De
vam ToerSri
ZWARTE PIET
in het Gooi
KMif vao Ba
avonturen van Koko
r
Twee
[rappennnajkers
slachtoffi
en
mim
mm
De opmerkelijke^
Donderdag is de kool
gaar
J
ZATERDAG 18 NOVEMBER 1939
isttfmi
„Wat ge aan cle geringsten
gedaan hebt, hebt gij Mij
gedaan".
Oplossing der vorige puzzles.
i Aetë\
ALLERLEI.
UJJ111LZ1
Waarin verhaald wordt, hoe de
schrijver zijn tijd eigenlijk
verpraatte.
>lH»»"M
■Wij fietsten door de „Lage Vuursche",
Sunny, Henri en ik. De groote toovenaar,
Herfst, had voor de prachtigste tinten ge
zorgd. Sunny ontdekte zoowaar een heelen
jcring vliegenzwammen, nog wel aan den
voet van 'n beuk. En dat op 12 November!
De hoed was fel rood en met witte moesjes
versierd. Zeker omdat het Zondag was, haa
de witte steel een manchet omgedaan,
staat wel deftig bij zulk hoog bezo
Henri iag al op zijn buik ^en-foto
te maken! Jammer, dat ee" kl®esUst de
n0g duur is! Anders was k€t
moeite waard geweest!men altijd in
„Ik dacht, dat £^*gstonden'" wijsneusde
de huurt van berken fe.. pen
SUZe keek g^ote groene oogen
aan, £f me in staat van beschuldiging
W°AltiS"eIheb ik ,nooit §ezegd, Sunny!
„t„, staan ze bij berken. Meisjes zijn
altijd katjes! Maar meestal wél
'n beetje!"
Nu, daar kon ze het voorloopig mee doen!
Henri wees op 'n paar eekhoorntjes. Ze
hadden hun roodbruin pelsje verwisseld te
gen een grijsbruin, hun wintervacht. En
een Paar fazanten stapten parmantig over
een boschpaadje. Waarlijk 'n éénig gezicht!
Erg sohuw toonden ze zich niet. Doodbe
daard verdwenen ze in het onderhout. Kom
je ze te na, dan vliegen ze óp óf drukken
zich zóó dicht tegen bet dorrend blad, dat
je geen verschil meer kunt zien. 'n Kunstje
dat ze van jongsaf beoefenen! Ja, in de
dierenwereld is oppassen de boodschap.
Zondag schreef een geleerde professor
nog: haast alle dieren eindigen hun leven in
de maag van 'n ander dier En om dat nu
zoo lang mogelijk uit te stellen, is iedereen
onder dat soort schepselen danig op zij
h°JiCijk 'ns, daar brandt ietsriep Sun op-
66Ï1S.
„Zeker 'n sigaiaropperde Henri, die
den drogen humor beoefent.
Nee d'r winterteenen!" verbeterde ik.
Tot' belooning kreeg ik 'n duw tegen m'n
stuur dat de ouwe kar in een kuil terecht
kwam. Dat kostte me de twee ijzers onder
aan m'n spatbord. Of, hoe heeten die din-
gen
„Dertig cent uit je spaarpot, juffrouw!"
berekende ik al
Maar opeens keek ik op Ja, er brandde
iets! Rechts van de sparrenlaan. Daar
stonden 'n heeleboel zandbulten „koe-
els» verbeterde Sunny. Een, twee, drie,
Gierveertien! Uit eiken bult kwam
rook. Grijze, vette rook. En uit één sloegen
(hooge vlammen
„De brandstapel in werkingplaagde
Henri. „Daar komen alle meisjes op, die
geleerde mannen in kuilen douwen
„Of alle jongens, die niet met hun zusje
willen gaan fietsentroefde Sun terug.
Ja, ze is niet op haar mondje gevallen,
Sun
„Jongens, blijven jullie even bij de
fietsen, dan ga ik even poolshoogte nemen!"
„Bij die ouwe kar van U is geen wacht
noodigDie is de moeite van het stelen
niet waard
Maar ik was al wegd Het rulle zand
door. Naar de „koepels toe.
