PRINSELIJK GEZIN
Drie rode strepen
VOORBEELD VOOR HEEL HET VOLK
r
EEN INDISCH AVONTUUR
fefej-KWU-ffir 1 gEITEISBËR 1938
'j m
1
In die onvergetelijke stralende zomer
van 1947 maakte het prinselijk paar
met Beatrix, Irene en Margriet een
schone tocht met het prinselijk jacht
de „Piet Hein", over de Hollandse
wateren. Zo kwam 't ook naar Fries
land, met zijn vele meren zo'n heer
lijke gelegenheid zich op het water
te vermeien. Maar toen men het
Pikmeer wilde binnenvaren, bleek
de „Piet Hein" te groot voor de door
vaart. Gelukkig was er een klein
Fries jacht in de buurt, hetwelk de
eigenares zonder bedenken aan het
prinselijk gezin aanbood. Zo werd de
tocht naar het Pikmeer voortgezet.
Voor de kinderen een bron van nieu
we vreugde, omdat er op dit kleine
jacht „ontdekkingen" waren te doen.
Alles was zo heel anders dan op de
vertrouwde „Piet Hein".
Boor GERT HARTENAU—TH1EL
HUISELIJK LEVEN OP SOESTDIJK
V
m
y.
Trix en Ir eentje waren in een wip bij de
schipper, die het jacht bestuurde en vroegen
al spoedig of zij ook eens op de bak mochten
om vandaar uit de omgeving te kunnen
bekijken. Dat mocht. De schipper tilde hen
op en zette hen op de bak. „Pietie" wilde er
natuurlijk ook op, toen zij zag, dat haar
zusjes daar waren. Maar de schipper was
erg voorzichtig. Per slot van rekening waren
de kinderen van het prinselijk paar op zijn
schuit aan hèm toevertrouwd en hij vond
Pietie nog een beetje te klein om op de bak
te klauteren, zij mocht er eens afvallen. En
dus vertelde de schipper aan Pietie, dyat ze
nog een beetje te klein was, dat zij maar
flink en snel moest groeien, dan mocht zij
ook op de bak.
■Maar zo eenvoudig ging dat natuurlijk niet.
Daar was Pietie niet mee tevreden, zoals
geen enkel ander kind daarmee tevreden
zou zijn geweest. Pietie was niet ontvanke
lijk voor de wijze woorden van de schipper,
nog minder voor diens vaderlijke overreding.
Het enige, wat zij daarvan begreep was, dat
zij er niet op mocht en Trix en Ireentje wel
en dat was natuurlijk „gemeen". En dus zette
Pietie het op een gillen. Heel normaal.
Maar dat hoorde prinses Juliana, die even
verder op het jacht van de heerlijke tocht
stond te genieten en juist in gesprek was
met de eigenaresse van het jacht. Zij erop af-
Als wij van Soestdijk horen, den
ken wij terstond aan de prinses, nu
onze koningin, aan prins Bernhard,
nu prins der Nederlanden en aan
de lieftallige prinsesjes, die, onder
de trouwe hoede van vader en
moeder, op het fraaie landgoed hun
blijde jeugd doorbrengen.
Wat is hier aan de hand?, vroeg de
prinses aan de schipper.
Deze legde haar uit, dat Pietie ook op de
bak wilde en dat hij daar bezwaren tegen
had.
Maar de schipper was nog niet half uit
gesproken of de prinses had de zaak reeds
begrepen.
Wat bak!, zei de prinses tegen Pietie,
een draai om je oren kan je krijgen, als je
niet direct ophoudt met dat geschreeuw, en
pats! daar had Pietie al een oorvijg
te pakken. De zaak was meteen opgelost
en Pietie droop af.
Moeders van grote gezinnen weten wat het
betekent onder de vacantie op een warme
dag met de kinderen een uitstapje te maken
naar de dierentuin, een speeltuin of de zee.
En juist die moeders zullen het waarderen
dat prinses Juliana haar kinderen opvoedt
precies zoals u en ik het onze bengels doen.
Het leven in Soestdijk verschilt veel min
der met dat van een „gewoon" gezin, dan u
zich voorstelt. Prinses Juliana heeft door het
gedwongen isolement in haar eigen jeugd
teveel leed gekend, dan dat zij haar kinderen
hetzelfde lot zou toebedelen. Zij was „enig
kind", zij kon geen stap verzetten zonder te
worden lastig gevallen door de nieuwsgie
righeid der mensen. Wat het eerste betreft
hebben de kleine prinsesjes nu al het grote
voorrecht, dat ze met vieren zijn en met el
kaar opgroeien. Ze houden erg veel van el
kaar. Marijke, het jongste prinsesje, is zelfs
het „zonnetje in huis". De zusjes spelen al
lerliefst met haar; en als in het deuntje van
een speeldoos belletjes klinken, tingelen zij
op de bellen van de box het wijsje mee, tot
groot vermaak van het kleine prinsesje.
