n MOEILIJK CREDO
KERSTNACHT
ROMBO EN DE KONING
KERSTGROET
de\ fafappüip
\9
IN DEN
Voor de jongeren
Contrastteekeningen van een rebelschen
..ijzerwerker" in Germanje
Toen in Juni 1944 de invasie begon,
waren we er allemaal heilig van overtuigd,
met Kerstmis thuis. Maar nu is het Kerst
mis, en we zitten nog hier Het is er de
laatste zes maanden niet beter op gewor
den; integendeel. Grievender dan ooit ls
het knechtschap, drukkender dan ooit de
Duitsche machtswellust, algemeener dan
ooit de neerslachtigheid. Er zijn er velen,
die bij de opmerking: maar volgend jaar
toch zeker thuis.', ongeloovig en bijna mee
warig de schouders optrekken. Thuis!, en
dan valt er een stilte. Hoe mooi zou het
kunnen zijn, Kerstmis thuis. De stille,
gouden kaarsenvlammen rond de kribbe
en in het groen van den Kerstboom; de
sfeer van stil geluk om elkaar en de blij
heid om den goeden wil in het eigen hart;
de kinderlijke devotie en de rustige ont
roering in de heilige nachtmis. Kerstmis
thuis. Elkaar in de oogen te zien en daarin
te lezen de woorden van liefde, die komen
uit het zoo wonderlijk zacht gestemde hart,
te zien glanzen dat zelfde licht, dat den
donkeren Kerstnacht wit maakt van een
serene reinheid. Ach ja, Kersmis thuis.
Maar we zitten hier meer dan zeshon
derd kilometer weg. In Duitschland, waar
men Kerstmis begint op den vooravond
met een dronkemanspartij, die tot de wal
gelijkste uitspattingen leidt. In een kamp,
waarin vuile primitieve barakken, lawaaie-
rig-schreeuwende jongens en dronken
meiden de armoe, de verdwazing en de
grofheid uitschreeuwen..
Vanmorgen zijn Ben, Huib en ik naar
het kerkje in Kücknitz geweest. De wan
deling door de sprookjesachtige Siemser
bosschen, de stilte en de blanke maagde
lijkheid der stijfbevroren sneeuw, de heer
lijke vergezichten van de heuveltoppen
over de wit-op-groen berijpte boomkrui
nen, en het droomerig kleppen van het
kerkklokje door de ijle lucht maken ons
Ingetogen en zwijgzaam. In de kleine, an
ders weinig stemmige, dorpskerk hangt
nu een sfeer van groote wijding. Veel groen,
vier hooge, breede sparren, geur van wie
rook en kaarsenwalm, gedempt schijnsel uit
eenvoudige kransen, een boog van licht
om het tabernakel, kleine misdienaars in
roode en blauwe togen, de pastoor met
langzame, innige woorden de gebeden zeg
gend. Links Duitsche vrouwen en meisjes,
rechts buitenïandsche mannen: Nederlan
ders, Franschen en Belgen (voor de Polen
is het bijwonen van cieze plechtigheid ver-
boden); allen in aanbidding voor het zelfde
kind, schijnbaar vereenigd in één geloof,
maar links minacht rechts, en rechts haat
links. De priester bidt voor de gevallenen,
voor de soldaten aan de fronten, voor de
slachtoffers in de gebombardeerde steden,
links antwoordt met omfloerste stem
rechts zwijgt. Links bidt om zegen voor
haar soldaten,rechts denkt aan thuis
en verlangt de nederlaag van dit vreemde
land. Wij hebben al te veel ondervonden
qyyi bewogen te worden door den aanblik
der eenzame vrouwen, van wie velen we
duwe zijn: in onze eigen neerslachtigheid
ziin wij hard voor de anderen. Er is geen
warmte en geen liefde ineer in ons hart,
de wijding van de plechtigheid houdt ons
niet meer in haar ban, en met bijna moei
lijk credo volgen wij de gedeelten
der H. Mis. Wij zien op naar den 'mons
trans, en buigen het hoofd, maar in onze
gedachten botst het geloof in het Kind op
de gevoelens jegens dit volk; en wij kun
nen ons maar niet overgeven. Een der mis
dienaars bewierookt het Kind; zijn vader
ligt misschien onder een ruw houten kruis
In een ander land, maar ranselt misschien
ook Russische dwangarbeiders.Wij
haasten ons weg te komen, en in driftigen
pas kampwaarts moeten wij ons luchten: de
radeloosheid, de tegenstrijdigheid, de on
wil om met dit volk hél „vredes"-feest te
vieren moeten er uit.