„Goeienmiddag, mannen! Er waren vier
mannen aan 't werk op den koepel-der-
vlammen Ze zagen zoo zwart ais Zwarte
Piet en ze waren zoo druk als kleine
baasjes
„Wat is hier aan 't handje
„KolenbrandenVoor het éérst in Het
Gooi I"
De ontvangst was vriendelijker dan ik
mij had voorgesteld. Ik gaf 'n seintje met
m'n witten Zondagschen - zakdoek! Sun en
Henri deden hun karretjes op slot en kwa
men bedachtzaam naderbij; Henri met zn
camera over z'n schouder.
„Jongens, hier wordt houtskool gemaakt!"
legde ik uit.
„En waar dient dat voor vroeg
Sunny.
Om Piet zwart te maken tegen st. Nico-
laastijd
Piet is van z'n eigen al zwart genoeg!"
antwoordde ze. Van Sint Nicolaas, Zwarten
Piet en haar keeshondje kan ze nu een
maal geen kwaad hooren
Waar dient die houtskool voor vroeg
ik' op - mijn beurt den kolenbranders.
„Tegenwoordig meest voor gasmaskers.
Het zuivert de lucht! Maar óók wordt
houtskool gebruikt in filters, bij het tee
kenen, om kachels aan te maken, in de
strijkbouten van ouderwetsche kleerma
ken, bij het buskruit en voor Norit!"
„Wat is dat nou weer, Norit!?" (Sunny
heeft het woord.)
Plantenkoolzuivere, plantaardige kool!
Een van die beste middelen tegen vergif
tiging Het neemt de vergiften gevangen en
houdt ze stevig vast!"
„Welk hout branden jullie in deze „koe
pels"
„Koepels We noemen ze kolenhoopen
In Duitschland spreken ze van: Meiier
'n Meiier is 'n hoop hout, met vochtig zand
en gras omringd. Kijk, het hout mag na
tuurlijk niet verbranden! Aan asch hebben
we niksHet moet smeulen. Djt ®n"en"
hout is Donderdag gaar. Het "heeft drie
weken geduurd.
„Dus drie weken is de tijd
Dat hangt er van af! Vochtig hout duurt
langer dan droog! We gebruiken ook wel
beuken en berken, maar dat komt duurder
uit! Na Donderdag (16 November) komt
er een nog veel dikkere zand aag om heen.
Het hout ligt dan als in een doofpot! Veer
tien dagen heeft het noodig om af te koe-
len
„En hoe merkt U, dat het gaar is?"
Henri wil altijd het naatje van de kous we
ten! Hij is technisch van aanleg en erg
^Dat zien we aan de kleur van den rook!
Dat brengt het vak mee, dat we dat zien
kunnen
Daarginder is de rook veel blauwer dan
hiê'r!" had Sunny in de gaten.
„Daar komt lucht bij, teveel lucht. Dat
mag niet. Er is dus ergens 'n gat, net als
bij dezen hoop, hierDat gaan wie dicht
gooien met stobben en zand en nat gras!"
Tijdens het gesprek lichtten de and-ere
arbeiders het dak van den „koepel" op.
Hooge vlammen sloegen naar boven.
Daar binnen scheen een hoogst ongemoede
lijke hitte te heerschen.
„Als we er niet gauw bij zijn, zou de
heele boel verbrandenzei de oudste ar
beider.
„En wat is die vlam daar, op dién hoop?