Men kan zich indenkeh, dat prinses Juliana
verkoos op Soestdijk te blijven wonen. Daar
hebben haar kinderen gelegenheid tot een
normaal kinderleven. Ze kunnen er ravotten
in de tuin; in de bomen klauteren, zoals
Ireentje nogal eens doet; fietsen, lopen, dra
ven, zwemmen zelfs.
Personen, die vaak op Soestdijk vertoef
den, vertelden ons, hoe weldadig en huiselijk
het er is, maar hoe er tevens een bedrijvige,
werkzame en echt Nederlandse sfeer heerst.
Er is een dagindeling, waar strikt de hand
aan wordt gehouden. Om tien voor half
negen moeten de prinsesjes aan tafel zitten
voor het ontbijt. Zijn ze er niet, dan wordt
er voor straf 's avonds niet voorgelezen.
Prinses Juliana is een „verstandige moe
der". De liefde voor haar kinderen belet haar
niet redelijk streng voor hen te zijn. Ze
voedt hen niet op in de sfeer van bevoor
rechte sprookjesprinsessen, die gunsten ver
lenen en genadeloze straffen uitdelen. Moch
ten er eens sprookjes van dergelijke strek
king op het paleis komen, dan worden de
boeken weggedaan.
„Het is beter, dat de kinderen dat niet
lezen", zegt prinses Juliana dan, „zó is het
leven niet". Dat wil allerminst zeggen, dat
zij in het huiselijke leven alle poëzie uitbant.
Integendeel: wie de rijmpjes leest, welke zij
zelf voor de Sinterklaasfeesten maakte, kan
daaruit leren, dat de koninklijke dichteres
niet alleen buitengewoon geestig en gevat
kan zijn, maar ook uitgesproken litterair
talent bezit.
Iedere Zaterdagavond eten prinses Juliana
en prins Bernhard met hun twee oudste kin
deren. Er wordt aan tafel alles besproken
wat de kleine prinsesjes begrijpen kunnen.
Ze vertonen nu reeds een veelzijdige belang
stelling en iemand, die eens een tafelgesprek
bijwoonde, waarin koningin Wilhelmina het
over kunst had, vertelt, hoe de twee kinde
ren haar de woorden van de lippen lazen.
Prinses Beatrix zelf kan buitengewoon aar
dig boetseren, iets wat ze van haar vader
heeft, die met een.enkele, trefzekere hand
beweging bijvoorbeeld paarden modeleert.
Zoveel mogelijk reserveren de prinses en
prins het weekeinde voor de kinderen en de
prinses geeft iedere Zondagmorgen persoon
lijk godsdienstonderricht, terwijl ze boven
dien heel vaak Marijke zelf aankleedt en
verzorgt.
Een levend, door en door gezond gezin,
waar een enorme kracht van uitgaat en dat
het hele Nederlandse volk tot voorbeeld kan
strekken. In deze sfeer worden de kinderen
voorbereid op hun levenstaak, terwijl hun
tevens een prettige, onbezorgde jeugd wordt
geschonken. Opzettelijk brengt men hen met
zoveel mogelijk mensen in aanraking, zodat
ze een natuurlijke ongedwongenheid zullen
verwerven. Ze gaan bij gewone kinderen op
school, leren en spelen met hen en worden
op nadrukkelijk verzoek van de ouders
in geen enkel opzicht anders behandeld
dan de andere leerlingen. Ze worden aldus
niet gehinderd door duizenderlei etiquette-
voorschriften, maar genieten aan de andere
kant ook niet van bijzondere voorrechten. Ze
krijgen bijvoorbeeld niet meer zakgeld dan
het eerste het beste speelkameraadje en dat
geld wordt dan nog meest besteed als bij
drage voor een of ander liefdadig doel. De
grote deugd van de charitas, die alle Oranjes
door de eeuwen heen bezeten hebben, wordt
hun nu al ingeprent. Vermakelijk en tevens
tekenend is wat prinses Beatrix eens zei,
toen ze wat van haar zakgeld had overge
houden. „Ik stop de centjes weg, anders moet
ik ze weer aan het prins Bernhard-fonds
geven".
