PRINSELIJK GEZIN Drie rode strepen VOORBEELD VOOR HEEL HET VOLK r EEN INDISCH AVONTUUR fefej-KWU-ffir 1 gEITEISBËR 1938 'j m 1 In die onvergetelijke stralende zomer van 1947 maakte het prinselijk paar met Beatrix, Irene en Margriet een schone tocht met het prinselijk jacht de „Piet Hein", over de Hollandse wateren. Zo kwam 't ook naar Fries land, met zijn vele meren zo'n heer lijke gelegenheid zich op het water te vermeien. Maar toen men het Pikmeer wilde binnenvaren, bleek de „Piet Hein" te groot voor de door vaart. Gelukkig was er een klein Fries jacht in de buurt, hetwelk de eigenares zonder bedenken aan het prinselijk gezin aanbood. Zo werd de tocht naar het Pikmeer voortgezet. Voor de kinderen een bron van nieu we vreugde, omdat er op dit kleine jacht „ontdekkingen" waren te doen. Alles was zo heel anders dan op de vertrouwde „Piet Hein". Boor GERT HARTENAU—TH1EL HUISELIJK LEVEN OP SOESTDIJK V m y. Trix en Ir eentje waren in een wip bij de schipper, die het jacht bestuurde en vroegen al spoedig of zij ook eens op de bak mochten om vandaar uit de omgeving te kunnen bekijken. Dat mocht. De schipper tilde hen op en zette hen op de bak. „Pietie" wilde er natuurlijk ook op, toen zij zag, dat haar zusjes daar waren. Maar de schipper was erg voorzichtig. Per slot van rekening waren de kinderen van het prinselijk paar op zijn schuit aan hèm toevertrouwd en hij vond Pietie nog een beetje te klein om op de bak te klauteren, zij mocht er eens afvallen. En dus vertelde de schipper aan Pietie, dyat ze nog een beetje te klein was, dat zij maar flink en snel moest groeien, dan mocht zij ook op de bak. ■Maar zo eenvoudig ging dat natuurlijk niet. Daar was Pietie niet mee tevreden, zoals geen enkel ander kind daarmee tevreden zou zijn geweest. Pietie was niet ontvanke lijk voor de wijze woorden van de schipper, nog minder voor diens vaderlijke overreding. Het enige, wat zij daarvan begreep was, dat zij er niet op mocht en Trix en Ireentje wel en dat was natuurlijk „gemeen". En dus zette Pietie het op een gillen. Heel normaal. Maar dat hoorde prinses Juliana, die even verder op het jacht van de heerlijke tocht stond te genieten en juist in gesprek was met de eigenaresse van het jacht. Zij erop af- Als wij van Soestdijk horen, den ken wij terstond aan de prinses, nu onze koningin, aan prins Bernhard, nu prins der Nederlanden en aan de lieftallige prinsesjes, die, onder de trouwe hoede van vader en moeder, op het fraaie landgoed hun blijde jeugd doorbrengen. Wat is hier aan de hand?, vroeg de prinses aan de schipper. Deze legde haar uit, dat Pietie ook op de bak wilde en dat hij daar bezwaren tegen had. Maar de schipper was nog niet half uit gesproken of de prinses had de zaak reeds begrepen. Wat bak!, zei de prinses tegen Pietie, een draai om je oren kan je krijgen, als je niet direct ophoudt met dat geschreeuw, en pats! daar had Pietie al een oorvijg te pakken. De zaak was meteen opgelost en Pietie droop af. Moeders van grote gezinnen weten wat het betekent onder de vacantie op een warme dag met de kinderen een uitstapje te maken naar de dierentuin, een speeltuin of de zee. En juist die moeders zullen het waarderen dat prinses Juliana haar kinderen opvoedt precies zoals u en ik het onze bengels doen. Het leven in Soestdijk verschilt veel min der met dat van een „gewoon" gezin, dan u zich voorstelt. Prinses Juliana heeft door het gedwongen isolement in haar eigen jeugd teveel leed gekend, dan dat zij haar kinderen hetzelfde lot zou toebedelen. Zij was „enig kind", zij kon geen stap verzetten zonder te worden lastig gevallen door de nieuwsgie righeid der mensen. Wat het eerste betreft hebben de kleine prinsesjes nu al het grote voorrecht, dat