De vam ToerSri ZWARTE PIET in het Gooi KMif vao Ba avonturen van Koko r Twee [rappennnajkers slachtoffi en mim mm De opmerkelijke^ Donderdag is de kool gaar J ZATERDAG 18 NOVEMBER 1939 isttfmi „Wat ge aan cle geringsten gedaan hebt, hebt gij Mij gedaan". Oplossing der vorige puzzles. i Aetë\ ALLERLEI. UJJ111LZ1 Waarin verhaald wordt, hoe de schrijver zijn tijd eigenlijk verpraatte. >lH»»"M ■Wij fietsten door de „Lage Vuursche", Sunny, Henri en ik. De groote toovenaar, Herfst, had voor de prachtigste tinten ge zorgd. Sunny ontdekte zoowaar een heelen jcring vliegenzwammen, nog wel aan den voet van 'n beuk. En dat op 12 November! De hoed was fel rood en met witte moesjes versierd. Zeker omdat het Zondag was, haa de witte steel een manchet omgedaan, staat wel deftig bij zulk hoog bezo Henri iag al op zijn buik ^en-foto te maken! Jammer, dat ee" kl®esUst de n0g duur is! Anders was k€t moeite waard geweest!men altijd in „Ik dacht, dat £^*gstonden'" wijsneusde de huurt van berken fe.. pen SUZe keek g^ote groene oogen aan, £f me in staat van beschuldiging W°AltiS"eIheb ik ,nooit §ezegd, Sunny! „t„, staan ze bij berken. Meisjes zijn altijd katjes! Maar meestal wél 'n beetje!" Nu, daar kon ze het voorloopig mee doen! Henri wees op 'n paar eekhoorntjes. Ze hadden hun roodbruin pelsje verwisseld te gen een grijsbruin, hun wintervacht. En een Paar fazanten stapten parmantig over een boschpaadje. Waarlijk 'n éénig gezicht! Erg sohuw toonden ze zich niet. Doodbe daard verdwenen ze in het onderhout. Kom je ze te na, dan vliegen ze óp óf drukken zich zóó dicht tegen bet dorrend blad, dat je geen verschil meer kunt zien. 'n Kunstje dat ze van jongsaf beoefenen! Ja, in de dierenwereld is oppassen de boodschap. Zondag schreef een geleerde professor nog: haast alle dieren eindigen hun leven in de maag van 'n ander dier En om dat nu zoo lang mogelijk uit te stellen, is iedereen onder dat soort schepselen danig op zij h°JiCijk 'ns, daar brandt ietsriep Sun op- 66Ï1S. „Zeker 'n sigaiaropperde Henri, die den drogen humor beoefent. Nee d'r winterteenen!" verbeterde ik. Tot' belooning kreeg ik 'n duw tegen m'n stuur dat de ouwe kar in een kuil terecht kwam. Dat kostte me de twee ijzers onder aan m'n spatbord. Of, hoe heeten die din- gen „Dertig cent uit je spaarpot, juffrouw!" berekende ik al Maar opeens keek ik op Ja, er brandde iets! Rechts van de sparrenlaan. Daar stonden 'n heeleboel zandbulten „koe- els» verbeterde Sunny. Een, twee, drie, Gierveertien! Uit eiken bult kwam rook. Grijze, vette rook. En uit één sloegen (hooge vlammen „De brandstapel in werkingplaagde Henri. „Daar komen alle meisjes op, die geleerde mannen in kuilen douwen „Of alle jongens, die niet met hun zusje willen gaan fietsentroefde Sun terug. Ja, ze is niet op haar mondje gevallen, Sun „Jongens, blijven jullie even bij de fietsen, dan ga ik even poolshoogte nemen!" „Bij die ouwe kar van U is geen wacht noodigDie is de moeite van het stelen niet waard Maar ik was al wegd Het rulle zand door. Naar de „koepels toe. „Goeienmiddag, mannen! Er waren vier mannen aan 't werk op den koepel-der- vlammen Ze zagen zoo zwart ais Zwarte Piet en ze waren zoo druk als kleine baasjes „Wat is hier aan 't handje „KolenbrandenVoor het éérst in Het Gooi I" De ontvangst was vriendelijker dan ik mij had voorgesteld. Ik gaf 'n seintje met m'n witten Zondagschen - zakdoek! Sun en Henri deden hun karretjes op slot en kwa men bedachtzaam naderbij; Henri met zn camera over z'n schouder. „Jongens, hier wordt houtskool gemaakt!" legde ik uit. „En waar dient dat voor vroeg Sunny. Om Piet zwart te maken tegen st. Nico- laastijd Piet is van z'n eigen al zwart