Hoe prettig vinden de kinderen het zelf,
niet te worden aangegaapt en lastig gevallen
met al is het dan goedbedoelde be
langstelling. Ze spelen graag „de kindertjes
van Dijk". Als ze in Den Haag lopen en rond
zich horen zeggen: „Kijk, de prinsesjes!",
roepen ze opzettelijk naar elkaar: „Kom, Cis
sy! Vooruit, Mientje! Doorlopen!" En ze
hebben pret, als de mensen menen, zich ver
gist te hebben.
Heel de opvoeding is er op gericht, dat ze
zich „gewone" kinderen zullen voelen en het
publiek schiet helaas wel eens tekort in het
eerbiedigen van deze wens van prinses
Juliana en prins Bernhard.
□2P
Wij herinneren ons nog zeer wel, dat prin
ses Juliana haar kinderen eens meenam naar
het strand in Katwijk, omdat deze ook wel
eens graag zo onbezorgd wilden spelen en
plassen als alle andere kinderen. En dat
prinses Juliana genoodzaakt was weer weg
te gaan, omdat nieuwsgierige mensen de
prinsesjes niet met rust lieten en in een
dichte drom om hen heen kwamen staan.
Eens kwam Beatrix bij haar moeder. „Aan
de andere kant van het huis staan een mijn
heer en mevrouw, die telkens buigen en „Ja,
koninklijke hoogheid" en „Neen, koninklijke
hoogheid" zeggen. Ik schoot bijna in de lach,
maar heus, ik heb me goed gehouden". Hoe
moest de prinses zich daaruit redden? Hoe
moest ze, zonder het „vriendelijke" echtpaar
te blameren, het kind de indruk van een per
soonlijk bedoelde belangstelling ontnemen?
„Kijk eens, Trix", antwoordde ze, „dat
waren een heel deftige mijnheer en een heel
deftige mevrouw, die in Den Haag een heel
deftige winkel hebben. En in deftige winkels
doen de mensen zo tegen alle kinderen". Hoe
diplomatiek en verstandig had de prinses
van het bijzondere geval iets algemeens ge
maakt in de ogen van haar dochtertje!
Vóór de geboorte van Marijke vertoefden
wij uit hoofde van ons beroep enige tijd in
Baarn. En iedere dag wandelden wij door de
dikkè sneeuwlaag, die de wegen bedekte,
naar het witte paleis aan de grote weg. Dan
konden we de kinderen zien spelen achter de
wijde vensters van de lange vleugel. Of zagen
hen spelen in de sneeuw. Of Pietie wandelde
buiten met een gouvernante.
We zagen, hoe eenvoudig er alles was en
hoe bescheiden. Ja, al het bijzondere wordt
zoveel mogelijk op Soestdijk geweerd. Er
klinken in de tuinen de heldere roep en lach
van kinderen, van de prinsesjes en haar
speelkameraadjes, meegebracht van school
om samen pleizier te maken. Dat paleis in
Soestdijk, die heerlijke tuin, de school en al
die vriendinnetjes en vriendjes zijn een wel
daad voor deze koninklijke kinderen.
Ons Romanbijvoegsel
INHOUD VAN HET VOORAFGAANDE:
De kapitein en commandant van de
gewapende politie in het district Bila
(Sumatra's Oostkust) vertelt, hoe in
zijn gebied ongeregeldheden tussen
Chinezen en Mohammedanen zijn uit
gebroken, daar een kostbare met edel
stenen bezette kist, waarin „de tul
band van de profeet" bewaard werd,
gestolen is. Er waren de laatste tijd
méér misdaden gepleegd (oa. werd
een vriend van de kapitein vermoord)
en steeds werd een papier met drie
rode strepen ter plaatse gevonden.
Do commandant laat versterking
komen. Hij ontvangt een delegatie
Chinezen, die vrijlating van een aan
tal gearresteerde landgenoten eist.
Op bepaalde voorwaarden wordt dit
voor een aantal der gevangenen toe
gestaan, maar de tegenpartij toont
zich zeer verstoord door deze tege
moetkomendheid. De moefti Si Tim-
bo met zijn aanhang komt protesteren
en eist, dat de overgebleven gevange
nen aan hem ter bestraffing zouden
worden uitgeleverd.
De commandant antwoordt, dat de
gevangenen in Batavia terecht zullen
staan.
