aan de verlaten gang, zocht tusschen de kruis latten het beste plekje om er doorheen te kijken en zuchtte: „Ach kribje, hadden we je maar in Steinfelden; je zou netjes opge steld worden in een zij-kapel en we zouden lichtjes branden, -zooveel als maar mogelijk was. Ik wilde er al geld voor bijeenbedelen, maar...." Verder dan dit „maar" kwam hij nooit. Treurend ging hij dan weer heen. Weer was het Kerstfeest nabij en in de donkere gang achter de kruislatten zuchtte nu eens een herder, dan een der H.H. Driekonin gen en ook de Heilige Moeder Gods, zachtjes, heel zachtjes. Tot op den avond voor Kerst mis de Moorenkoning het eindelooze, gedwon gen stilzwijgen verbrak. Met zijn krommen sabel zwaaiend door de duffe lucht, riep hij vertoornd uit: „Wie hier nog langer wil blij ven, moet dat zelf weten! Maar ik wil hier niet langer onder 't stof begraven blijven en vergaan. Ik stel voor om weg te loopen. Men heeft ons hier zoo smadelijk in een hoek ge worpen, we hebben dus niets te verliezen. Dat we nog ooit in eere hersteld zullen worden, geloof ik niet. Jullie allen hebt gezien, hoe het volk van ons houdt, vooral de koster van Steinfelden, die ons iederen keer een prachtige plaats in zijn kerk belooft. Laten we de bee- nen nemen en naar Steinfelden op stap gaan". De Moorenkoning zweeg en keek van den een naar den ander. Daarna ging hij eerbie dig voor de Moeder Gods, die haar Kind te gen zich aandrukte, op de knieën liggen en zeide: „Spreek, Koningin, gaat Gij met mijn voorstel accoord?" Toen glimlachte Maria en knikte toestem mend. En spoedig kwam er leven in de stoffi ge gang. De ster begon haar licht te schij nen en alles was een en al bedrijvigheid. De Heilige timmerman timmerde te zamen met de herders uit de op een hoop liggende bal ken en planken van het stalletje een slede in elkaar, spande os en ezel er voor en zette de Heilige Vrouw met haar Kind daarop op een bedje van hooi en stroo. De H.H. Drie Ko ningen bestegen hun kameelen en de herders dreven hun schapen te zamen. Toen de kerkklok middernacht sloeg, sple ten de kruislatten in de gang vanzelf uiteen. Geruischloos zette de stoet zich in beweging door de donkere gang, naar buiten, den stil len winternacht tegemoet. Voort ging het door de besneeuwde straten van de stad naar de stadspoort,, die als door een geheimzinnige hand geopend werd. De ster zweefde vooruit en wees den zeldzamen stoet den weg. On middellijk achter de ster reden de H.H. Drie Koningen, in wier kronen het sterrelicht fon kelde. Achter hen liepen, twee aan twee, twaalf Moorenknapen en Ieder hunner droeg een van de geschenken, die het Jesuskindje ontvangen had. Achter hen gleed de slede door de sneeuw, getrokken door os en ezel, wier adem een verwarmende sluier over het voer tuig spreidde. Zwijgend liep St. Joseph naast de slede en wierp nu en dan een zorgvolle blik naar moeder en kind. Achter de slede dre ven de herders hun schapen. Ze spraken zacht met elkander of moedigden halfluid de hon den aan. Boven de geheele stoet zweefde een krans van engelen, die zonder ophouden „Sanctus, Sanctus, Sanctus!" zongen. En toen de karavaan door het woud trok, stonden de reeën op en volgden. Zoo kwam de stoet eindelijk in het in dieps rust liggende dorp Steinfelden aan. De kerk deur opende zich vanzelf, de ster ging voorop en zette de kerkruimte in een daghelder licht. De Koningen stegen van hun dieren, Sint Jo Peer was juist gestorven. In de leege slaapkamer met de pas ge kalkte muren lag hij op zijn oude bed. Op een klein tafeltje stond het kruisbeeld tus schen twee brandende kaarsen. Het licht van de vlamkens viel over de witte Christus-fi guur en teekende scherp de smartelijke trek ken van den Verlosser. PEER WAS JUIST GESTORVEN Peer is dood't Heele stadje wist het direct bij overlevering. „Een schoone dood" zeien de meesten. „Hij viert zijn Kerstmis in den hemel en hij laat toch geen leed na". Nee, leed liet Peer niet na. Wel was ie getrouwd