genoeg!" antwoordde ze. Van Sint Nicolaas, Zwarten Piet en haar keeshondje kan ze nu een maal geen kwaad hooren Waar dient die houtskool voor vroeg ik' op - mijn beurt den kolenbranders. „Tegenwoordig meest voor gasmaskers. Het zuivert de lucht! Maar óók wordt houtskool gebruikt in filters, bij het tee kenen, om kachels aan te maken, in de strijkbouten van ouderwetsche kleerma ken, bij het buskruit en voor Norit!" „Wat is dat nou weer, Norit!?" (Sunny heeft het woord.) Plantenkoolzuivere, plantaardige kool! Een van die beste middelen tegen vergif tiging Het neemt de vergiften gevangen en houdt ze stevig vast!" „Welk hout branden jullie in deze „koe pels" „Koepels We noemen ze kolenhoopen In Duitschland spreken ze van: Meiier 'n Meiier is 'n hoop hout, met vochtig zand en gras omringd. Kijk, het hout mag na tuurlijk niet verbranden! Aan asch hebben we niksHet moet smeulen. Djt ®n"en" hout is Donderdag gaar. Het "heeft drie weken geduurd. „Dus drie weken is de tijd Dat hangt er van af! Vochtig hout duurt langer dan droog! We gebruiken ook wel beuken en berken, maar dat komt duurder uit! Na Donderdag (16 November) komt er een nog veel dikkere zand aag om heen. Het hout ligt dan als in een doofpot! Veer tien dagen heeft het noodig om af te koe- len „En hoe merkt U, dat het gaar is?" Henri wil altijd het naatje van de kous we ten! Hij is technisch van aanleg en erg ^Dat zien we aan de kleur van den rook! Dat brengt het vak mee, dat we dat zien kunnen Daarginder is de rook veel blauwer dan hiê'r!" had Sunny in de gaten. „Daar komt lucht bij, teveel lucht. Dat mag niet. Er is dus ergens 'n gat, net als bij dezen hoop, hierDat gaan wie dicht gooien met stobben en zand en nat gras!" Tijdens het gesprek lichtten de and-ere arbeiders het dak van den „koepel" op. Hooge vlammen sloegen naar boven. Daar binnen scheen een hoogst ongemoede lijke hitte te heerschen. „Als we er niet gauw bij zijn, zou de heele boel verbrandenzei de oudste ar beider. „En wat is die vlam daar, op dién hoop? 'n Steekvlam. Hoor maar eens naar het gebrom Er ontwikkelt zich gas in den hoop en dat moet er uit. Door de hitte raakt het in brand 1" „Waar hebben jullie dit vak geleerd ,','op de Veluwe. Het is van vader op zoon overgegaan. Je moet er kijk op krijgen, dat is 't. We komen van Bathmen, bij Deven ter. We gaan naar Maarsbergen, want hier is na Donderdag niets meer te doen. Den kelijk zijn zij de éénigste kolenbranders in Nederland Van alle hoopen kwam rook. De wind dreef hem in lange slierten naar de bos- sohen. De mantels-van-zand vertoonden spleten en gaten. Al die openingen wasem den. 'n Heele bedrijvigheid, dat kolen- branden „Zullen we 'n kiek maken, jongens „Met de kolenbranders d'r op t" zei Sunny, hartelijk als altijd Maar de vriendelijke menschen hadden weinig zin. Zoo in hun werkpakje en met van die Zwarte Piet-gezichten! Nee, liever niet! „De kinderen zouden schrikken, Za terdagavond! Vier Zwarte Pieten tegelijk! Nee, doe dat maar niet, meneer „Meneer" stelde Henri en Sunny op. „Even 'n kam voor m'n krullen?" Wie dat vroeg, vertél ik liever niet. Jongens zijn immers nooit ijdel? O zoo, Koos Véél licht was er niet meer. Opening 6, 3; tijd 1/25 sec., vooruitAfdrukken! En hier is de kiek, bij 'n kolenhoop! Zien jullie het laddertje? Om op het dak te klimmen! En de krullen? Prachtig! Eén ding is jam mer: Sun d'r nieuwe jurk komt op deze kiek niet uit De oude Toeriri, prins van Bagdad, was zéér vermogend, zéér geleerd en ging door voor zéér wijs ook. In zijn paleis bootsten het marmer en het goud planten en bloemen na. In zijn tuinen waren de boom^n en de bloemen ais metalen en kostbare edelsteenen. Dichters schreden er