Een Inlands meisje, Batta geheten,
komt de kapitein vragen of hij in ver
momming naar haar broer wil komen,
die tempeldienaar is en hem een be
langrijke mededeling heeft te doen. De
kapitein gaat en wordt onderweg
door een vijandig gezinde inlander,
Tarimo geheten, bedreigd. Hij weet
zich echter in veiligheid te stellen en
ontvangt van de tempeldienaar waar
devolle inlichtingen en de waarschu
wing, op te passen voor Tarimo.
Op de teruggang wordt de kapitein
echter door Tarimo overvallen, gevan
gen genomen en in de hut van deze
bendeleider opgesloten.
Maar nu brengt Batta uitkomst. Ze
weet tot de schuilplaats van Tarimo
door te dringen, vergewist zich ervan
dat de kapitein er gevangen wordt ge
houden en gaat de soldaten waarschu
wen.
Intussen wijst de kapitein vrijmoedig
Tarimo op z'n fouten en spoort hem
aan, hef leven te beteren. Tarimo voelt
zich onzeker worden, vooral, zodra hij
het verdwijnen van Batta bemerkt.
Hij vlucht'dan ook het oerwoud in.
Korte tijd daarna wordt de kapi
tein bevrijd door soldaten, die tot hun
spijt vaststellen, dat Tarimo htm ont
snapt is.
Op de terugweg naar het hoofdkwar
tier wordt de „tulband van de profeet"
gevonden en met groot gejuich worden
de soldaten binnengehaald.
De kapitein moet ambtshalve naar
een planter, ven der Trijs genaamd, op
wiens plantage een Chinese vrouw ver
moord is. Hij leest de acte van beschul
diging voor, waarop de planter ant
woordt:
15)
Onze weg leidde voor een deel langs
struikgewas, voor een ander deel .dwars
door het oerwoud. Plotseling maakte
mijn paard een zijsprong en ging het op
de achterbenen staan, terwijl op het
zelfde moment ook de dieren van mijn
begeleiders tekenen van onrust vertoon
den en steigerend weigerden verder te
gaan, Slechits met grote moeite kreeg
ik mijn paard weer in mijn macht, maar
snuivend en sidderend bleef het op
dezelfde plaats staan en met geen moge
lijkheid bleek het tot verder gaan te
bewegen.
Onwillekeurig greep ik naar mijn
dienstrevolver, omdat het mij niet on
waarschijnlijk leek, dat een of ander
roofdier de paarden zo uit hun gewone
doen bracht, maar daar de weg hier
een bocht maakte en bomen, .zowel als
opgaand struikgewas, het uitzicht be
lemmerden, kon ik niets ontdekken.
Een van mijn manschappen was van
zijn paard gesprongen en liep met het
geweer in de aanslag een eind de weg
op. Ik zag hem eensklaps in het kreu
pel hout verdwijnen, maar tot mijn niet
geringe verbazing kwam hij bijna on
middellijk daarop weer te voorschijn
met een man, wiens linkerpols hij stevig
omklemd hield.
Het was een ietwat tanige Maleier
van middelmatige lengte, gekleed in
een bonte sarong en een wit jasje met
wijde mouwen. Hij droeg de gebruike
lijke Maleise hoofddoek met daarboven
een groene streep, welke er op wees,
dat hij een moefti of een fakir was.
Temeer betreurde ik het daarom, dat
de politie-fakir. Si Margaga, deze zelfde
ochtend voor dag en dauw mijn bun
galow had verlaten, daar hij tenslotte
de aangewezen man zou zijn geweest
om met de vreemdeling te onderhan
delen.
Zichtbaar geërgerd liet de man zich
door de soldaat meeslepen, waarbij hij
deze woedend toesnauwde: Wat is dat
voor een behandelingWaarom dwing
je me stappen te doen, die ik zelf ook
zou hebben ondernomen Jij, afvallige,
eer je zo een dienaar van de profeet
Aarzelend liet de soldaat hem los,
terwijl hij mij vragend aankeek. Ik
knikte hem toe: Laat maar, Ilaïto,
hij zal niet ontvluchten.
En rnij daarna tot de inlander wen
dend, vroeg ik: Wel knaap, wat voer
je hier uit Weet je niet, dat je hier
op particulier terrein bent, dat voor on
bevoegden verboden is
De man keek mij vijandig aan; zijn
donkere ogen fonkelden onheilspellend.
Nochtans maakte hij en diepe buiging
en zijn armen over de borst kruisend,
antwoordde hij nors: Heer, ik ben
een vrije Maleier en een dienaar van
Mohammed. Slechts hij is mijn gebieder.