In die stemming komen we in het
kamp, moeten onzen „Ausweis" opzichtig
in de hoogte houden, en Vloeken in den
treiterigen wachtsman het heele volk.
Het kamp. Het stinkt er. Barakken
links, barakken rechts, de cantine in het
midden, de afvalbak waar een schurf
tige hond rond snuffelt, koolaschpaden,
waar blootvoetige Russenkindertjes op
spelen, dronken Polen, die met veel ge
schreeuw en een oude harmonica de meis
jeskamers langs gaan, armoe overal. Naar
de kamer, naar ons „thuis". Een lange
donkere gang, aan beide zijden deuren
daar rechts 547. Aan twee kanten drie
dubbele bedden, kasten met koffers, slor
dig boven op gesmeten, werkgoed slingert
overal, een vergeten etenskom en brood
kruimels op de tafel, de koflfiekan op
een stoel er naast, een emmer met wat
waschgoed, een krukje, een paar hout
schoenen, een starmlamp, in de venster-
hardt een pak zeeppoeder en een inktpot,
de jongens nog op ^ed. Zalig Kerstfeest...»
's Middags is de kamer opgeknapt Een
paar nette dekens over de tafels, de bedden
en balken versierd met denll€gr0en en
d°or ^tf3es geknipte klok
ken en sterren en ballen vut rood en zü-
verpapier, sn op cte irvuzicsk van ©en
koffergramofoon wordt gedanst. De jon
gens zijn tevreden en opgeruimd, want
de verwarming brandt en in de cantine
was gisteren een royale uitdeeling ge
weest. We lachen om den Lagerführer, die
met zijn dronken kop twee Polen had af
geranseld, en om de Franschen, die in een
dito stemming slag hadden geleverd met
een stelletje Russen. We vinden, dat het
een goed Kerstfeest is: warm, genoeg te
eten, en muziek; dat zijn de maatstaven.
De algemeene sfeer hier laat geen ruimte
voor momenten van geestelijke be
zinning; ons heele leven, onze heele om
geving, onze heele tijdsindeeling en °"ze
heele manier van doen en denken, alles
is grof en oppervlakkig. Groote God, wat
een ellende! -
Tweede Kerstdag. De heele club is van
nacht laat naar bed gegaan Leen en
Gerrit liggen nog te slapen, de anderen
ziin naar de bios of ergens anders
Niemand, die ook maar- één oogenblik er
aan denkt, zich even te verdiepen m het
feit van de menschwording van Christus
voor alle menschen, ook voor ons.
De verwarming pruttelt in den hoek, de
ramen staan open: links de dubbele rij
prikkeldraad, waarachter men de gracht
weet, en daarachter weer het bosch,
rechts de gore zijkant van een andere ba
rak, en boven op den achtergrond de top
van een hijschkraan. Langzaam komen
gedachten op: hoe zou het nu, drie uur
in den middag, thuis zijn? Er is geen pijn
meer; je stelt die vraag zoo rustig als je
aan je sigaret trekt of naar je leege bier-
flesch kijkt. Afgestompt, onverschillig ge
worden, onder den dagelijkschen dwang.
's Avonds om zes uur de overall en
het jute pak in, pet op, laschbril om
den hals, den nachtdienst in, naar de
besneeuwde duikbooten.
's Ochtends om zes uur ben Je klaar.