over de paden. Wanneer zij lust hadd«n, mochten zij verzen maken. Vielen die verzen slecht uit Toeriri nam het hun niet kwalijk. Wijsgeeren waren daar ook. Zij hielden voor Toerini vertoogen over Gods oneindig Wezen; over den zin en 'tdoel van de wereld ook. En Toeriri lachte hen niet uit, wanneer.zij ooit de plank missloegen. Op zekeren morgen ging Toeriri wandëlen door de straten van Bagdad. Er gloeiden rozen in de uitstallingen der bloemisten. Blauwe, roode en groene gewaden schitterden over heel de witte straat. In de bekkens der forteinen ruisOhte het water zacht. Al die geuren en die tinten stemden Toeriri aan genaam. Hij vond het leven schoon en de wereld zonder gebreken. Bijna hardop dacht hij „Die heerlijke warmte Wat 'n mooie zon Hij ontmoette een meisje van vijf jaar. Blond was het kind en rozig en lange vlech ten had 't, in de kleur van het vlas. Vol aandacht keek het naar Toeriri zijn langen baard. Of misschien naar die zonderlinge figuren geweven in zijn langen tabberd? Toeriri vond het meisje mooi. Hij gaf het 'n tikje op de koon en twee goudstukken. Vervolgens kwam de vorst een jongen tegen van 'n jaar of tien. Zijn oogen sitonden dof I. Roastbief. Onderrok adagios spijker trits bede I. h. S. er F(ahrenheit). II. Ezelsoor Eere zede echt laag snip ooit oden race. III. Quotient. q bus rot raten bed ons t(e) w(eten). ■MlQ (ip Sedert dien dag liet Toeriri een knecht vóór zich uitgaan; hij droeg een scherp zwaard aan zijn heup als bedorven water en zijn kleine lichaam stak in lompen. Zomersproeten zaten hem tot tusschen zijn wenkbrauwen toe. Met een snijdende stem vertelde hij van zijn zieke moeder en zijn zeven broertjes. Ook had hij in geen drie dagen iets te eten gehad. Het klonk als een uit-het-hoofd-geleerd lesje. Toeriri, de Khalief, trok een plooi in zijn voorhoofd. En hij schonk het bedeljong een goudstuk. Nog weer verder stond, 'n geranselden hond gelijk, 'n bedaagde bedelaar. Geel was zijn slordige baard, als slecht-gebleekte hennep, en zijn oogen waren koortsachtig ontstoken. Als' een gebarsten blaasbalg hin derde de stem, waarmede hij op het gevoel der voorbijgangers hoopte in te werkèn „Heb meêlij met 'n armen drommel, die niet meer werken kan. Ormoedz, de Heer van Hemel en Aarde, zal het u loonen En 'n walm van sterken drank kwam als een sliert uit zijn mond. Toeriri reikte hem uit de verte een zilver stuk toe. Het viel óp den grond. De man moest bukken om het te pakken. 'n Oogenblik later ontmoette de Khalief een vrouw. Was zij nog jong Was zij oud Wie zou het kunnen zeggen? Zij droeg een heel jong kindje, dat onder den uitslag en de booze zweren zat. Aldoor smeekend volgde het arme schepsel den vorst, als het stof uit de witte straat. Verveeld, versnelde Toeriri den tred. Maar stééds waren de booze zweren en de venijnige puisten adhter hem. De Khalief grabbelde wat in zijn geldbuidel. Hij haalde enkele koperstukken bijeen en smeet ze nijdig naar de vrouw toe. Dertig stappen verder zat een romp tegen een muur. „Daar zit er tenminste één, die me niet hinderlijk kan volgen mompelde Toeriri in z'n eigen. De romp zong een wijsje vol van vogels, bloemen en zonnestralen. Het was, uit dezen mond, verschrikkelijk om aan te hooren. Toeriri deed net, of hij den onge lukkige niet gezien had. Hij boog een zij straatje in en haastte zich naar zijn paleis. Luidop oordeelde hij „Ondraaglijk is vandaag de hitte En hij schreed naar binnen. Daarna onitbood hij zijn schatbewaarder. „Ga naar de Hoofdstraat. Ge zult er een ouden bedelaar vinden, net 'n geranselden hond. Geef hem een goudstuk. Maar twee goudstukken zult ge geven aan die bedel vrouw met haar afzichtelijk kind. En drie