Deze plek hier is Maleis grondgebied
en een deel van mijn geboorteland.
Niet ik, maar u bent een vreemdeling
en daarom onbevoegd het te betreden.
Als je brutaal wordt, laat ik je on
middellijk gevangen zettenzei ik
woedend, terwijl ik me van mijn paard
liet glijden.
Mijn woorden schenen echter niet de
minste indruk op hem te maken. Rus
tig en zonder een spoor van vrees schud
de hij het hoofd.
Neen, heer, dat zult u niet doen,
omdat u de waarheid van mijn woor
den zult erkennen.
Mij met zijn doordringende zwarte
ogen star aankijkend, vervolgde hij:
Wel hebt u het geweld, maar niet de
macht!
Ik ontweek een antwoord door de ge
bruikelijke vragen: Wie ben je? Hoe
heet je? Waar kom je vandaan?
Opnieuw maakte hij een eerbiedige
buiging.
Ik heet Si Rasteromo en ik zei u
reeds, dat ik een dienaar van de profeet
ben. Ik kom van Djawi-Djawi.
Je zei zoeven, dat ik wel over ge
weld, maar niet over macht beschik. Wie
zou die dan wel hebben?
De man richtte zich in zijn volle lengte
op en hief zijn armen omhoog. Allah!
Maar ook mij zijn dienaar gaf Allah
macht op aarde!
Ik lachte spottend.
Jou? Rasteromo, je bezondigt je en
Allah zal je straffen.
U gelooft me niet heer? Welnu, dan
zal ik u het bewijs leveren. Zie, heer,
vóór ik mij naar deze plaats spoedde om
hier op u te wachten, was ik al bij u, in
uw woning. Ik ben vanmorgen vroeg met
een sampan (boot) aangekomen en heb
aan de steiger aangelegd. Maar de schild
wacht, die daar op post stond, heeft mij
niet gezien omdat ik hem met blindheid
had geslagen. Ik ben aan land gegaan,
midden tussen uw soldaten door, maar
ook deze mannen hebben niets van mijn
aanwezigheid bemerkt. Daarop ben ik
naar uw woning gegaan, maar noch u
zelf, noch uw bedienden hebben mij ont
dekt. Ik stond achter u, naast u aan de
tafel, waaraan u zat te schrijven in
verband met een moord en toch hebt
u geen ogenblik vermoed, dat ik bij
u was.
Ik voelde iets van een rilling door mij
heen gaan, maar wachtte er mij wel voor
te laten blijken, dat zijn woorden zoveel
indruk op mij maakten.
Je liegt!, schreeuwde iw daarom,
tegen beter weten in.
Maar wederom schudde hij langzaam
het hoofd, terwijl een fijn lachje om zijn
blauwrode lippen speelde.
Nee, heer, ik spreek de waarheid. Ik
wist, dat u mij een leugenaar zoudt noe
men. Daarom heb ik een bewijs meegeno
men om u te overtuigen.
Verdwaasd staarde ik hem aan.
Een bewijs?
Saja, heer, een bewijs! U schreef
vanmorgen een soerat (brief) om een
moordenaar aan te klagen en ik stond
naast u, toen u het papier met wonder
lijke schrifttekens bedekte. En toen u
gereed was, hebt u het papier gevouwen
en in een lederen tas gestoken, welke u
daarna op slot hebt gedaan. Was het zo,
toean commandant?
Ik knikte, stom van verbazing.
Wederom speelde een zelfbewuste glim
lach, welke bewees, dat hij zich mijn
meerdere voelde, om zijn lippen.
Maar toen uw hand de brief in de
tas had gestoken, nam ik hem snel
onder uw ogen weer daaruit en toch
hebt u niets van deze diefstal bemerkt.
Hij tastte in de plooien van zijn kleren.
Hier, toean, hebt u de brief!
Met een diepe buiging overhandigde
hij -mij het proces verbaal, waaraan ik
deze ochtend zo naarstig had gewerkt.
Met een abrupt gebaar greep ik het
couvert, dat ik mechanisch om en om
draaide, terwijl ik mij overtuigde, dat het
werkelijk het verbaal tegen Van der Trijs
was, dat ik nog geen uur geleden zorg
vuldig in mijn actetas had geborgen. En
hoewel mijn nuchter verstand zich daar
tegen trachtte te verzetten, moest ik toch
toegeven hier voor een raadsel te staan.