ze met vieren zijn en met el kaar opgroeien. Ze houden erg veel van el kaar. Marijke, het jongste prinsesje, is zelfs het „zonnetje in huis". De zusjes spelen al lerliefst met haar; en als in het deuntje van een speeldoos belletjes klinken, tingelen zij op de bellen van de box het wijsje mee, tot groot vermaak van het kleine prinsesje. Men kan zich indenkeh, dat prinses Juliana verkoos op Soestdijk te blijven wonen. Daar hebben haar kinderen gelegenheid tot een normaal kinderleven. Ze kunnen er ravotten in de tuin; in de bomen klauteren, zoals Ireentje nogal eens doet; fietsen, lopen, dra ven, zwemmen zelfs. Personen, die vaak op Soestdijk vertoef den, vertelden ons, hoe weldadig en huiselijk het er is, maar hoe er tevens een bedrijvige, werkzame en echt Nederlandse sfeer heerst. Er is een dagindeling, waar strikt de hand aan wordt gehouden. Om tien voor half negen moeten de prinsesjes aan tafel zitten voor het ontbijt. Zijn ze er niet, dan wordt er voor straf 's avonds niet voorgelezen. Prinses Juliana is een „verstandige moe der". De liefde voor haar kinderen belet haar niet redelijk streng voor hen te zijn. Ze voedt hen niet op in de sfeer van bevoor rechte sprookjesprinsessen, die gunsten ver lenen en genadeloze straffen uitdelen. Moch ten er eens sprookjes van dergelijke strek king op het paleis komen, dan worden de boeken weggedaan. „Het is beter, dat de kinderen dat niet lezen", zegt prinses Juliana dan, „zó is het leven niet". Dat wil allerminst zeggen, dat zij in het huiselijke leven alle poëzie uitbant. Integendeel: wie de rijmpjes leest, welke zij zelf voor de Sinterklaasfeesten maakte, kan daaruit leren, dat de koninklijke dichteres niet alleen buitengewoon geestig en gevat kan zijn, maar ook uitgesproken litterair talent bezit. Iedere Zaterdagavond eten prinses Juliana en prins Bernhard met hun twee oudste kin deren. Er wordt aan tafel alles besproken wat de kleine prinsesjes begrijpen kunnen. Ze vertonen nu reeds een veelzijdige belang stelling en iemand, die eens een tafelgesprek bijwoonde, waarin koningin Wilhelmina het over kunst had, vertelt, hoe de twee kinde ren haar de woorden van de lippen lazen. Prinses Beatrix zelf kan buitengewoon aar dig boetseren, iets wat ze van haar vader heeft, die met een.enkele, trefzekere hand beweging bijvoorbeeld paarden modeleert. Zoveel mogelijk reserveren de prinses en prins het weekeinde voor de kinderen en de prinses geeft iedere Zondagmorgen persoon lijk godsdienstonderricht, terwijl ze boven dien heel vaak Marijke zelf aankleedt en verzorgt. Een levend, door en door gezond gezin, waar een enorme kracht van uitgaat en dat het hele Nederlandse volk tot voorbeeld kan strekken. In deze sfeer worden de kinderen voorbereid op hun levenstaak, terwijl hun tevens een prettige, onbezorgde jeugd wordt geschonken. Opzettelijk brengt men hen met zoveel mogelijk mensen in aanraking, zodat ze een natuurlijke ongedwongenheid zullen verwerven. Ze gaan bij gewone kinderen op school, leren en spelen met hen en worden op nadrukkelijk verzoek van de ouders in geen enkel opzicht anders behandeld dan de andere leerlingen. Ze worden aldus niet gehinderd door duizenderlei etiquette- voorschriften, maar genieten aan de andere kant ook niet van bijzondere voorrechten. Ze krijgen bijvoorbeeld niet meer zakgeld dan het eerste het beste speelkameraadje en dat geld wordt dan nog meest besteed als bij drage voor een of ander liefdadig doel. De grote deugd van de charitas, die alle Oranjes door de eeuwen heen bezeten hebben, wordt hun nu al ingeprent. Vermakelijk en tevens tekenend is wat prinses Beatrix eens zei, toen ze wat van haar zakgeld had overge houden. „Ik stop de centjes weg, anders moet