aan den levenden romp daar bij het muurtje met de geurende purperrozen Sedert dien gedenkwaardigen dag liet Toeriri^ door de straten van Bagdad een knecht vóór zich uitgaan. Deze droeg een scherp zwaard aan zijn heup. Op 'n gouden schotel hield hij hóóg de aalmoezen. Wie wat kreeg, moest zich aanstonds uit de voeten maken. Hij mocht het humeur van den Khalief door zijn pooveren staat soms bederven. Toeriri werd met den dag liefdadiger. In de nevenvertrekken van zijn paileis wemelde het van misdeelden en behoeftigen. Voedsel en goudstukken werden in ruime mate ver strekt. Er verrees een kinderziekenhuis een tehuis voor ouden van dagen een onderdak voor vrouwen; óók een voor kranken en hulpbehoevenden. Het leek wel, of de armoe de uit geheel Bagdad moest verdwijnen. Meester, wij hebben iemand ontdekt, die zich maar arm hield En óók een, die heele maal niet ziek was boodschapten de diena ren der verhevene. „Ik gevoel niet den minsten lust de bokken te scheiden van de schapen antwoordde de Khalief. „Val mij met deze dingen niet lastig!" Zóóveel schonk Toeriri aan de armen, dat hij slechts één tiende van al zijn onmetelijke rijkdommen overhield voor zichzelf. Hij moest minder gaan wonen. Alleen de vadsig- ste dichters en de minst-zekeren onder de wijsgeeren konden blijven. De Khalief genoot van de kunstschatten uit zijn omgeving. Nimmer zette hij een voet in de hospitalen, die zijn naam droegen. Nooit zagen de zieken hem aan hun legerstede. Öp zekeren dag, toen hij weer eens wan delde door Bagdad, omringden hem de armen. Luidkeels zwoeren zij, dat zij hém hun be staan dankten. Velen knielden voor hem neer en kusten eerbiedig den goudbestikten zoom van zijn opperkleed. Maar Toeriri maakte zich kwaad. Het leek wel, alsof dit eerbewijs hem griefde. En heel het volk zag naar hem op als naar den verhevensten, den edelsten en heitigsten mensch die ooit in geheel Perzië geleefd had. Toen hij stierf, vólgde een ontzaglijke menigte de baar. En velen weenden. De ziel van Toeriri echter werd gedaagd voor den eeuwigen rechterstoel van Ormoedz. „Wat hebt ge gedaan met de ziel, die Ik u te "behoeden gaf?" vroeg de Almachtige ge streng. „Hoedanig zijn uwe werken geweest?" Toeriri antwoordde, vol vertrouwen op het oordeel, met kalme, ernstige stem „Weliswaar ben ik een mensch geweest. Ik had mijn vreugde in mooie lijnen, schit terende tinten, welriekende geuren. Maar óók heb ik negen tienden van mijn bezit aan de misdeelden geschonken. Slechts één tiende behield ik voor mij zelf „SleCht hebt ge niet geleefd, Toeriri!" prees de Eeuwige. „Maar ge hebt la toch vol innerlijken afkeer en walg verborgen voor het leed. Ge hebt den armen niet vergund u te naderen. Uw verfijnden smaak wildet ge niet laten bezoedelen door hun ietwat lompe woorden en gebaren. Keer terug naar de aarde en leer daar den zin van het lijden en het leed verstaan En de ziel van Toeriri keerde terug naar de aarde. Want er werd een knaapje geboren. Zijn arme ouders noemden hetTiriroe. Zij deden voor hun zoontje wat zij konden, maar dat was niet veel. Ook lieten zij hem een vak leeren. Op zekeren dag stortte Tiriroe van 'n hooge stelling. Voortaan was hij een wrak. Hij moest de hand uitsteken naar een aalmoes. Zijn vrouw en zijn beide kinderen kwamen om van ellende. Bedelen "is óók een bedrijf, dat men moet verstaan. Men moet leeren zóó aan te houden, dat de voorbijgangers moeilijk anders kun nen dan iets geven. Men moet hen volgen, kwellen met de stem, wil men zóóveel bijeen garen, dat men nog net den adem in het lijf kan houden en den klop van het hart. Dit alles had Tiriroe in het oog te vatten. Er was een arm meisje, dat medelijden met hem