geweest, maar zijn vrouw was 'm allang voorgegaan. Kinderen had Peer niet en dat was ook maar goed, zeien de buren. Die arme schapen anders. Of die arme schapen 't nu na zijn dood zoo kwaad zouden gehad hebben, dat geloof ik wel niet. Peer was 'n heel goed mensch, al tijd geweest, maar./,., hij zat op de kist. Geen kromme cent, hoe rood ook, ging 'thuis uit of Peer had 'm wel tien keer omgedraaid „Over doojen en jubilarissen niks dan goed", zeien de menschen, maar dit mag gerust ver teld worden: Peer was gierig, was 'n echte schraper. Zijn vrouw was wel niet van hon ger gestorven, maar breed had ze 't bij hem toch nooit gehad. Affijn, Peer was dood en hij zou een nette cent nalaten. Daar gingen nu de verre neven en nichten mooi weer van spelen. Een testa ment had ie nooit gemaakt. „Ik zal de nota rissen niet verwennen", zei Peer altijd. „Wat ik heb dat hou ik". Of ie nu gedacht had, dat ie 't ook mee kon nemen? Zondags voor Kerstmis las Pastoor 'm af van de preekstoel: „Peer, Nadus van de Meu- lenberg in den ouderdom van een een zeven tig jaar", De heele kerk bad een Onze-Vader voor zijn ziel. Peer werd 's Maandags begra^ ven en was al haast vergeten. De buurlui ruimden 't huis op en de veld wachter stond buiten met den sleutel te wachten om de deur te sluiten, tot alles ver kocht was. Voor dat het echter zoover was, ging Sjehg van de Kuper 'ns in de stal kijken. „Sanderdorie", vloekte hij, „ook allebei dood. Die schrok, heeft ze natuurlijk niet genoeg te vreten gegeven...." Naast elkaar lagen op 't stroo in de kouwe stal twee beesten, een os en een ezel. Ze waren al heelemaal stijf. „Verwaarloosd en verhongerd". 's Anderdaags groef de veldwachter een diepe kuil achter de Meulenberg. De beesten werden uit de stal gedragen en erin gelegd. Toen pas sloot hij de deur en bracht den grooten sleutel bij den burgemeester. Zoo gauw toen Peer voor 't laatst z'n oogen had toegeknepen, zag hij iemand binnenkomen, die 'm wenkte om op te staan. Niets verwon derd trok hij zich een schoone boezeroen aan, stak een nieuwe rooie zakdoek in de zak en zette z'n zijen muts op. De menschen die in de kamer zaten te bid den, merkten daar allemaal niks van. De deur van zijn slaapkamer ging vanzelf open en ook de straatdeur. De onbekende mensch, die 'm gewenkt had, was verdwenen, maar ook daar verwonderde Peer zich niet over. Hij wist heel goed, wat ie te doen had. Peer, de eigenaar van den Meulenberg, be gon de reis naar boven.naar den hemel. een reis die elk mensch moet maken. Voor dat ie de dorpel van z'n deur afstapte, wilde hij nog 'ns omkijken naar den haan van den kerktoren, om te zien of ie den wind in den rug had. Maar hoe ie ook keek, daar was geen haan, daar was geen toren en daar was geen kerk meer te zien. Ook geen huizen meer, alles was weg. „Dat is gek", dacht ie. En 'n heel vreemde weg lag voor 'm. Toen ie 'n stukske had geloopen, merkte hij ineens, dat ie z'n stok vergeten had. 'Hij wilde zich omdraaien, maar daar stond ineens dat vreemde mensch van straks weer voor hem. Zonder wat te zeggen, wees hij hem naar de verte. „Te laat, dacht Peer, ik mag mijn stok nooit meer gaan halen. Dat wasvoor hem 'n heele penitentie, want de rijke meulenboer liep lam aan den linkerkant. Hij was 'n keer van de meule-trap gevallen en had toen z'n enkel veriwikt. Uit schraperigheid wilde ie d'r geen dokter bij halen en z'n voet bleef van toen af altijd mank. 1 Wat 'n slechte weg werd het nou. Vol met kuilen en gaten en overal lag fijne kiezel, dat 'm door de versleten zolen van z'n pantoffels tegen de teenen knarste. En heet dat 't ineens werd, om te stikken. Met schrik dacht Peer aan de hitte van de hel, waar hij misschien nu boven overheen liep. Hij werd er duizelig van, greep zich de muts van de kop, nam de pan toffels onder den arm en begon te loopen was ie loopen kon, om den weg korter te maken. Elke keer als ie op z'n lamme voet neerkwam, kon ie wel van pijn schreeuwen. Hij liep tot z'n