ik ze weer aan het prins Bernhard-fonds geven". Hoe prettig vinden de kinderen het zelf, niet te worden aangegaapt en lastig gevallen met al is het dan goedbedoelde be langstelling. Ze spelen graag „de kindertjes van Dijk". Als ze in Den Haag lopen en rond zich horen zeggen: „Kijk, de prinsesjes!", roepen ze opzettelijk naar elkaar: „Kom, Cis sy! Vooruit, Mientje! Doorlopen!" En ze hebben pret, als de mensen menen, zich ver gist te hebben. Heel de opvoeding is er op gericht, dat ze zich „gewone" kinderen zullen voelen en het publiek schiet helaas wel eens tekort in het eerbiedigen van deze wens van prinses Juliana en prins Bernhard. □2P Wij herinneren ons nog zeer wel, dat prin ses Juliana haar kinderen eens meenam naar het strand in Katwijk, omdat deze ook wel eens graag zo onbezorgd wilden spelen en plassen als alle andere kinderen. En dat prinses Juliana genoodzaakt was weer weg te gaan, omdat nieuwsgierige mensen de prinsesjes niet met rust lieten en in een dichte drom om hen heen kwamen staan. Eens kwam Beatrix bij haar moeder. „Aan de andere kant van het huis staan een mijn heer en mevrouw, die telkens buigen en „Ja, koninklijke hoogheid" en „Neen, koninklijke hoogheid" zeggen. Ik schoot bijna in de lach, maar heus, ik heb me goed gehouden". Hoe moest de prinses zich daaruit redden? Hoe moest ze, zonder het „vriendelijke" echtpaar te blameren, het kind de indruk van een per soonlijk bedoelde belangstelling ontnemen? „Kijk eens, Trix", antwoordde ze, „dat waren een heel deftige mijnheer en een heel deftige mevrouw, die in Den Haag een heel deftige winkel hebben. En in deftige winkels doen de mensen zo tegen alle kinderen". Hoe diplomatiek en verstandig had de prinses van het bijzondere geval iets algemeens ge maakt in de ogen van haar dochtertje! Vóór de geboorte van Marijke vertoefden wij uit hoofde van ons beroep enige tijd in Baarn. En iedere dag wandelden wij door de dikkè sneeuwlaag, die de wegen bedekte, naar het witte paleis aan de grote weg. Dan konden we de kinderen zien spelen achter de wijde vensters van de lange vleugel. Of zagen hen spelen in de sneeuw. Of Pietie wandelde buiten met een gouvernante. We zagen, hoe eenvoudig er alles was en hoe bescheiden. Ja, al het bijzondere wordt zoveel mogelijk op Soestdijk geweerd. Er klinken in de tuinen de heldere roep en lach van kinderen, van de prinsesjes en haar speelkameraadjes, meegebracht van school om samen pleizier te maken. Dat paleis in Soestdijk, die heerlijke tuin, de school en al die vriendinnetjes en vriendjes zijn een wel daad voor deze koninklijke kinderen. Ons Romanbijvoegsel INHOUD VAN HET VOORAFGAANDE: De kapitein en commandant van de gewapende politie in het district Bila (Sumatra's Oostkust) vertelt, hoe in zijn gebied ongeregeldheden tussen Chinezen en Mohammedanen zijn uit gebroken, daar een kostbare met edel stenen bezette kist, waarin „de tul band van de profeet" bewaard werd, gestolen is. Er waren de laatste tijd méér misdaden gepleegd (oa. werd een vriend van de kapitein vermoord) en steeds werd een papier met drie rode strepen ter plaatse gevonden. Do commandant laat versterking komen. Hij ontvangt een delegatie Chinezen, die vrijlating van een aan tal gearresteerde landgenoten eist. Op bepaalde voorwaarden wordt dit voor een aantal der gevangenen toe gestaan, maar de tegenpartij toont zich zeer verstoord door deze tege moetkomendheid. De moefti Si Tim- bo met zijn aanhang komt protesteren en eist, dat de overgebleven gevange nen aan hem ter bestraffing zouden worden uitgeleverd. De commandant antwoordt, dat de gevangenen in Batavia terecht zullen staan. Een Inlands meisje, Batta geheten, komt de kapitein vragen of hij in ver momming naar