kreeg. Zij woonde in een vaal krot, naast het zijne. Eiken morgen klopte zij aan de deur. Dan ging zij zijn wonden verbinden. Zij was allesbehave mooi, Krika, maar zij had zulke goedige oogen. Wie daar naar keek, ging dadelijk van haar houden. Zij verstelde de lompen van den viezen bedelaar. Zij maakte wat eten voor hem gereed. Zij boog zich zonder afkeer over zijn kwetsuren. Zon der precies te weten waaróm, verlangjde Tiriroe iederen morgen opnielrw naar haar kleine komst. Eens strekte hij de hand uit naar een vermogend heer, die in de Hoofdstraat langs hem kwam. De man smeet hem vol walging een goudstuk toe. Op hetzelfde oogenbEk veroorloofde Ormoedz de ziel van Tiriroe een groote gunst. Zij mocht zich herinneren ééns in Toeriri te hebben verwijld. En Tiriroe, de walging en den afkeer ziende in het gebaar van den rijkaard, verstond i.U opeens het gebaar van den vroegeren Khalief. En hij begreep, dat Ormoedz rechtvaardig jegens de ziel van den vorst had gehandeld. Den volgenden morgen keek hij Krika vol aandacht aan. Hij zag, hoe zij zich vol toe wijding over zijn akelige wonden heen boog. Hij zag geen afkeer in haar blik geen drift in baar handeling. Zij deed alles ter liefde Gods. In den verstooten schooier zag zij Gods beeld en dat maakte haar tot een verhevene, een heldin, een HeiEge. Tiriroe kuste haar vol eerbied de hand. In den nacht daarop overleed hij. „Wat hebt ge op aarde geleerd, o sterve ling vroeg de Eeuwige aan zijn ziel. „Dat men de armen in geest van nederig heid en liefde moet dienen, o Eeuwige Dat men in hen de bedoeling moet eeren van het leed en van het lijden, zonder verzet, zonder aanklacht. Men moet de armen arm dienen, o Eeuwige „Dót begint er echt 'n beetje op te lijken oordeelde Ormoedz met milde stem. „Wat ge aan de geringsten gedaan hebt, hebt ge Mij gedaan Treed binnen in de Eeuwige Rust Vrij naar het Fransoh, van Jules Lemaitre. Vóór Ormoedz' beeltenis. DE BRANDSTAPEL der H. Jeanne d'Arc stond op de Oude Markt van Rouaan (1431). Het is hier, dat de Maagd-van-Orléans uit riep: „Rouen, Rouen, ik ben bang, dat ge véél zult hebben te lijden wegens mijnen dood!" Een voorspelling, die in vervulling ging. Waar toen de „bücher", de brandstapel stond, is nu een drukke straat. Tusschen de keien van die straat Eggen enkele keien in den vorm van een kruis. Daar was de brand stapel. Op een verhoogd gedeelte van het markt plein, buiten het verkeer, is een vierkant aangebracht van goudkleurige stukjes mo- zaiëk. Bij dat vierkant staan de menschen stil om den marteldood dezer groote, dap pere HeiEge te overwegen. Midden op straat gaat dat natuurlijk niet. In de onmiddellijke nabijheid geven strepen de plaats aan, waar de ongelukkige rechters der HeiEge hun ze tels hadden. Voorts staat er een beeld van S. Jeanne d'Arc het mooiste staat m.i. in de Madeleine, te Parijs en vlak in de buurt en kapel. De Aartsbisschop van Rouen za melt gelden in om van deze kapel een basi liek te maken. Tante Stijn stond voor het raam van haar salon reikhalzend uit te kijken naar haar neefje Koko. „Hoe kan dat nou: tante Stijn en reikhalzend?" zal je vragen. „Op de tee keningen die er van de eerzame weduwe bestaan, kunnen we toch zonneklaar va? stellen, dat haar hals al sedert lang door de zwaartekracht tusschen haar schouders weggezakt is!" Ja hoor eens, dat weet ik ook niet. Maar 't was zoo. Ze stond dus reik halzend naar Koko uit te kijken. En ze snapte er niets van. Anders kwam Koko toch iederen dag even bij haar. En nu had ze hem in geen twee dagen gezien. Die deksel- sche jongen. Waar bleef hij toch? Juist nu ze hem noodig had. „Waarvoor?" vraag je Ja luister eens. Nu moet je me niet