Behoedzaam stak ik de brief in mijn
borstzak. Al mijn bewondering voor de
vingervlugheid van de fakir ten spijt,
kwam het er op aan, in geen geval te
laten blijken, dat ik mij geïmponeerd
voelde. In ieder geval gaf de zonderlinge
handelwijze van de Maleier mij vol
doende aanleiding voorzichtig te zijn en
ik beval derhalve Haïto, de man te boeien
en hem in het arrestantenlokaal op te
sluiten.
De soldaat voldeed onmiddellijk aan
deze opdracht en merkwaardiger wijze
liet Rasteromo zich gewillig de handen
op zijn run binden. Toen Haïto echter
aanstalten maakte zich met zijn arres
tant te verwijderen, wendde deze laatste
zich nogmaals met fier opgeheven hoofd
en een dreigende blik tot mij, terwijl hij
vroeg:
Waarom gebeurt dit met mij, een
dienaar van Allah?
Omdat je je aan diefstal hebt schul
dig gemaakt, zei ik, zo overtuigend mo
gelijk.
Aan diefstal?, gromde hij bitter: Ik
ben geen dief; ik gaf u slechts een bewijs
van mijn macht, toean besar!
Zwijg nu maar, gebood ik streng: Je
zult later wel gelegenheid krijgen je te
rechtvaardigen. Breng hem weg, Haïto!
De soldaat nam zijn paard bij de teugel
greep met zijn andere hand de gevangene
bij het touw om diens polsen en trok hem
met zich mee.
Ongeveer twee uur later keerde ik van
de plantage terug langs dezelfde weg, die
wij gekomen waren. Toen wij de plaats
passeerden, waar wij de fakir tussen het
struikgewas ontdekt hadden, spitsten on
ze paarden plotseling de oren en begon
nen "luid te hinniken.
Dit laatste werd onmiddellijk beant
woord door een ander paard, dat, zonder
ruiter, in galop op ons afrende en met
hijgende flanken bij onze dieren bleef
staan.
Onze verbazing nam echter nog toe,
toen wij het dier als dat van de soldaat
Haïto herkenden, die ik met het transport
van de arrestant had belast.
Het paard was met schuim overdekt,
gedroeg zich buitengewoon onrustig en
hief telkens weer een angstig gehinnik
aan. Weinig goeds vermoedend, reden wij
geleid door het verlaten dier, verder.
Reeds enige honderden meters verder
toonden onze paarden opnieuw tekenen
van onrust en ditmaal behoefden wij
naar de oorzaak daarvan niet ver te zoe
ken, wan dicht bij de weg tegen een
boom geleund, ontdekten we Haïto.
Star en onbewegelijk, met wijd open
gesperde ogen staarde hij naar de weg.
Zijn ontstelde, niets ziende ogen in het
asgrauwe gelaat, hadden iets angstwek
kends. Aan zijn voeten lagen de touwen
en riemen, waarmee de fakir gebonden
was geweest. Deze zelf echter was
verdwenen!
Onmiddellijk sprongen wij van onze
paarden om de man de nodige bijstand
te verlenen, maar welke pogingen wij
ook aanwendden om hem uit de hypno
tische toestand, waarin hij verkeerde te
wekken, niets hielp. Hij hoorde en voelde
niets.
Toen al ons werk vruchteloos bleef,
hesen wij hem tenslotte op zijn paard,
waar wij hem zo goed mogelijk vast bon
den, teneinde hem zo naar huis te kun
nen brengen. Maar ook dat was nog niet
zo eenvoudig, want zijn lichaam bleek zo
stijf als een plank.
Eindelijk waren wij zo ver, dat wij onze
tocht konden voortzetten, 'maar nauwe
lijks hadden wij een mimmt of tien ge
reden, toen wij tot onze grenzeloze ver
bazing de fakir ontwaarden. Hij zat mid
den op de weg, hief zijn armen omhoog,
toen hij ons bemerkte en boog diep en
onderdanig. Ik stond op het punt woe
dend tegen de man uit te varen, maar in
diens blik en houding was iets zo fasci
nerends, dat ik geen woord over mijn lip
pen vermocht te brengen.
Langzaam richtte hij zich op en met
opgeheven armen gebeden mompelend,
schreed hij op de totaal verstijfde soldaat
toe. Zijn lenige, bruine handen gleden
bezwerend langs het lichaam van de be
wusteloze. Raadselachtig waren zijn hou
ding, zijn gebaren en zijn woorden, maar
het resultaat ervan was verbluffend.