'n Steekvlam. Hoor maar eens naar het
gebrom Er ontwikkelt zich gas in den hoop
en dat moet er uit. Door de hitte raakt het
in brand 1"
„Waar hebben jullie dit vak geleerd
,','op de Veluwe. Het is van vader op zoon
overgegaan. Je moet er kijk op krijgen, dat
is 't. We komen van Bathmen, bij Deven
ter. We gaan naar Maarsbergen, want hier
is na Donderdag niets meer te doen. Den
kelijk zijn zij de éénigste kolenbranders in
Nederland
Van alle hoopen kwam rook. De wind
dreef hem in lange slierten naar de bos-
sohen. De mantels-van-zand vertoonden
spleten en gaten. Al die openingen wasem
den. 'n Heele bedrijvigheid, dat kolen-
branden
„Zullen we 'n kiek maken, jongens
„Met de kolenbranders d'r op t" zei
Sunny, hartelijk als altijd
Maar de vriendelijke menschen hadden
weinig zin. Zoo in hun werkpakje en met
van die Zwarte Piet-gezichten! Nee, liever
niet! „De kinderen zouden schrikken, Za
terdagavond! Vier Zwarte Pieten tegelijk!
Nee, doe dat maar niet, meneer
„Meneer" stelde Henri en Sunny op.
„Even 'n kam voor m'n krullen?" Wie
dat vroeg, vertél ik liever niet. Jongens
zijn immers nooit ijdel? O zoo, Koos
Véél licht was er niet meer. Opening 6, 3;
tijd 1/25 sec., vooruitAfdrukken! En hier
is de kiek, bij 'n kolenhoop! Zien jullie
het laddertje? Om op het dak te klimmen!
En de krullen? Prachtig! Eén ding is jam
mer: Sun d'r nieuwe jurk komt op deze kiek
niet uit
De oude Toeriri, prins van Bagdad, was
zéér vermogend, zéér geleerd en ging door
voor zéér wijs ook. In zijn paleis bootsten
het marmer en het goud planten en bloemen
na. In zijn tuinen waren de boom^n en de
bloemen ais metalen en kostbare edelsteenen.
Dichters schreden er over de paden. Wanneer
zij lust hadd«n, mochten zij verzen maken.
Vielen die verzen slecht uit Toeriri nam
het hun niet kwalijk. Wijsgeeren waren daar
ook. Zij hielden voor Toerini vertoogen over
Gods oneindig Wezen; over den zin en 'tdoel
van de wereld ook. En Toeriri lachte hen
niet uit, wanneer.zij ooit de plank missloegen.
Op zekeren morgen ging Toeriri wandëlen
door de straten van Bagdad. Er gloeiden
rozen in de uitstallingen der bloemisten.
Blauwe, roode en groene gewaden schitterden
over heel de witte straat. In de bekkens der
forteinen ruisOhte het water zacht. Al die
geuren en die tinten stemden Toeriri aan
genaam. Hij vond het leven schoon en de
wereld zonder gebreken. Bijna hardop
dacht hij
„Die heerlijke warmte Wat 'n mooie zon
Hij ontmoette een meisje van vijf jaar.
Blond was het kind en rozig en lange vlech
ten had 't, in de kleur van het vlas. Vol
aandacht keek het naar Toeriri zijn langen
baard. Of misschien naar die zonderlinge
figuren geweven in zijn langen tabberd?
Toeriri vond het meisje mooi. Hij gaf het
'n tikje op de koon en twee goudstukken.
Vervolgens kwam de vorst een jongen tegen
van 'n jaar of tien. Zijn oogen sitonden dof
I. Roastbief.
Onderrok adagios spijker trits
bede I. h. S. er F(ahrenheit).
II. Ezelsoor
Eere zede echt laag snip
ooit oden race.
III. Quotient.
q bus rot raten bed ons
t(e) w(eten).
■MlQ (ip
Sedert dien dag liet Toeriri een knecht
vóór zich uitgaan; hij droeg een scherp
zwaard aan zijn heup
als bedorven water en zijn kleine lichaam
stak in lompen. Zomersproeten zaten hem
tot tusschen zijn wenkbrauwen toe. Met een
snijdende stem vertelde hij van zijn zieke
moeder en zijn zeven broertjes. Ook had hij
in geen drie dagen iets te eten gehad. Het
klonk als een uit-het-hoofd-geleerd lesje.
Toeriri, de Khalief, trok een plooi in zijn
voorhoofd. En hij schonk het bedeljong een
goudstuk.