telkens in'de rede vallen. Ik wil je juist alles graag precies vertellen hoe het gebeurd is. Maak me dus niet telkens in de war met je ge vraag. Waar was ik ook weer? O, ja! Tante Stijn had Koko noodig, zelfs broodnoodig. Dat kwam zoo. Eens in de drie maanden werd de weduwe met de regelmaat van een klok aan haar man zaliger herinnerd. Jullie weet allemaal toch nog wel dat de man zaliger van tante Stijn Manus heette, en conducteur was bij de gemeentetram? Dat heb ik jullie ten minste vroeger al eens verteld. Dat weet ik zeker. Nu dan! Eéns in de drie maanden kreeg tante Stijn over de post een gewichtig papier toegezonden. Op dit papier kon ze dan op het postkantoor haar pensioen gaan halen. Het was wel niet zoo heel veel, maar tante Stijn zou het niet graag willen mis sen. Vandaar dan ook haar driemaande»- lijksche verzuchting: „Wat was mijn Manus toch een goeierd- Zelfs nu bespeur ik nog zijn milde hand! En dan begaf ze zich in haar Zondagsche kleeren naar het postkantoor waar haar op het papier keurig netjes honderd guldens werden uitbetaald. Maar dezen keer was het alleen Dij de ver zuchting gebleven. Haar tocht naar het post kantoor kon ze helaas niet volbrengen. Tante Stijn had kou gevat en mocht van den dok ter het huis niet uit. Veel goede voeding frissche lucht, niet rooken en niet pruimen. En vooral niet op straat. Dat waren de strenge voorschriften van den huisarts. Ge lukkig had hij over drinken niet gesproken Zoodat ik maar zeggen wil, dat tante Stijn om het uur een geheimzinnige groene flesch uit de kast te voorschijn kreeg en zich een kloek glas tot den rand toe volschonk var, het wonderlijke, geestrijke geneesmiddel, dat zich daarin bevond. Een diep. genoeglijk gegrom, een klakkend smakken met de tong en eindelijk een zorgvuldig aflikken van de lippen gaven blijk, dat het geneesmiddel een uitwerking ten goede had. Toen tegen theetijd Koko nog steeds niet verschenen was, ging tante Stijn, na eerst nog een glas van den heilzamen drank tot zich genomen te hebben, naar haar chiffon nière. Wat zeggen jullie? Weet jullie niet wat dat is? Nou, dat is niet zoo heel erg hoor. Ik ben van alle markten thuis. Dus kan ik jullie dit ook wel vertellen. Een chif fonnière is een ouderwetsche kast met lader, erin Nu, tante Stijn ging dus naar haar chiffonnière en trok één der laden open. Daaruit haalde ze een groot officieel stuk papier te voorschijn. Het moest wel offi cieel zijn, want het zat vol dure stempels en zegels. Het was dan ook het kostbare papier, waarop haar pensioen zou worden uitbetaald. Ze legde het even op tafel, om haar bril van den schoorsteenmantel te gaan halen Ja zeker, een bril. Wisten jullie dat dan nog niet? Dat moet ik jullie dan toch beslist gauw vertellen. Enkele weken geleden liep tante Stijn op de markt. Ze was heelemaal niet van plan iets te koopen. Ze was er alleen maar eens voor de gezelligheid gaan kijken. Maar zoo als het wel meer gaat, haar oog viel op een zeldzaam koopje. Op een kraam stond een vierkante toren van „fijte daale". Dit stond met groote letters op een plankje, dat in dc- bruine massa gestoken was. Dit was natuur lijk niets bijzonders. Maar wat er verder op stond wel. „Te geef! Te geef! 5 cent per pond Dat meende tante Stijn tenminste. „Daar neem ik een kilo van mee". dach< ze.' „Zoo'n koopje mag ik me niet laten ontgaan!" En ze vroeg den koopman haar twee pond af te wegen. Deze overhandigde haar een kilo van de kleverige zoete vruchten, keurig zindelijk in een oude krant gepakt. Nu duwde tante Stijn den koopman een dub beltje in deh and. „Perdon, uwes hep een kilo. 