haar broer wil komen, die tempeldienaar is en hem een be langrijke mededeling heeft te doen. De kapitein gaat en wordt onderweg door een vijandig gezinde inlander, Tarimo geheten, bedreigd. Hij weet zich echter in veiligheid te stellen en ontvangt van de tempeldienaar waar devolle inlichtingen en de waarschu wing, op te passen voor Tarimo. Op de teruggang wordt de kapitein echter door Tarimo overvallen, gevan gen genomen en in de hut van deze bendeleider opgesloten. Maar nu brengt Batta uitkomst. Ze weet tot de schuilplaats van Tarimo door te dringen, vergewist zich ervan dat de kapitein er gevangen wordt ge houden en gaat de soldaten waarschu wen. Intussen wijst de kapitein vrijmoedig Tarimo op z'n fouten en spoort hem aan, hef leven te beteren. Tarimo voelt zich onzeker worden, vooral, zodra hij het verdwijnen van Batta bemerkt. Hij vlucht'dan ook het oerwoud in. Korte tijd daarna wordt de kapi tein bevrijd door soldaten, die tot hun spijt vaststellen, dat Tarimo htm ont snapt is. Op de terugweg naar het hoofdkwar tier wordt de „tulband van de profeet" gevonden en met groot gejuich worden de soldaten binnengehaald. De kapitein moet ambtshalve naar een planter, ven der Trijs genaamd, op wiens plantage een Chinese vrouw ver moord is. Hij leest de acte van beschul diging voor, waarop de planter ant woordt: 15) Onze weg leidde voor een deel langs struikgewas, voor een ander deel .dwars door het oerwoud. Plotseling maakte mijn paard een zijsprong en ging het op de achterbenen staan, terwijl op het zelfde moment ook de dieren van mijn begeleiders tekenen van onrust vertoon den en steigerend weigerden verder te gaan, Slechits met grote moeite kreeg ik mijn paard weer in mijn macht, maar snuivend en sidderend bleef het op dezelfde plaats staan en met geen moge lijkheid bleek het tot verder gaan te bewegen. Onwillekeurig greep ik naar mijn dienstrevolver, omdat het mij niet on waarschijnlijk leek, dat een of ander roofdier de paarden zo uit hun gewone doen bracht, maar daar de weg hier een bocht maakte en bomen, .zowel als opgaand struikgewas, het uitzicht be lemmerden, kon ik niets ontdekken. Een van mijn manschappen was van zijn paard gesprongen en liep met het geweer in de aanslag een eind de weg op. Ik zag hem eensklaps in het kreu pel hout verdwijnen, maar tot mijn niet geringe verbazing kwam hij bijna on middellijk daarop weer te voorschijn met een man, wiens linkerpols hij stevig omklemd hield. Het was een ietwat tanige Maleier van middelmatige lengte, gekleed in een bonte sarong en een wit jasje met wijde mouwen. Hij droeg de gebruike lijke Maleise hoofddoek met daarboven een groene streep, welke er op wees, dat hij een moefti of een fakir was. Temeer betreurde ik het daarom, dat de politie-fakir. Si Margaga, deze zelfde ochtend voor dag en dauw mijn bun galow had verlaten, daar hij tenslotte de aangewezen man zou zijn geweest om met de vreemdeling te onderhan delen. Zichtbaar geërgerd liet de man zich door de soldaat meeslepen, waarbij hij deze woedend toesnauwde: Wat is dat voor een behandelingWaarom dwing je me stappen te doen, die ik zelf ook zou hebben ondernomen Jij, afvallige, eer je zo een dienaar van de profeet Aarzelend liet de soldaat hem los, terwijl hij mij vragend aankeek. Ik knikte hem toe: Laat maar, Ilaïto, hij zal niet ontvluchten. En rnij daarna tot de inlander wen dend, vroeg ik: Wel knaap, wat voer je hier uit Weet je niet, dat je hier op particulier terrein bent, dat voor on bevoegden verboden is De man keek mij vijandig aan; zijn donkere ogen fonkelden onheilspellend. Nochtans maakte hij en diepe buiging en zijn armen over de borst kruisend, antwoordde hij nors: Heer, ik ben een vrije Maleier en een