Nog weer verder stond, 'n geranselden
hond gelijk, 'n bedaagde bedelaar. Geel was
zijn slordige baard, als slecht-gebleekte
hennep, en zijn oogen waren koortsachtig
ontstoken. Als' een gebarsten blaasbalg hin
derde de stem, waarmede hij op het gevoel
der voorbijgangers hoopte in te werkèn
„Heb meêlij met 'n armen drommel, die
niet meer werken kan. Ormoedz, de Heer
van Hemel en Aarde, zal het u loonen En
'n walm van sterken drank kwam als een
sliert uit zijn mond.
Toeriri reikte hem uit de verte een zilver
stuk toe. Het viel óp den grond. De man
moest bukken om het te pakken.
'n Oogenblik later ontmoette de Khalief
een vrouw. Was zij nog jong Was zij oud
Wie zou het kunnen zeggen? Zij droeg een
heel jong kindje, dat onder den uitslag en
de booze zweren zat. Aldoor smeekend volgde
het arme schepsel den vorst, als het stof uit
de witte straat. Verveeld, versnelde Toeriri
den tred. Maar stééds waren de booze zweren
en de venijnige puisten adhter hem. De
Khalief grabbelde wat in zijn geldbuidel. Hij
haalde enkele koperstukken bijeen en smeet
ze nijdig naar de vrouw toe.
Dertig stappen verder zat een romp tegen
een muur. „Daar zit er tenminste één, die
me niet hinderlijk kan volgen mompelde
Toeriri in z'n eigen. De romp zong een wijsje
vol van vogels, bloemen en zonnestralen. Het
was, uit dezen mond, verschrikkelijk om aan
te hooren. Toeriri deed net, of hij den onge
lukkige niet gezien had. Hij boog een zij
straatje in en haastte zich naar zijn paleis.
Luidop oordeelde hij
„Ondraaglijk is vandaag de hitte En hij
schreed naar binnen.
Daarna onitbood hij zijn schatbewaarder.
„Ga naar de Hoofdstraat. Ge zult er een
ouden bedelaar vinden, net 'n geranselden
hond. Geef hem een goudstuk. Maar twee
goudstukken zult ge geven aan die bedel
vrouw met haar afzichtelijk kind. En drie
aan den levenden romp daar bij het muurtje
met de geurende purperrozen
Sedert dien gedenkwaardigen dag liet
Toeriri^ door de straten van Bagdad een
knecht vóór zich uitgaan. Deze droeg een
scherp zwaard aan zijn heup. Op 'n gouden
schotel hield hij hóóg de aalmoezen. Wie wat
kreeg, moest zich aanstonds uit de voeten
maken. Hij mocht het humeur van den
Khalief door zijn pooveren staat soms
bederven.
Toeriri werd met den dag liefdadiger. In
de nevenvertrekken van zijn paileis wemelde
het van misdeelden en behoeftigen. Voedsel
en goudstukken werden in ruime mate ver
strekt. Er verrees een kinderziekenhuis een
tehuis voor ouden van dagen een onderdak
voor vrouwen; óók een voor kranken en
hulpbehoevenden. Het leek wel, of de armoe
de uit geheel Bagdad moest verdwijnen.
Meester, wij hebben iemand ontdekt, die
zich maar arm hield En óók een, die heele
maal niet ziek was boodschapten de diena
ren der verhevene.
„Ik gevoel niet den minsten lust de bokken
te scheiden van de schapen antwoordde de
Khalief. „Val mij met deze dingen niet lastig!"
Zóóveel schonk Toeriri aan de armen, dat
hij slechts één tiende van al zijn onmetelijke
rijkdommen overhield voor zichzelf. Hij
moest minder gaan wonen. Alleen de vadsig-
ste dichters en de minst-zekeren onder de
wijsgeeren konden blijven.
De Khalief genoot van de kunstschatten
uit zijn omgeving. Nimmer zette hij een voet
in de hospitalen, die zijn naam droegen. Nooit
zagen de zieken hem aan hun legerstede.
Öp zekeren dag, toen hij weer eens wan
delde door Bagdad, omringden hem de armen.