De lucht is dan nog zwart. Van de hooge
kranen schijnt flauw licht in een kegel
naar beneden. Op de hellingen liggen twee
9000-tonners, dreigende ijzermassa's met
afgeronde contouren in den donkeren
nacht. Boven op het dek vlamt een vuur,
door den rossigen schijn waait de regen
sluier, er naast is alles zwart. Kleine fi
guurtjes, een jute schort voor de dunne
overall, een hoofddoek om, hoog boven op
het dek, in den wind, in den regen: Pool-
sche meisjes warmen klinknagels. Daar
word je stil en donker-kijkend van in
den vroegen ochtend. Op de ijzeren platen
liggen regenplassen, en voorover Pool-
sche meisjes, die lasschen. Op de ladders
in de groote schepen klauteren moeizaam
Russische vrouwen, die ijzeren binten
sjouwen. Twee Franschen worden door
een wachtsman den strafbunker in ge
schopt, omdat zij op Tweeden Kerstdag
geen nachtdienst hadden willen maken.
Russische meisjes in ploegen van twaalf
rangeeren langs de spoorbaan goederen
wagons. Meisjes van nauwelijks zestien
en vrouwen van over de vijftig loopen
achter elkaar in de rij steenen bakken
te versjouwen; een Duitsche voorman
schreeuwt van „Lause" en „Los". Vrou"
wen lossen kolenwagons, meisjes duwen
kipkarren, vrouwen scheppen zand en
sintels. Je wilt het uitgillen, maar
Ach ja! Nou ja!Je kunt er immers
niets tegen doen! Zoo is Kerstmis 1944 in
Duitschland!.... GERARD PATTIJN.
LL'
Er was eens een man, die kolossaal
rijk was. De zalen van zijn kasteel fon
kelden van edelsteenen en briljanten,
door de marmeren gangen slopen tiental
len lakeien in goudbrokaat gedost, en op
zijn slaapkamer stonden zeven brandkas
ten boordevol goudstukken. Kortom,
Crombo want zoo heette de rijkaard
had alles wat hij zich wenschen kon.
En toch was Crombo niet gelukkig. Want
Flij had nog nooit den koning gezien.
Het toeval Wilde, dat, wanneer de
koning in zijn staatsiekoets uitreed wat
niet dikwijls gebeurde, want meestal zat
hij met zijn ministers in het paleis rap
porten te bestudeeren Crombo juist
met griep of keelontsteking te bed lag.
„Nu zie ik hem wéér niet!" schreeuwde
hij dan, in machtelooze woede in de ge
borduurde lakens bijtend.
„Wien dan toch?" vroeg zijn vrouw be
zorgd, een nat compres op zijn voorhoofd
drukkend.
„Den koning!", kreunde Crombo, ter
wijl het ijskoude water in zijn nek gutste,
„den koning".
Neen, gelukkig was Crombo met.
Het was Kerstavond, altijd een luister
rijk feest in Crombo's kasteel. De groote
dinertafel blonk van goud; gouden bor
den, gouden bekers, en honderd gouden
kandelaars waarin de kaarsen flakkerden.
Deze Kerstavond moest een heel bijzon
dere worden, had Crombo gezegd; daarom
hadden de livreiknechten de eetzaal dit
maal nog weelderiger versierd dan anders.
Nooit nog hadden er zooveel diamanten
aan den Kerstboom gehangen. Nog nooit
hadden de zes koks zoo'n keur van ver
rukkelijke spijzen bereid als vandaag.
Toen Crombo zich met zijn vrouw
Flora naar het eetvertrek begaf, steeg de
geur van gebraden gevogelte en oesters
uit de keuken op.
„Dit is een bijzondere dag", sprak
Crombo, de geuren opsnuivend, „er gaan
buitengewone dingen gebeuren vanavond,
ik voel het". Handenwrijvend ging hij
aan tafeL
En jawel, toen er nauwelijks vier ge
rechten waren binnengedragen, hoorde
men plotseling: „Tik tik tik" tegen
het venster. Het was een korte tik, maar
een tik waarmee niet te spotten viel. De
tik van iemand die weet, wat hij wil.
„Gregor!" zei Crombo tegen den lakei
achter zijn zetel, „ga eens kijken, er
wordt getikt".
Flora keek haar man angstig aan. „Wat
was dat, Crombo?" fluisterde zij over de
tafel heen.
„Er werd getikt, vrouw", antwoordde
Crombo met de beslistheid van een man,
die den toestand volkomen meester is.