dienaar van Mohammed. Slechts hij is mijn gebieder. Deze plek hier is Maleis grondgebied en een deel van mijn geboorteland. Niet ik, maar u bent een vreemdeling en daarom onbevoegd het te betreden. Als je brutaal wordt, laat ik je on middellijk gevangen zettenzei ik woedend, terwijl ik me van mijn paard liet glijden. Mijn woorden schenen echter niet de minste indruk op hem te maken. Rus tig en zonder een spoor van vrees schud de hij het hoofd. Neen, heer, dat zult u niet doen, omdat u de waarheid van mijn woor den zult erkennen. Mij met zijn doordringende zwarte ogen star aankijkend, vervolgde hij: Wel hebt u het geweld, maar niet de macht! Ik ontweek een antwoord door de ge bruikelijke vragen: Wie ben je? Hoe heet je? Waar kom je vandaan? Opnieuw maakte hij een eerbiedige buiging. Ik heet Si Rasteromo en ik zei u reeds, dat ik een dienaar van de profeet ben. Ik kom van Djawi-Djawi. Je zei zoeven, dat ik wel over ge weld, maar niet over macht beschik. Wie zou die dan wel hebben? De man richtte zich in zijn volle lengte op en hief zijn armen omhoog. Allah! Maar ook mij zijn dienaar gaf Allah macht op aarde! Ik lachte spottend. Jou? Rasteromo, je bezondigt je en Allah zal je straffen. U gelooft me niet heer? Welnu, dan zal ik u het bewijs leveren. Zie, heer, vóór ik mij naar deze plaats spoedde om hier op u te wachten, was ik al bij u, in uw woning. Ik ben vanmorgen vroeg met een sampan (boot) aangekomen en heb aan de steiger aangelegd. Maar de schild wacht, die daar op post stond, heeft mij niet gezien omdat ik hem met blindheid had geslagen. Ik ben aan land gegaan, midden tussen uw soldaten door, maar ook deze mannen hebben niets van mijn aanwezigheid bemerkt. Daarop ben ik naar uw woning gegaan, maar noch u zelf, noch uw bedienden hebben mij ont dekt. Ik stond achter u, naast u aan de tafel, waaraan u zat te schrijven in verband met een moord en toch hebt u geen ogenblik vermoed, dat ik bij u was. Ik voelde iets van een rilling door mij heen gaan, maar wachtte er mij wel voor te laten blijken, dat zijn woorden zoveel indruk op mij maakten. Je liegt!, schreeuwde iw daarom, tegen beter weten in. Maar wederom schudde hij langzaam het hoofd, terwijl een fijn lachje om zijn blauwrode lippen speelde. Nee, heer, ik spreek de waarheid. Ik wist, dat u mij een leugenaar zoudt noe men. Daarom heb ik een bewijs meegeno men om u te overtuigen. Verdwaasd staarde ik hem aan. Een bewijs? Saja, heer, een bewijs! U schreef vanmorgen een soerat (brief) om een moordenaar aan te klagen en ik stond naast u, toen u het papier met wonder lijke schrifttekens bedekte. En toen u gereed was, hebt u het papier gevouwen en in een lederen tas gestoken, welke u daarna op slot hebt gedaan. Was het zo, toean commandant? Ik knikte, stom van verbazing. Wederom speelde een zelfbewuste glim lach, welke bewees, dat hij zich mijn meerdere voelde, om zijn lippen. Maar toen uw hand de brief in de tas had gestoken, nam ik hem snel onder uw ogen weer daaruit en toch hebt u niets van deze diefstal bemerkt. Hij tastte in de plooien van zijn kleren. Hier, toean, hebt u de brief! Met een diepe buiging overhandigde hij -mij het proces verbaal, waaraan ik deze ochtend zo naarstig had gewerkt. Met een abrupt gebaar greep ik het couvert, dat ik mechanisch om en om draaide, terwijl ik mij overtuigde, dat het werkelijk het verbaal tegen Van der Trijs was, dat ik nog geen uur geleden zorg vuldig in mijn actetas had geborgen. En hoewel mijn nuchter verstand zich daar tegen trachtte te verzetten, moest ik toch toegeven hier voor een raadsel te staan. Behoedzaam stak ik de brief in mijn borstzak. Al mijn bewondering voor de vingervlugheid van de fakir ten spijt, kwam het er op aan, in