Want plotseling keerde het levert terug
in de soldaat en met een diepe zucht hief
hij het hoofd op. Verwonderd staarde hij
om zich heen, zich rekkend als iemand,
die uit een diepe slaap ontwaakt, maar
nauwelijks bemerkte hij ons, of met een
militair stram gebaar, dat in de gegeven
omstandigheden iets lachwekkends had,
zei hij, met zijn rechterhand saluerend
en met zijn linker de teugels van zijn
paard grijpend:
Toean commandant, de gevangene
heeft zich zelf bevrijd. Ik ben onwel ge
worden
Als de situatie niet zo absurd was
geweest, zou ik de man stellig een he
vige uitbrander hebben gegeven. Nu
wekte zijn houding eerder mijn lachlust
op en tenslotte begreep ik zeer wel, dat
Haïto slechts het slachtoffer was gewor
den van de sterke wil van de fakir, naar
wie mijn toorn dus in de eerste plaats
diende uit te gaan.
Ik keerde mij om, teneinde hem om
opheldering te vragen, maar opnieuw
kreeg ik reden tot verbazing, want de
plek, waar hij zoeven nog gestaan had,
was leegde zonderlinge kerel was
verdwenen.
En toen ik kort daarop thuis kwam
en de brief, die ik in mijn borstzak had
gestoken, wederom in de posttas wilde
bergen, moest ik tot mijn grote ont
steltenis constateren, dat het epistel ver
dwenen was. Het lag echter ongeschon
den bij de poststukken in de tas, zij het
dan voorzien van.... drie rode strepen.
XXIII.
Hoewel de fakir Si Rostromo zich
voor een dienaar van Mohammed had
uitgegeven, kwam ik toch spoedig tot de
overtuiging, dat hij een aanhanger van
de Visjnoeieten was en op de een of an
dere manier met de gedode rattenfakir
Monomo in verbinding moest hebben ge
staan. Evenzo werd het mij weldra dui
delijk, dat de even ijverige als betrouw
bare politiefakir Si Margaga mij slechts
daarom in de steek had gelaten, omdat
hij bepaalde sporen had ontdekt en de
ze thans heimelijk volgde.
De Visjnoeieten, een uiterst fanatie
ke en wraakgierige secte, die voorname
lijk n Voor-Indië resideert, maar ook in
geheel Indonesië vele aanhangers telt,
beschilderen hun voorhoofd, als teken
van hun geloof, met drie witte strepen.
Wanneer zij echter op het oorlogspad
zijn of wraakgevoelens koesteren, ver
wisselen zij hun wit secteteken tegen
drie vuurrode strepen, welke loodrecht
boven de neuswortel eindigen. Teneinde
zich niet te verraden, bedekken zij dit
gevaarlijke teken echter met hun tul
band of hoofddoek om het pas dan
zichtbaar te laten worden, wanneer zij
met aanhangers bijeen zijn.
Voor Europeanen, die zich deze lieden
eenmaal tot hun vijanden hebben ge
maakt, is het beter, als zij het Indische
stof van hun voeten schudden en het
land verlaten, want ontelbaar zijn dg
hardnekkige vervolgingen, waaraan zij
zijn blootgesteld en in de meeste ge
vallen zijn zij daarbij hun leven niet
zeker.
Terwille van een paar walgelijke ge
dresseerde ratten, welke hun afschuw
hadden opgewekt, was de planter Van
der Trijs tot waanzin en Friedrich Kö-
nig zelfs in de dood gedreven, terwijl
de streek, waar zij zich' gevestigd had
den, door een laaghartige kerkdiefstal
in oproer was gebracht.
Na enig overleg kwam ik daarom tot
het inzicht, dat ik Van der Trijs het
beste voor verdere vervolgingen zou
kunnen vrijwaren, wanneer ik hem zo
spoedig mogelijk aan mijn onmiddellijke
chef, de controleur van Asahan in
Tandjong Balei, uitleverde Ik gaf daar
om opdracht de boot onder stoom te
brengen en deze ook overigens voor
ons gereed te maken.
Apathisch in zichzelf gekeerd en zeer
zwijgzaam liet Van der Trijs zich naar
de boot brengen, waar hij een kleinig
heid at om daarna opnieuw in slaap te
vallen. Zonder incidenten bereikten' we
de volgende morgen de haven van
Tandjong Balei. Spoedig na onze aan
komst regelden wjj de nodige formali
teiten met de recherche, die daarop
de arrestant het erewoord afnam en
hem in de gelegenheid stelde zich vrij
en zonder toezicht in het Asahan Hotel
op te houden tot zijn voorgeleiding voor
de officier van justitie te Batavia zou
kunnen plaats hebben.