Luidkeels zwoeren zij, dat zij hém hun be
staan dankten. Velen knielden voor hem neer
en kusten eerbiedig den goudbestikten zoom
van zijn opperkleed. Maar Toeriri maakte
zich kwaad. Het leek wel, alsof dit eerbewijs
hem griefde. En heel het volk zag naar hem
op als naar den verhevensten, den edelsten
en heitigsten mensch die ooit in geheel Perzië
geleefd had.
Toen hij stierf, vólgde een ontzaglijke
menigte de baar. En velen weenden.
De ziel van Toeriri echter werd gedaagd
voor den eeuwigen rechterstoel van Ormoedz.
„Wat hebt ge gedaan met de ziel, die Ik u
te "behoeden gaf?" vroeg de Almachtige ge
streng. „Hoedanig zijn uwe werken geweest?"
Toeriri antwoordde, vol vertrouwen op het
oordeel, met kalme, ernstige stem
„Weliswaar ben ik een mensch geweest.
Ik had mijn vreugde in mooie lijnen, schit
terende tinten, welriekende geuren. Maar óók
heb ik negen tienden van mijn bezit aan de
misdeelden geschonken. Slechts één tiende
behield ik voor mij zelf
„SleCht hebt ge niet geleefd, Toeriri!"
prees de Eeuwige. „Maar ge hebt la toch vol
innerlijken afkeer en walg verborgen voor
het leed. Ge hebt den armen niet vergund
u te naderen. Uw verfijnden smaak wildet
ge niet laten bezoedelen door hun ietwat
lompe woorden en gebaren. Keer terug naar
de aarde en leer daar den zin van het lijden
en het leed verstaan
En de ziel van Toeriri keerde terug naar
de aarde. Want er werd een knaapje geboren.
Zijn arme ouders noemden hetTiriroe. Zij
deden voor hun zoontje wat zij konden, maar
dat was niet veel. Ook lieten zij hem een
vak leeren. Op zekeren dag stortte Tiriroe
van 'n hooge stelling. Voortaan was hij een
wrak. Hij moest de hand uitsteken naar een
aalmoes. Zijn vrouw en zijn beide kinderen
kwamen om van ellende.
Bedelen "is óók een bedrijf, dat men moet
verstaan. Men moet leeren zóó aan te houden,
dat de voorbijgangers moeilijk anders kun
nen dan iets geven. Men moet hen volgen,
kwellen met de stem, wil men zóóveel bijeen
garen, dat men nog net den adem in het lijf
kan houden en den klop van het hart. Dit
alles had Tiriroe in het oog te vatten.
Er was een arm meisje, dat medelijden met
hem kreeg. Zij woonde in een vaal krot,
naast het zijne. Eiken morgen klopte zij aan
de deur. Dan ging zij zijn wonden verbinden.
Zij was allesbehave mooi, Krika, maar zij
had zulke goedige oogen. Wie daar naar keek,
ging dadelijk van haar houden. Zij verstelde
de lompen van den viezen bedelaar. Zij
maakte wat eten voor hem gereed. Zij boog
zich zonder afkeer over zijn kwetsuren. Zon
der precies te weten waaróm, verlangjde
Tiriroe iederen morgen opnielrw naar haar
kleine komst.
Eens strekte hij de hand uit naar een
vermogend heer, die in de Hoofdstraat langs
hem kwam. De man smeet hem vol walging
een goudstuk toe. Op hetzelfde oogenbEk
veroorloofde Ormoedz de ziel van Tiriroe
een groote gunst. Zij mocht zich herinneren
ééns in Toeriri te hebben verwijld. En Tiriroe,
de walging en den afkeer ziende in het
gebaar van den rijkaard, verstond i.U opeens
het gebaar van den vroegeren Khalief. En hij
begreep, dat Ormoedz rechtvaardig jegens
de ziel van den vorst had gehandeld.
Den volgenden morgen keek hij Krika vol
aandacht aan. Hij zag, hoe zij zich vol toe
wijding over zijn akelige wonden heen boog.
