DE REINIGING in den nacht van vrede _J Kerst-overdenken I" Moeilijk© gang in moeilijken tijd PAGINA 12 KERSTNUMMER DINSDAG 24 DECEMBER 1946 BARMHARTIGHEID of WEGSTOOTEN? Onzichtbaar zijn d« koude vriessterren Vanaf de wit-bepoederde aarde- Traag en geruischloos hult moeder natuur haar met wonden overdekte wereld in een dikke wade. warm en rein. Met een en kel windstootje jaagt ze hier wat sneeuw op, om het elders weer neer te vleien, de zorgende hand van een moeder, die tegen het wollige dek een extra duwtje geeft om haar kind goed in te pakken- Wit en rein is de aarde, somber is het resultaat van menschelijken oorlogs waanzin. Somber is ook de geest van den man. die op den landweg zijn voeten boort in het schoone tapijt der natuur. Door de irriteerende gelijkmatigheid van den sneeuwval doemen, flets maar lokkend, lichten achter grijze vensters op. De man weet het nog, dat is de her berg van Bart. de herberg, waarin hij lederen Vrijdag zijn klaartje pakte, wan neer hij in beter tijden zijn loon had had ontvangen- Zou hijMaar neen, nu alweer die oude bekende gezichten Zien, nu weer oog in oog met de bekende wereld staan, dat kon niet. dat durft hij nog niet en ondanks zichzelf hunke rend naar deze vuurproef, rukken zijn oogen zich los van het lokkende schijn sel. Maar tochalsof een onzichtbare kracht zijn voeten boeitnadert hij de met ijskristallen en wondere bloemen bezette vensters. Hij legt een gloeiend oor tegen het koele glas en tracht begee- rig een vertrouwden klank op te vangen, één maar. als een welkom uit vroeger Jaren, Gesmoord klinkt het gepraat en gesar van kaartende mannen tot hem door en een bulderend gelach doet hem schielijk een eindje opzij stappen. Een lach..., hoe zelden heeft hij dit den laatsten tijd gehoord, zoo frisch, zoo ge zellig, zoo onder eenigen achtergrond? En plots werpt het verlangen naar een vleugje vroolijkheid al zijn voornemens omver. Bevend van kou. maar nog meer van zenuwachtige spanning, tast zijn hand naar den deurknop- Een ruk, een paar stappen en met zijn rug tegen de deur Staat hij daax stil en vol verwachting. „Neen, stommerd. Je hadjeen de stem verstomt, wanneer de kaarter zijn oogen op den laten gast richt- Zijn maats volgen zijn blikken en het is alsof de binnengekomen koude luchtstroom hen bevroren heeft. De herbergier staat als uit graniet gehouwen, zijn hand on benullig zwevend boven een flesch. ,.St-...." fluistert er een, „daar heb je hem ook weer". Deze woorden verbreken de betoovering, waarin de aanwezigen gekluisterd schijnen te zijn en log als een padde schuifelt de dikke herbergier achter zijn tapkast vandaan. Het hoofd voorover, de armen gebogen naast het lijf. nadert hij als een bokser den man. „Wat mot je" bast zijn stem- „Ik eh. ik hebgeef me een borrel, Bart". ,.Bart? Voor jou ben ik meneer, versta Je. smerige N S B.er- En nu eruit, er is Voor jou geen plaats in deze herberg"., ""wintig eeuwen vallen weg door deze woorden. „Er is voor jou geen plaats in deze herberg", welk een ironie! De ge dachten van den man vliegen terug naar den tfjd, dat hij. met altijd weer nieuwe gespannenheid, luisterde naar het ver haal van de Vrouw en den Man, die ook Van de deur werden gejaagd, nu 20 eeuwen geleden in Bethlehem. Wat deed het hem toen altijd weer goed te hooren, dat de Godzoon juist dien nacht uitver koos om ter wereld te komen, zijn jonge frissche geest begreep het toen, dat was de belooning voor die onverdiende, die onbegrijpelijke afwijzing. Onverdiend? Onbegrijpelijk? Met een ruk draait hij zich om en stapt hij uit de vfjandige warmte terug in de vreed zame koelte van den Kerstnacht. Zijn voeten dragen hem willoos naar zijn geboortedorp, want nu snakt hij naar de plaats, waar tenminste twee liefhebben de menschen hem verwachten- Zijn Vrouw, zijn kleine jongen. Onverdiend? Och. denkelijk niet, want alhoewel hij nooit iets bijzonders heeft gedaan, zal hij anderen wel geërgerd hebben- Nou ja, wisten die ook, dat hij krepeerde van den honger, dat zijn Srrouw een kleine verwachtte en ze niet ■totea, waar ze al die noodigo dingen vandaan moesten halen. Zijn vrouw, oh hoe dikwijls had ze hem niet onder tranen bezworen om er mee uit te schei den- Hoe dikwijls had hij met zijn woes- ten kop zijn zwarte plunje al niet in een hoek willen trappen, maar zijn kind, zijn vrouw? Tja. hij was N.S.B.