geen geval te laten blijken, dat ik mij geïmponeerd voelde. In ieder geval gaf de zonderlinge handelwijze van de Maleier mij vol doende aanleiding voorzichtig te zijn en ik beval derhalve Haïto, de man te boeien en hem in het arrestantenlokaal op te sluiten. De soldaat voldeed onmiddellijk aan deze opdracht en merkwaardiger wijze liet Rasteromo zich gewillig de handen op zijn run binden. Toen Haïto echter aanstalten maakte zich met zijn arres tant te verwijderen, wendde deze laatste zich nogmaals met fier opgeheven hoofd en een dreigende blik tot mij, terwijl hij vroeg: Waarom gebeurt dit met mij, een dienaar van Allah? Omdat je je aan diefstal hebt schul dig gemaakt, zei ik, zo overtuigend mo gelijk. Aan diefstal?, gromde hij bitter: Ik ben geen dief; ik gaf u slechts een bewijs van mijn macht, toean besar! Zwijg nu maar, gebood ik streng: Je zult later wel gelegenheid krijgen je te rechtvaardigen. Breng hem weg, Haïto! De soldaat nam zijn paard bij de teugel greep met zijn andere hand de gevangene bij het touw om diens polsen en trok hem met zich mee. Ongeveer twee uur later keerde ik van de plantage terug langs dezelfde weg, die wij gekomen waren. Toen wij de plaats passeerden, waar wij de fakir tussen het struikgewas ontdekt hadden, spitsten on ze paarden plotseling de oren en begon nen "luid te hinniken. Dit laatste werd onmiddellijk beant woord door een ander paard, dat, zonder ruiter, in galop op ons afrende en met hijgende flanken bij onze dieren bleef staan. Onze verbazing nam echter nog toe, toen wij het dier als dat van de soldaat Haïto herkenden, die ik met het transport van de arrestant had belast. Het paard was met schuim overdekt, gedroeg zich buitengewoon onrustig en hief telkens weer een angstig gehinnik aan. Weinig goeds vermoedend, reden wij geleid door het verlaten dier, verder. Reeds enige honderden meters verder toonden onze paarden opnieuw tekenen van onrust en ditmaal behoefden wij naar de oorzaak daarvan niet ver te zoe ken, wan dicht bij de weg tegen een boom geleund, ontdekten we Haïto. Star en onbewegelijk, met wijd open gesperde ogen staarde hij naar de weg. Zijn ontstelde, niets ziende ogen in het asgrauwe gelaat, hadden iets angstwek kends. Aan zijn voeten lagen de touwen en riemen, waarmee de fakir gebonden was geweest. Deze zelf echter was verdwenen! Onmiddellijk sprongen wij van onze paarden om de man de nodige bijstand te verlenen, maar welke pogingen wij ook aanwendden om hem uit de hypno tische toestand, waarin hij verkeerde te wekken, niets hielp. Hij hoorde en voelde niets. Toen al ons werk vruchteloos bleef, hesen wij hem tenslotte op zijn paard, waar wij hem zo goed mogelijk vast bon den, teneinde hem zo naar huis te kun nen brengen. Maar ook dat was nog niet zo eenvoudig, want zijn lichaam bleek zo stijf als een plank. Eindelijk waren wij zo ver, dat wij onze tocht konden voortzetten, 'maar nauwe lijks hadden wij een mimmt of tien ge reden, toen wij tot onze grenzeloze ver bazing de fakir ontwaarden. Hij zat mid den op de weg, hief zijn armen omhoog, toen hij ons bemerkte en boog diep en onderdanig. Ik stond op het punt woe dend tegen de man uit te varen, maar in diens blik en houding was iets zo fasci nerends, dat ik geen woord over mijn lip pen vermocht te brengen. Langzaam richtte hij zich op en met opgeheven armen gebeden mompelend, schreed hij op de totaal verstijfde soldaat toe. Zijn lenige, bruine handen gleden bezwerend langs het lichaam van de be wusteloze. Raadselachtig waren zijn hou ding, zijn gebaren en zijn woorden, maar het resultaat ervan was verbluffend. Want plotseling keerde het levert terug in de soldaat en met een diepe zucht hief hij het hoofd op. Verwonderd