Hij zag geen afkeer in haar blik geen drift
in baar handeling. Zij deed alles ter liefde
Gods. In den verstooten schooier zag zij Gods
beeld en dat maakte haar tot een verhevene,
een heldin, een HeiEge. Tiriroe kuste haar
vol eerbied de hand. In den nacht daarop
overleed hij.
„Wat hebt ge op aarde geleerd, o sterve
ling vroeg de Eeuwige aan zijn ziel.
„Dat men de armen in geest van nederig
heid en liefde moet dienen, o Eeuwige Dat
men in hen de bedoeling moet eeren van het
leed en van het lijden, zonder verzet, zonder
aanklacht. Men moet de armen arm dienen,
o Eeuwige
„Dót begint er echt 'n beetje op te lijken
oordeelde Ormoedz met milde stem. „Wat ge
aan de geringsten gedaan hebt, hebt ge Mij
gedaan Treed binnen in de Eeuwige Rust
Vrij naar het Fransoh, van
Jules Lemaitre.
Vóór Ormoedz' beeltenis.
DE BRANDSTAPEL der H. Jeanne d'Arc
stond op de Oude Markt van Rouaan (1431).
Het is hier, dat de Maagd-van-Orléans uit
riep: „Rouen, Rouen, ik ben bang, dat ge
véél zult hebben te lijden wegens mijnen
dood!" Een voorspelling, die in vervulling
ging.
Waar toen de „bücher", de brandstapel
stond, is nu een drukke straat. Tusschen de
keien van die straat Eggen enkele keien in
den vorm van een kruis. Daar was de brand
stapel.
Op een verhoogd gedeelte van het markt
plein, buiten het verkeer, is een vierkant
aangebracht van goudkleurige stukjes mo-
zaiëk. Bij dat vierkant staan de menschen
stil om den marteldood dezer groote, dap
pere HeiEge te overwegen. Midden op straat
gaat dat natuurlijk niet. In de onmiddellijke
nabijheid geven strepen de plaats aan, waar
de ongelukkige rechters der HeiEge hun ze
tels hadden. Voorts staat er een beeld van
S. Jeanne d'Arc het mooiste staat m.i. in
de Madeleine, te Parijs en vlak in de buurt
en kapel. De Aartsbisschop van Rouen za
melt gelden in om van deze kapel een basi
liek te maken.
Tante Stijn stond voor het raam van haar
salon reikhalzend uit te kijken naar haar
neefje Koko. „Hoe kan dat nou: tante Stijn
en reikhalzend?" zal je vragen. „Op de tee
keningen die er van de eerzame weduwe
bestaan, kunnen we toch zonneklaar va?
stellen, dat haar hals al sedert lang door
de zwaartekracht tusschen haar schouders
weggezakt is!" Ja hoor eens, dat weet ik
ook niet. Maar 't was zoo. Ze stond dus reik
halzend naar Koko uit te kijken. En ze
snapte er niets van. Anders kwam Koko toch
iederen dag even bij haar. En nu had ze
hem in geen twee dagen gezien. Die deksel-
sche jongen. Waar bleef hij toch? Juist nu
ze hem noodig had. „Waarvoor?" vraag je
Ja luister eens. Nu moet je me niet telkens
in'de rede vallen. Ik wil je juist alles graag
precies vertellen hoe het gebeurd is. Maak
me dus niet telkens in de war met je ge
vraag. Waar was ik ook weer? O, ja! Tante
Stijn had Koko noodig, zelfs broodnoodig.
Dat kwam zoo.
Eens in de drie maanden werd de weduwe
met de regelmaat van een klok aan haar
man zaliger herinnerd. Jullie weet allemaal
toch nog wel dat de man zaliger van tante
Stijn Manus heette, en conducteur was bij
de gemeentetram? Dat heb ik jullie ten
minste vroeger al eens verteld. Dat weet
ik zeker. Nu dan! Eéns in de drie maanden
kreeg tante Stijn over de post een gewichtig
papier toegezonden. Op dit papier kon ze
dan op het postkantoor haar pensioen gaan
halen. Het was wel niet zoo heel veel, maar
tante Stijn zou het niet graag willen mis
sen. Vandaar dan ook haar driemaande»-
lijksche verzuchting:
„Wat was mijn Manus toch een goeierd-
Zelfs nu bespeur ik nog zijn milde hand!