-er ge worden, toen kreeg hij een baan, wist hij verder veel! Toen had hij tenminste iets te eten, wat anderen hem niet kon den. niet Wilden geven- O ja, hij had er mee uit moeten schei den, toen het zelfs hem, simpele ziel, duidelijk bleek, dat hij er wel heel erg naast was. Onderduiken en geldelijken steun krijgen, dat was het alleen. Poeh, dat was goed in 1944, toen het ieder duidelijk was. dat het op een eind liep Wij bidden U, almachtige God, geef ons, die door het nieuwe licht van Uw vleeschgeworden Woord overstroomd worden, dat wij in onze werken doen uitstralen, wei in onzen geest schittert door het geloof, (CoUecta uit de Herdersmis en men wist, dat het toch zoo lang niet meer zou duren! En dan zijn vrouw overlaten aan de verachting van de buren, de verbanning door schijnheilige zeveraars. Haar lederen dag, zonder steun, overlaten aan de pijnbank- Bah, ze hadden makkelijk praten, de heeren met centen genoeg, de dappere vrouwen met gevulde linnenkasten, de gore zwarte handelaars. De eerste huizen van de bebouwde kom breken zich door de dichter vallende sneeuw en de man staat stil- Nu zal dan het oogenblik komen, waarnaar hij in het kamp gesnakt heeft en waarvoor hij diepweg toch ook bevreesd is geweest. Hu op het beslissende moment zamelt hij allen moed bij elkaar en stapt hij haastiger dan te voren huiswaarts, lief- dewaarts. Maar luister, wat is dat? O ja, na tuurlijk de Nachtmis, die altijd zoo vroeg begint hier. Ze zijn net bezig, hoor maar: „Gloria in excelsis Deo et in terra pax"... Pax, dat is vrede en dan komt er ,,aan den menschen van goeden wil". Vrede.. goede wilvreemd is dat; hij is toch wel van goeden wil en toch heeft hij geen vrede. Zijn geest is niet rustig en hij wil toch wel beter zijn- Kreeg hij de kans maar om het te bewijzen, maar die heeft hij niet gehad. Zou het dat soms zijn? Een late kerkganger rept zich nog snel naar binnen en met het vleugje licht, dat daarbij naar buiten schiet en de daar bruine sneeuw vaal kleurt, wordt er plots een gordijn voor het geheugen van den man opengescheurd. Helder kan hij zich indenken, hoe het nu in de kerk is. Een zee van gevlamd goud door het warme flikkerlicht van vele kaarsen, de prikkelende lucht van wierook, het kleine stalletje op het zij-altaar- Ook de kerkgangers teekenen zich weer voor zijn oogen af. Zou die dikke boer nog zo vet-uit in de voorste bank zitten? Goud voor tarwe en iederen Zondag met een rumoerigen zwaai een tientje op de schaal als af koopsom voor zijn slecht geweten- En die twee spichtige zusters vooraan, met dunne lippen, afgesleten van het praten over alle mogelijke dingen, waarmee ze niets te maken hadden? En die keurig verzorgde rentenier, dien hij in zijn wan hoop eens had aangeklampt en die toen tegen hem zei: „Waarom ga je niet wer ken, man. desnoods in Duitschland. Als je vrijwillig teekent, kan je gemakkelijk een goede betrekking vinden". En dat oude vrouwtje achter in de laatste ban ken, dat zijn vrouw ondanks alles bleef opzoeken en dolblij was. toen ze wat Landwachtkolen van hem kreeg? Zachtjes opent hij de deur en glipt hij naar binnen. Niemand let op hem en hij glijdt rustig in het kluwen kerk gangers, dat achter een staanplaatsje moest vinden. Nu staat de misdienaar op om het van de Epistel- naar de Evangeliezijde te brengen. Voorzichtig gluurt hij in het missaal van zijn voor man- Hé, wat staat daar? .,Zit aan mijn rechterhand, opdat ik uwe vijanden maak tot een rustbank voor uwe voeten". Wat woidt daar mee bedoeld? Bitter lacht hij, als hij er aan denkt, hoe de president van het gerechtshof die woorden kennelijk uitlegde. Hij ziet zich weer op dien morgen voor de groene tafel staan. Voor hem strenge, maar verveelde gezichten, naast hem het on verschillige gezicht van de parketwacht, achter hem hij voelt de op sentatie beluste oogen in zijn rug priemen de hongerige gezichten van het publiek, tuk op een rel of wat vroolijkheid- Wat herinnert hij zich dat nog alle maal goed en wat haat hij nog dat effen, zelfbewuste gezicht van den presi dent: „Zoo. je hebt toen dien man in zijn gezicht geslagen, hè? Waarom?" Hij had toen zijn schouders opgehaald. Wat moest hij zeggen? Hij kon toch niet gaan vertellen, dat die man daar zoo rustig, zoo kalm stond en hij voelde, dat hijzelf