'k Krijg twee duppies van uwes, juf!" „En op 't plankie staat 5 cent per pond protesteerde Stijn. „We zalle ze heelemaal kedo geve J! wou uwes d'r soms nog geld bij toe hubben 't Is toch al spotgoeiekoop! Trouwes, d r staat duidelijk 5 cent per pond. As uwes dat niet zien ken. mot uwes maar 's naar de brilleman gaan! 'k Weet een goed adres Vertrouwd en goeiekoop!" Tante Stijn schrok, 't Was waar: dat/2 stond er pieterig klein bij. Maar zij had het dan toch maar niet gezien. En ze was er juis altijd zoo trotsch op geweest, dat niets haa; scherpen blik ontging. Ze Eet zich dus het adres van den „brillemanngeven en be - taalde haar tweede dubbeltje. Den volgenden dag begaf ze zich dadelijk naar den „brilleman". Die Eet haar door een groot zwart toestel kijken. Tante Stijn vond het eng en griezelig. Maar hoe ver bleekte ze, toen ze te hooren kreeg dat haar eene oog nul en het anders oog nul was. „Is het al zoo erg met me gesteld?" vroeg ze angstig. „Zou d'r nog wat an te doen weze? 'k Vertrouw me heelemaal an uwes toe! Op 't geld motte we bij zoo'n ernstige afwijking maar niet lette!" De brilleman stelde haar gerust. Natuur lijk was 't wel een zaak van ernstig gewicht Maar gelukkig was de dame er vlug bij. Hij, als bekend brilleman, zou er aan doen wat 'hij kon. Hij had een „goeie bril" voor haar. Het montuur kostte maar vijf gulden. Wat, wist ze niet wat dat was? Nou ja, dat was eigenlijk een geleerd woord, 't Beteekende zooveel als het geraamte van den bril. Daar slecht en jk zal 't goed met uwes make. Ik zal uwes alles keurig netjes in orde brenge voor acht guide en vijf en z ventig sjenten. En dan zal ik uwes de glaze voor niks d'rin zette. En dit mooie kertonne briEehuis doe ik d'r dan heelemaal gratis bij. Nou! Heb ik nou effe me best voor de dame gedaan?" De eerzame weduwe was zeer ingenomen met het meevallertje van één gulden vijf en twintig. Ze verliet bovendien getroost de zaak van den brilleman. Wat een geluk dat ze met dien bril op weer net zoo goed zou kunnen zien als vroeger in haar goede jaren. Twee dagen later had ze haar bril in huis. Nou, eerlijk is eerlijk, ze kon heel best mer ken dat het haar beperkte gezichtsvermogen aardig tot steun was. Vooral bij het lezen. Maar laat ik nu verder gaan met m'n ver- II I! moesten de glazen nog ingezet worden. Tante Stijn rilde al bij het griezelige woord: ge raamte Maar ze knikte dat ze er alles van begreep. En ja, dan moest ze er natuurlijk ook nog glazen in hebben. En die glazen moesten speciaal geslepen worden. Zelfs mis schien wel extra besteld! nul en ul kwamen niet zoo vaak voor. Die kwamer per paar ook nog op vijf gulden. Samer. kostte alles dan tien gulden. Maar dan i.ad de dame ook iets goeds en vooral iets mo derns. Alle waar naar zijn geld. Toen tante Stijn bij het hooren van he; bedrag van tien gulden een bedenkelijk ge zicht trok, boog de brilleman zich vertrou- weEjk naar haar over. „Ik zal uwes deris w.at zegge. De tije benne „En op 't plankie staat 5 cent per IsomC', protesteerde Stijn. haal. Ik dwaal heelemaal af. Waar was ik nou ook weer gebleven? Wacht eens! O ja, dat is waar ook. Tante Stijn liep dus naar den schoorsteenmantel om haar bril te ha len, zoodat ze het „pensioenpapier" nog eens overlezen kon. Maar wat hoor ik daar? Twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf slagen! Al twaalf uur. Maar dan wordt het toch tijd dat ik naar bed ga. Volgende week zal ik jullie wel verder verteilen hoe het met helt kostbare papier van tante Stijn ging. Ja, ja, dat komt ervan als je je niet bij de zaak zelf houdt. Kijken jullie volgende week maar goed uit. Want wat in het vat zit, verzuurt niet. Dus: tot volgende week!

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1939 | | pagina 3