En dan begaf ze zich in haar Zondagsche
kleeren naar het postkantoor waar haar op
het papier keurig netjes honderd guldens
werden uitbetaald.
Maar dezen keer was het alleen Dij de ver
zuchting gebleven. Haar tocht naar het post
kantoor kon ze helaas niet volbrengen. Tante
Stijn had kou gevat en mocht van den dok
ter het huis niet uit. Veel goede voeding
frissche lucht, niet rooken en niet pruimen.
En vooral niet op straat. Dat waren de
strenge voorschriften van den huisarts. Ge
lukkig had hij over drinken niet gesproken
Zoodat ik maar zeggen wil, dat tante Stijn
om het uur een geheimzinnige groene flesch
uit de kast te voorschijn kreeg en zich een
kloek glas tot den rand toe volschonk var,
het wonderlijke, geestrijke geneesmiddel,
dat zich daarin bevond. Een diep. genoeglijk
gegrom, een klakkend smakken met de tong
en eindelijk een zorgvuldig aflikken van de
lippen gaven blijk, dat het geneesmiddel een
uitwerking ten goede had.
Toen tegen theetijd Koko nog steeds niet
verschenen was, ging tante Stijn, na eerst
nog een glas van den heilzamen drank tot
zich genomen te hebben, naar haar chiffon
nière. Wat zeggen jullie? Weet jullie niet
wat dat is? Nou, dat is niet zoo heel erg
hoor. Ik ben van alle markten thuis. Dus
kan ik jullie dit ook wel vertellen. Een chif
fonnière is een ouderwetsche kast met lader,
erin Nu, tante Stijn ging dus naar haar
chiffonnière en trok één der laden open.
Daaruit haalde ze een groot officieel stuk
papier te voorschijn. Het moest wel offi
cieel zijn, want het zat vol dure stempels
en zegels. Het was dan ook het kostbare
papier, waarop haar pensioen zou worden
uitbetaald. Ze legde het even op tafel, om
haar bril van den schoorsteenmantel te gaan
halen Ja zeker, een bril. Wisten jullie dat
dan nog niet? Dat moet ik jullie dan toch
beslist gauw vertellen.
Enkele weken geleden liep tante Stijn op
de markt. Ze was heelemaal niet van plan
iets te koopen. Ze was er alleen maar eens
voor de gezelligheid gaan kijken. Maar zoo
als het wel meer gaat, haar oog viel op een
zeldzaam koopje. Op een kraam stond een
vierkante toren van „fijte daale". Dit stond
met groote letters op een plankje, dat in dc-
bruine massa gestoken was. Dit was natuur
lijk niets bijzonders. Maar wat er verder op
stond wel.
„Te geef! Te geef! 5 cent per pond
Dat meende tante Stijn tenminste.
„Daar neem ik een kilo van mee". dach<
ze.' „Zoo'n koopje mag ik me niet laten
ontgaan!"
En ze vroeg den koopman haar twee pond
af te wegen. Deze overhandigde haar een
kilo van de kleverige zoete vruchten, keurig
zindelijk in een oude krant gepakt. Nu
duwde tante Stijn den koopman een dub
beltje in deh and.
„Perdon, uwes hep een kilo. 'k Krijg twee
duppies van uwes, juf!"
„En op 't plankie staat 5 cent per pond
protesteerde Stijn.
„We zalle ze heelemaal kedo geve J!
wou uwes d'r soms nog geld bij toe hubben
't Is toch al spotgoeiekoop! Trouwes, d r
staat duidelijk 5 cent per pond. As uwes
dat niet zien ken. mot uwes maar 's naar de
brilleman gaan! 'k Weet een goed adres
Vertrouwd en goeiekoop!"