vol beroering was- Zijn laatste restje houvast, zijn laatste korreltje hoop ver brijzelde op dat onbewogen gezicht. Wild en onbeheerscht had hij toen toegesla gen. woest omdat hij het wel uit kon gillen van ellende- Het was de slag van een mensch, die inwendig schreit en zichzelf probeert op te schroeven, on bewust en onberekenbaar. Een ontplof fing van wanhoop. Stil_ het geroezemoes van vele men schen, die. van de zitbanken op hun knieën glijden, overstemmen zijn gedach ten. De ragfijne klank van een altaar- bel kruipt door de stilte en de man buigt het hoofd, sprakeloos en zonder eenige gedachten. Van onder zijn wenk brauwen gluurt hij naar voren en zoo Ziet hij God in dezen Kerstnacht op nieuw op aarde komen- In zijn keel kruipt een prop omhoog en op zijn ge vouwen handen voelt hij iets lauws, een traan. Waarom toch eigenlijk, want voor het eerst in vele maanden voelt hij zich vol gerustheid, vol hoop, vol vrede, de vrede van een Kerstnacht. De Consecratie is voorbij, de menschen beginnen weer te schuifelen en het ge- ruisch van de voile kerk neemt weet bezit van de wijde bogen. De man opent zachtjes de deur en stapt nu met vastberaden stappen naar huis. Nog vijf minuten, nog één en daar leunt het kleine huisje tegen het schijn baar alles omvattende wit-bestoven bosch aan- Duisternis onthult het en zwart kijken de lichtlooze ramen hem uit een grauwen gevel aan. Zoo was het vertrek, denkt hij bitter, stil als een dief in den nacht en zoo is de thuiskomst. Forsch klopt hij op de deur. tweemaal, driemaal. Dan rumoert er iets in huis, een deurknop knarst, een kaars werpt een ijl lichtkransje om zich heen en een stem vraagt, angstig- verbaasd: „Wie daar?" .,1k, Joop", fluis tert de man heesch. Even is het stil en dan snikt de vrouw achter de deur. „Joop, Joop", huilt ze dan en de deur vliegt met haastig-grendel-geklik open. De man vangt een witte gedaante op, loopt naar binnen en trapt de deur ach ter zich dicht- Marie", fluistert hij met bevende stem, haar verwarde haren streelend. ..Marie, ik ben weer thuis, voor goed, nooit meer ga ik weg" en krampachtig drukt hij de vrouw tegen zijn borst- ,.Mijn God, wat ben ik blij Hand in hand, als twee jong-verloof- den, sluipen ze zachtjes naar de achter kamer- Daar onthult het donkere licht van 'n Godslampje onwezenlijk het roze gezicht van een slapenden jongen. Ge lukkig beschouwen de twee de blos op de wangen, de fijne wimpers en den vroolijken mopneus. Zacht als de sneeuw daarbuiten duwen de grove mannen handen een puntje van den deken onder de kin. Dan kijken zijn oogen aarzelend in die van zijn vrouw- Angstig staan deze. Met een geruststellend lachje knielt hij naast het bed, de vrouw aan dea anderen kant. Twee paar oogen staren naar het bord papieren stalletje, dat boven het hoofd van hun jongen aan de muur is geprikt Twee paar lippen trekken zenuwachtig om de ontroering te verbergen- Een levensweg begint opnieuw. Ook in het gebed slaan zij „het eerste blad" weer op. bij het „Onze Vader". „En vergeef ons onze schulden, zooals ook wij aan anderen hun schuld vergeven"- Neen» dat geldt niet alleen voor hem, maar God-lof, millioenen anderen zeggen het met hem, smeeken het met hem, be loven het met hem- Zullen al dezen het liegen? Het was een nacht met duizend sterren Die fonkelden zoo hoog en blij Nooit scheen de hemel nog zooverre Nooit was de hemel meer nabij. Het was een nacht, waarin gedronken; Gezondigd engebeden werd Toen satans macht in 't niet gezonken En toen zijn kop vertreden werd. Het scheen een nacht als alle nachten God's wonder was zoo stil geschied Alleen een Engel kon niet wachten En zong en zong het Vredelied. En herders met een diep gelooven Waakten, als in een and'ren nacht. Zij zagen zwijgend op naar boven En hebben U bezoek gebracht Weer klinken nu die oude leisen Dat schoon verhaal, waar ik van hou Wie zal mij nu de kribbe wijzen Waar 'k U van oog tot oog aanschouw? Ik, 'k ben geen nederige herder En mijn geloof?.Is het kapot? Mijn oogen zoeken altijd verder Dan 't kribje met den Zoon van God. Heer, buig mijn knieën, vouw mijn handen. Wanneer 't weer Uw nacht zal zijn En laat mij als de kaarsen branden' Een herdei bij Uw kerststal zijnl i ANNIE KOLB. ft ft ft ft ft ft ft

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1946 | | pagina 12