Daar de plaats weinig keus bood, had
ik in hetzelfde hotel mijn intrek geno
men en nadat de formaliteiten vervuld
waren, begaf ik mij daarheen, gevolgd
door enige manschappen en mijn be
dienden. Wij passeerden daarbij de Chi-
nezenwijk en de bazarstraten, waar een
drukte heerste van belang, om tenslotte
een zijstraat in te slaan, waar het iets
minder levendig toeging. Op de hoek
daarvan, midden in een berg van stof
en straatvuil, hurkte een Maleise bede
laar, zwartbruin, broodmager en half
naakt. De man zag er uit, of hij in geen
maanden een druppel water had gezien.
Ogenschijnlijk was hij een boeteling of
een bedelfakir.
Toen ik met mijn mensen voorbij ging
en hem onderzoekend opnam, trof mij uit
zijn gitzwarte ogen een zo onbeschaam
de blik, dat ik verontwaardigd mijn
schreden inhield en voor hem bleef
staan. Uitdagend staarde hij mij aan,
zonder zijn hand ten groet op te heffen
of naar de gewoonte van vele inlanders,
onderdanig het hoofd te buigen.
Wie ben jij, vriend?, vroeg Ik ge
ërgerd.
Hij gaf geen antwoord en verloor mij
zelfs niet uit het oog, toen zijn dorre
vingers naar een hoop lompen tastten,
waaruit hij tot mijn verbazing een onge
veer twee meter lange, houten slang te
voorschijn haalde. Het was een, op waar
lijk zeer kunstige wijze uit hout gesneden
cobra, inderdaad voortreffelijk nage
maakt in haar lichtgele kleur met zwart
brillenmotief op de hals.
De houten slang kon door middel van
fijne scharniertjes haar lichaam kronke
len, zich als levend omhoog heffen en
haar borstschild opzetten. Haar ogen fon
kelden kwaadaardig, terwijl de kop, als
tot de aanval gereed, langzaam heen en
weer bewoog.
Onwillekeurig deed ik een stap ach
teruit.
Wil je mij die slang verkopen?, vroeg
ik.
Wederom bleef de man het antwoord
schuldig, maar hij knikte toestemmend
met het hoofd.
Ik liet hem een zilveren gulden zien
en legde daar, toen hij na elk geldstuk
ontkennend 't hoofd schudde, nog negen
gulden bij. Toen scheen hij eindelijk te
vreden, want hjj rolde het houten ondier
ineen, wikkelde het in een vieze lap en
stak het mij daarop toe.
Op mijn hotelkamer 'aangekomen, ver
wijderde een boy het smerige omhulsel
en plaatste de slang op een grote ronde
tafel, welke midden in het vertrek stond.
Daar lag nu de cobra ineen gerold en
niet van een echte te onderscheiden,
omdat zelfs de minste trilling in of om
het gebouw zich op het kunstwerk over
droeg en het voortdurend in beweging
hield.
m
Na de gemeenschappelijke avondmaal
tijd zat ik nog enige tijd in gezelschap
van Europeanen op de dicht bezette
veranda van het hotel, waar wij, zonder
uitzondering, genoten van de heerlijke,
in helder maanlicht badende tropen
avond-
Voor ons op tafel stonden verfrissende
dranken, achter ons enige bedienden, die
ons de muskieten van het lijf hielden en
boven ons fluisterden en ritselden de
grote, brede palmen. Uit de tuin drong
de bedwelmende geur van exotische
wonderbloemen tot ons door.
Het aanvankelijk zo geanimeerde ge
sprek verflauwde langzamerhand. Er
kwam iets drukkends in de atmosfeer,
wij voelden ons loom worden, het zweet
parelde op de gezichten van allen, dia
hier bijeen zaten en bezorgd staarden
wij naar de heldere avondhemel, die
geleidelijk door dreigende wolkenbanken
werd verduisterd.
Ik geloof, dat we vanavond nog een
flinke bui krijgen jongelui, zei een plan
ter, die daarmee uitinig gaf aan hetgeer
velen reeds lang bezig hield. Als beve
tiging van zijn voorspelling doorklie'
een bliksemstraal de nu gitzwarte
mei, weldra gevolgd door het geromr
van de donder, dat van uit de verte r.
derbij kwam.
(Wordt vervolgd).