dubbeldikke wollen sokken in rafels langs z'n voeten hingen en de scherpe kiezels'hem in 't vel staken, 't Was net of ie over een gloeiende plaat liep. „Had ik maar 'n paar ouwe klompen van een arm mensch", griende Peer. Maar de meuleboer had er nooit aan ge dacht om den armen Dorus, die bij 'm achter woonde en altijd van armoe barrevoets liep, een paar klompen van z'n vrouw, die toch dood was, te geven. Zoo'n verschrikkelijke pijn had ie nog nooit gevoeld. Peer liet zich op den grond vallen en schreeuwde als een'kind, toen ie ook nog ont dekte, dat z'n pantoffels onder 't harde loopen onder uit z'n arm waren geschoten. Ook de zijen muts was ie kwijt. „Lief Lieve-Heerke, help me". Maar ineens stond de onbekende weer voor 'm, wenkte en wees naar de verte en Peer begreep. Hij probeerde op te staan en merkte toen, dat 't weer ineens veranderd was. 't Werd koud, dat 't iemand door merg en been ging. Z'n doorgeloopen voeten waren al bevroren. Nee, dat kon geen mensch volhouden en dat zonder overjas, zonder muts, zonder pantoffels en met kapotte sokken. Hij trok z'n rooie zak doek uit den zak, maar voor dat ie 'm om z'n nek kon knoopen, hadden z'n verkleumde vin gers 'm los gelaten en weg vloog ie, met den kouden Noordenwind mee. En nog was aan den weg geen eind te zien, Peer strompelde heel langzaam verder, 't Begon te sneeuwen...., dikke.... natte sneeuw. Lief Heerke, moet dat zoo nog lang duren? Hè.... hij schrok.... Wat was dat daar vóór hem op den weg?'t Kwam naar 'm toe. Met de hand voor de oogen, om de sneeuw tegen te houden, bleef Peer staan. Wat is dat?.... Twee beesten?Ja! Zijn os en zijn ezel, die met hem gestorven waren. Van blijdschap viel Peer op de knieën. Stil.... daar waren ze al. Maar de beesten gingen voor hem opzij. „Help me", smeekte Peer, „och help me toch en warm me 'n beetje, 't Is toch zoo koud en ik kan niet meer loopen." Maar de beesten gingen door. De ezel voorop en de os er achter, terug naar de wereld. „Lief, lief Lieve Heerke, help me toch! schreide Peer. Wie roept daar? Wie kan ik helpen", hoorde hij ineens. Peer schrok. „Was dat niet de stem van arme Dorus?" Was die ook al op weg naar den hemel? „Was die ook dood?" In ai die kou voelde hij zich rood worden van schaamte. Maar wat gaf 't of ie Dorus vroeger niet had willen kennen. Als die 'm nou zoo zag, dan zou ie 'm niet kunnen laten liggen. „Dorus", riep ie, „och Dorus, help me toch". Voor dat ie 't wist, boog Dorus zich over hem heen. „Peer van den Meulenberg.ben je nog altijd op weg naar den hemel? Wat 'n tijd! 'ns Kijken, ik ben gisteren gestorven en jij toch al twintig jaar geleden. „Och help me toch opstaan, brave Dorus, anders kom ik d'r nooit", jammerde Peer. ,,'t Is toch zoo koud en 't sneeuwt zoo erg', bibberde hij toen ie, steunend op de schou ders van Dorus, verder ging. ,Jk zie geen sneeuw en voel ook geen kou", zei Dorus. „De weg is mooi gelijk en ik heb ook geen honger. Ik vind 't hier beter dan op de wereld". Peer zei niks, maar hij begreep ineens alles. „Dorus, blijf je bij me, tot we bij St. Petrus komen?" „Zeker, ik help altijd graag, al heb ik zelf ook niks. Maar geef me je rozenkrans, dan bidden we een paar tientjes, dat 't Kerstkind ons helpe aan de hemelpoort. ,,'t Kerstkindje, Dorus? Is 't morgen Kerst mis?" seph hielp Maria uit de slede en geleidde haar met haar Kind naar een met zachta kussens bekleede koorstoel, om daar te wach ten tot alles in gereedheid zou zijn gebracht. De slede werd weer uit elkaar genomen en St. Joseph, die immers een knap timmer man was, veranderde haar weer in een stal. De ster telde zich daarachter op en de engelen zweefden boven het dak. St. Joseph haalde Maria en deze legde haar Kindje, dat nu na een gezonden slaap vroolijk om Zich heen blikte, in een met hooi gevulde kribbe, juist onder de staldeur. Daarachter kwamen os en ezel met hun kop over de onderdeur fcyken. Alles groepeerde zich, zooals in vroegere ja ren, rondom het