Gregor verscheen weer in de vleugel
deuren: „Een verdwaalde vreemdeling,
heer, die nachüogies vraagt".
„Alweer?" wilde Crombo uitroepen»
maar zijn milde stemming overwon.
„Goed", -prak hjj dus, „best, laat hem
binnenkomen". Op Kerstavond diende
men gastvrij te zijn. Hij moest anders van
dat gedwaal 's avonds laat niets hebben;
het diende nergens toe.
Een krachtige, eenvoudige gekleede
man trad binnen, met indrukwekkende,
fijne gelaatstrekken.
„Verteil mij vóór alles di^ vreemde
ling", richtte Crombo het woord tot hem,
nauwelijks zijn nieuwsgierigheid verber
gend, „hebt gij den Koning gezien?"
De vreemde glimlachte fijntjes. „Zeker,
heer Crombo", sprak hij.
Wat een sympathieke man! dacht
Flora, wat een prettige, klare stem!
„Wanneer zaagt Gij den Koning het
laatst, wat deed hij, hoe ziet hij er uit,
vertel, vertel!, vreemdeling", vroeg
Crombo ongeduldig.
„Vanmiddag nog zag ik hem, heer",
antwoordde de nieuwe gast, „aan heft
hof".
„Aan het Hof?" stoof Crombo op,
„Wat? Gij zijt aan het hof?"
„Zeker, heer Crombo". Weer die ge
heimzinnige glimlach.
Bij Flora begon een vermoeden op te
romen. Die elegante gebaren, die wellui
dende stem, dat gelaat, die glimlach, het
hof.als het de koning zelf eens was!
Zij boog zich voorover tot haar tafelheer:
„Zou het de koning zijn?"
En van haar tafelheer ging het gerucht
verder de tafel rond: „Het is de koning
de koning!" Ten laatste hoorde ook
Crombo het in zijn oor fluisteren. Stijf
van ontzetting staarde hij zijn gast aan.
Waarachtig! het was de koning, nu zag
hij het ook.
„Majesteit!" stamelde hij eerbiedig....
„Uü" Maar snel legde de vreemde een
smallen vinger op zijn lippen: „Noem mij
den verdwaalden vreemdeling", verzocht
de nobele stem. „Met een hongerige
maag" voegde hij er met zijn betooveren-
dien glimlach aan toe.
Crombo boog bij wijze van instemming
met het incognito. „Wanneer Crombo's
eenvoudige maaltijden Uwe Maj
eh..,. uwe maag kan behagen, vreemde
ling, zal het voor mij de gelukkigste dag
van mijn leven zijn" sprak hij verheugd.
En de lezer, die Crombo kent, kan zich
denken dat dit waar was. Immers Crom
bo's hartewensch was vervuld. Als door
een wonder zat daar plotseling de Koning
in levenden lijve aan zijn Kerstmaal. Naast
hem, Crombo! En wat een vriendelijke,
eenvoudige man was hij. Met geen woord
repte hij over ministers of rapporten,
veeleer putte hij zich uit in loftuitingen
over de voortreffelijke wildschotels en
tulbanden, die de lakeien in onafgebro
ken reeks ter tafel brachten. En door het
kranige werk van de twee wijnschenkers,
die zijn beker steeds gevuld hielden, werd
de hooge gast spraakzamer en uitbundi
ger, naarmate de avond vorderde. Tegen
het einde van het maal riep Crombo zijn
bediende: „Gregor, wij slapen vannacht
in den toren. Maak ons bed gereed voor
den gast".
„Het praalbed, meester?" vroeg Gregor.
„Het praalbed", knikte Crombo.
Nog lang klonk echter het feestrumoer
door het kasteel, voordat de vreemde
ling den wensch te kennen gaf, zich te
ruste te begeven.
Zoudt gij rustig kunnen slapen, wan
neer ge wist, dait in Uw praalbed de
koning lag? Crombo kon het niet; te ont
zaglijk was zijn geluk, te hevig de emotie.
Na enkele uren mijmeren en woelen riep
hij: „Ik houd het niet langer vol" en
sprong het bed uit. Naar buiten wilde hij,
het groote nieuws vertellen aan den
eersten mensch dien hij ontmoette
Buiten liep boer Olifier, die ter kerke
ging. Zou hij hem zijn geheim toever
trouwen? Was deze boer niet al te onnoo-
zel, was hij wel in staat de volle draag
wijdte van het nieuws te beseffen?