Tante Stijn schrok, 't Was waar: dat/2
stond er pieterig klein bij. Maar zij had het
dan toch maar niet gezien. En ze was er juis
altijd zoo trotsch op geweest, dat niets haa;
scherpen blik ontging. Ze Eet zich dus het
adres van den „brillemanngeven en be -
taalde haar tweede dubbeltje.
Den volgenden dag begaf ze zich dadelijk
naar den „brilleman". Die Eet haar door
een groot zwart toestel kijken. Tante Stijn
vond het eng en griezelig. Maar hoe ver
bleekte ze, toen ze te hooren kreeg dat haar
eene oog nul en het anders oog nul
was.
„Is het al zoo erg met me gesteld?" vroeg
ze angstig. „Zou d'r nog wat an te doen
weze? 'k Vertrouw me heelemaal an uwes
toe! Op 't geld motte we bij zoo'n ernstige
afwijking maar niet lette!"
De brilleman stelde haar gerust. Natuur
lijk was 't wel een zaak van ernstig gewicht
Maar gelukkig was de dame er vlug bij. Hij,
als bekend brilleman, zou er aan doen wat
'hij kon. Hij had een „goeie bril" voor haar.
Het montuur kostte maar vijf gulden. Wat,
wist ze niet wat dat was? Nou ja, dat was
eigenlijk een geleerd woord, 't Beteekende
zooveel als het geraamte van den bril. Daar
slecht en jk zal 't goed met uwes make. Ik
zal uwes alles keurig netjes in orde brenge
voor acht guide en vijf en z ventig sjenten.
En dan zal ik uwes de glaze voor niks d'rin
zette. En dit mooie kertonne briEehuis doe
ik d'r dan heelemaal gratis bij. Nou! Heb
ik nou effe me best voor de dame gedaan?"
De eerzame weduwe was zeer ingenomen
met het meevallertje van één gulden vijf
en twintig. Ze verliet bovendien getroost de
zaak van den brilleman. Wat een geluk dat
ze met dien bril op weer net zoo goed zou
kunnen zien als vroeger in haar goede jaren.
Twee dagen later had ze haar bril in huis.
Nou, eerlijk is eerlijk, ze kon heel best mer
ken dat het haar beperkte gezichtsvermogen
aardig tot steun was. Vooral bij het lezen.
Maar laat ik nu verder gaan met m'n ver-
II I!
moesten de glazen nog ingezet worden. Tante
Stijn rilde al bij het griezelige woord: ge
raamte Maar ze knikte dat ze er alles van
begreep. En ja, dan moest ze er natuurlijk
ook nog glazen in hebben. En die glazen
moesten speciaal geslepen worden. Zelfs mis
schien wel extra besteld! nul en ul
kwamen niet zoo vaak voor. Die kwamer
per paar ook nog op vijf gulden. Samer.
kostte alles dan tien gulden. Maar dan i.ad
de dame ook iets goeds en vooral iets mo
derns. Alle waar naar zijn geld.
Toen tante Stijn bij het hooren van he;
bedrag van tien gulden een bedenkelijk ge
zicht trok, boog de brilleman zich vertrou-
weEjk naar haar over.
„Ik zal uwes deris w.at zegge. De tije benne
„En op 't plankie
staat 5 cent per
IsomC', protesteerde
Stijn.
haal. Ik dwaal heelemaal af. Waar was ik
nou ook weer gebleven? Wacht eens! O ja,
dat is waar ook. Tante Stijn liep dus naar
den schoorsteenmantel om haar bril te ha
len, zoodat ze het „pensioenpapier" nog eens
overlezen kon.
Maar wat hoor ik daar? Twee, drie, vier,
vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf
slagen! Al twaalf uur. Maar dan wordt het
toch tijd dat ik naar bed ga. Volgende week
zal ik jullie wel verder verteilen hoe het
met helt kostbare papier van tante Stijn
ging. Ja, ja, dat komt ervan als je je niet
bij de zaak zelf houdt. Kijken jullie volgende
week maar goed uit. Want wat in het vat
zit, verzuurt niet.
Dus: tot volgende week!