Goddelijk Kind, Joseph ging, deemoedig gebukt, terzijde staan. De Konin gen, wien de Moorenknapen kostbare geschen ken toereikten, waren in aanbidding op da knieën gezonken. In vroom gepeinzen stonden de herders et omheen. Tusschen de kameelen, die stonden of lagen, weidden de schapen en om den hoek van de stal kwamen een paar nieuwsgierig* reekoppen gluren. Juist had alles zich gegroepeerd, toen da koster de kerk binnenkwam om de klok t* luiden. Stel u zijn schrik, maar ook zijn blij do schap voor, toen hij in het zwakke licht vast de ster daar in da zijkapel de beroemde kribbel zag. Vlug bracht hij alle kaarsen, die hij maa* bemachtigen kon, bij elkaar, zette ze bij na kribbe en stak ze aan. En tegen den tijd da* de Nachtmis beginnen moest, verdrong hel volk zich om de kribbe en prees het wondei van Kerstnacht. De mare daarvan drong door tot de omlig* gende dorpen en steden. Spoedig heette het* „De Steinfelders hebben de kribbe gestolen". Waarop de boeren, uit angst, de zijkapel mei haar heiligen inhoud door een zware ijzereu deur lieten afsluiten. Dag en nacht smeedde de smid het ijzer, dat de vonken er afvlogen De mare van het gebeurde drong natuur* lijk ook door tot den gestrengen heer Kam* merrat. En hij beval den pastoor, de „gesto len kribbe", zooals hij het noemde, onmid dellijk terug te geven, anders zouden da boosdoeners en op de eerste plaats de koster die vooral van den diefstal verdacht wer<| streng gestraft worden. Dorus bad voor. „Onze Vader" „Wees gegroet En Peer stamelde na en begreep nu ook, waarom zijn os en ezel naar de wereld terug gingen. Om 't Jesuskindje in de stal te verwarmen met hun asem. En de weg werd breeder en lichter. Aan de hemelpoort keek Peer nog 'ns om, naar de wereld. Hij zag in zijn geboortestadje dat in die twintig jaar een stad geworden was de menschen naar de Nachtmis gaan. Hij zag de oude Pastoor voor 't Kerstkribke zitten bidden voor al zijn parochianen. voor de rijken en armen en ook voor de afgestorvenen. Hij zag zijn os en ezel achter in 't stalleke Hij Dorus trok 'm aan de mouw. „Kom Peer, Petrus zegt dat 't tocht, als de hemelpoort zoo lang blijft open staan". Het werd den pastoor bij zooveel menten wel wat angstig om het hart en zou aan het bevel van den gestrengen heeï maar het liefst voldaan hebben. Maar als één man kwam de geheele parochie in verzet. Da mannen wapenden zich en hielden voor da kerk de wacht, zoodat een door den Kammen rat gezonden afdeeling soldaten onverrichter* zake moest terugkeeren. Toen werd de aangelegenheid voor den vorst* proost zelf gebracht. In een vierspangalawa- gen reed deze naar Steinfelden en moest on derweg vele op een voorbeeldige bestraffing van de „boosdoeners" doelende volzinnen van den hoogwijzen Kammerrat aanhooren. Maar de vorst-proost zweeg. En toen hij de heilige vastberadenheid del parochianen van Steinfelden zag, gleed er een beminnelijke lach over zijn gelaat Maar om de boeren op den proef te stellen, zeide hij! „Wanneer jullie twaalf dagen per jaar meer heerendiensten wilt verrichten, mag je do Kerstkribbe behouden". Toen riepen allen als uit één mond: „Dat willen we doen!", waarop de vorst-proost nog beminnelijker lachte en zeide: „We zullen niet verder onderzoeken, hoe de Kribbe naar Stein felden is gekomen. Zooveel staat vast, dat jul lie haar meer waard bent dan wij, die haar in een hoek hadden geworpen. Behoud haar dus. Ook de twaalf dagen heerendlenst schenlt ik jullie en ik zal zorgen, dat op ieder Kerst feest vier en twintig kaarsen uit onza kerk worden gezonden". Daarbij bleef het, wat de gestrenge heer Kammerrat er ook tegen aan mocht voeren. En terwijl de genadige vorst-proost onder ge jubel van de verzamelde menigte wegreed, ijlde de koster dankbaar naar de klokketoren en luidde alle klokken, dat het in heel den omtrek ervan daverde. Aldus luidt de legende van de weggeloo* pen Kerstkribbe.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1933 | | pagina 3