„Boer Olifier", riep Crombo, „weet ja
wie in mijn praalbed ligt?"
„Wablief?" antwoordde Olifier, meer
uit voorvaderlijke traditie, dan omdat hij
niet verstaan had.
„De Koning, man", juichte Crombo, „de
Koning!"
„Wablief?" vroeg de hardnekkige
Olifier.
„Kijk daér, achter dat venster
„daar ligt ie" wilde Crombo zeggen, maar
de zin werd nimmer voltooid. Want toen
hij opzag naar het venster, hingen daar
zijn eigen lakens, aaneengeknoopt, vanaf
het kozijn omlaag. Met een bang voorge
voel rende Crombo erheen. En daar vond
hij, bevestigd aan het onderste laken een
blad perkament, waarop met sierlijke let
ters geschreven stond:
„Al ben ik de Koning niet, ook een
simpele burger wist Uw overdadig Kerst
maal en Uw zeven brandkasten ten hoog
ste te waardeeren. Tot kijk".
V. V.
Broeders en Zusters in alles wat leeft
Schoons, wat mijn Vader geschapen heeft
Looft nu en prijst Uwen Schepper Zelf!
Span nu, o hemel uw schoonste gewelf
Fonkelt en flonkert nu, sterdiiamanten
Schijnt zon en maan met Uw heerlijksten
[schijn
Winden suizelt van alle kanten
Sneeuw en hagel, wilt milder zijn
Stormen en onweer begeeft U ter ruste
Regen en dauw wascht de wereld schoon!
Aarde, verfraai nu Uw dreven en lusten,
Schenk Uw gewassen de bloesemkroon!
Bergen en heuvels verspreidt Uwen luister
Wilde rivier dale'Uw stem tot gefluister
Zeeën bedaart tot Uw rustigsten slag
Al wat er leeft in Uw donkere dalen
Stroomen, en visschen en wier en koralen
Looft Uwen Heer, die het levenslicht zag.
«t
Vogelen des hemels, daalt neder en luistert
't Licht van de Wereld verscheen in
[t duister!"
Looft Hem nu luid, met Uw lok en Uw lied
Merel en nachtegaal, musschen en
[meeuwen
Lijster en koek-koek, en vinken en
[spreeuwen
Leeuw'rik stijg op! tot't hoogste verschiet!
Kruiden en bloemen, die welig tieren,
Bloemen des velds, die de wereld versieren
Rozen weest rooder, en leliën weest rein!
Muggen en vliegen die zoeven en zoemen
Vlinders en bijen, die puren uit bloemen
Looft Uwen Koning, dat Kindeke klein.
Alles wat leeft in woestijnen en bosschen
Herten en slangen en ezels en ossen
Leeuwen en lammeren weidt met eikaart
Al wat er wemelt, en vruchten kan geven
Al wat mijn Vader gewekt heeft ten leven
Jubelt en juicht want: „Mijn Koning is
[daarP
Nu gij, o volken, met tongen en talen
Daalt van Uw bergen en stijgt uit Uw dalen
Voegt U tesamen en komt naar den stal..-m
Buigt Uwe knieën en wilt dan gelooven
Dat eerst als haat en als hartstochten
[dooven
't Goddelijk Kindje verlossen ons zaL
Bruinen en blanken en rooden en zwarten
Scheppingen Gods zijn Uw zielen en harten
Hebt gij Uw Koning gedankt? en geloofd?
„Duivelen zijn aan Uw handen ontsprongen
En toen de Engelen van vrede U zongen
Hebt gij Uw broeder het leven ontroofdP
Broeders en Zusters, uit zoovele landen
Dood is Uw vee, en Uw oogsten
[verbrandden
D'aarde weergalmt van een eindeloos
[wee.ïsai
Steekt nu Uw wapen en zwaard in de
tschedn
Geeft aan elkander den kus van den vrede
Hij is geboren! De God van den Vrêe!
ANNIE KOLB,