staarde hij om zich heen, zich rekkend als iemand, die uit een diepe slaap ontwaakt, maar nauwelijks bemerkte hij ons, of met een militair stram gebaar, dat in de gegeven omstandigheden iets lachwekkends had, zei hij, met zijn rechterhand saluerend en met zijn linker de teugels van zijn paard grijpend: Toean commandant, de gevangene heeft zich zelf bevrijd. Ik ben onwel ge worden Als de situatie niet zo absurd was geweest, zou ik de man stellig een he vige uitbrander hebben gegeven. Nu wekte zijn houding eerder mijn lachlust op en tenslotte begreep ik zeer wel, dat Haïto slechts het slachtoffer was gewor den van de sterke wil van de fakir, naar wie mijn toorn dus in de eerste plaats diende uit te gaan. Ik keerde mij om, teneinde hem om opheldering te vragen, maar opnieuw kreeg ik reden tot verbazing, want de plek, waar hij zoeven nog gestaan had, was leegde zonderlinge kerel was verdwenen. En toen ik kort daarop thuis kwam en de brief, die ik in mijn borstzak had gestoken, wederom in de posttas wilde bergen, moest ik tot mijn grote ont steltenis constateren, dat het epistel ver dwenen was. Het lag echter ongeschon den bij de poststukken in de tas, zij het dan voorzien van.... drie rode strepen. XXIII. Hoewel de fakir Si Rostromo zich voor een dienaar van Mohammed had uitgegeven, kwam ik toch spoedig tot de overtuiging, dat hij een aanhanger van de Visjnoeieten was en op de een of an dere manier met de gedode rattenfakir Monomo in verbinding moest hebben ge staan. Evenzo werd het mij weldra dui delijk, dat de even ijverige als betrouw bare politiefakir Si Margaga mij slechts daarom in de steek had gelaten, omdat hij bepaalde sporen had ontdekt en de ze thans heimelijk volgde. De Visjnoeieten, een uiterst fanatie ke en wraakgierige secte, die voorname lijk n Voor-Indië resideert, maar ook in geheel Indonesië vele aanhangers telt, beschilderen hun voorhoofd, als teken van hun geloof, met drie witte strepen. Wanneer zij echter op het oorlogspad zijn of wraakgevoelens koesteren, ver wisselen zij hun wit secteteken tegen drie vuurrode strepen, welke loodrecht boven de neuswortel eindigen. Teneinde zich niet te verraden, bedekken zij dit gevaarlijke teken echter met hun tul band of hoofddoek om het pas dan zichtbaar te laten worden, wanneer zij met aanhangers bijeen zijn. Voor Europeanen, die zich deze lieden eenmaal tot hun vijanden hebben ge maakt, is het beter, als zij het Indische stof van hun voeten schudden en het land verlaten, want ontelbaar zijn dg hardnekkige vervolgingen, waaraan zij zijn blootgesteld en in de meeste ge vallen zijn zij daarbij hun leven niet zeker. Terwille van een paar walgelijke ge dresseerde ratten, welke hun afschuw hadden opgewekt, was de planter Van der Trijs tot waanzin en Friedrich Kö- nig zelfs in de dood gedreven, terwijl de streek, waar zij zich' gevestigd had den, door een laaghartige kerkdiefstal in oproer was gebracht. Na enig overleg kwam ik daarom tot het inzicht, dat ik Van der Trijs het beste voor verdere vervolgingen zou kunnen vrijwaren, wanneer ik hem zo spoedig mogelijk aan mijn onmiddellijke chef, de controleur van Asahan in Tandjong Balei, uitleverde Ik gaf daar om opdracht de boot onder stoom te brengen en deze ook overigens voor ons gereed te maken. Apathisch in zichzelf gekeerd en zeer zwijgzaam liet Van der Trijs zich naar de boot brengen, waar hij een kleinig heid at om daarna opnieuw in slaap te vallen. Zonder incidenten bereikten' we de volgende morgen de haven van Tandjong Balei. Spoedig na onze aan komst regelden wjj de nodige formali teiten met de recherche, die daarop de arrestant het erewoord afnam en hem in de gelegenheid stelde zich vrij en zonder toezicht in het Asahan Hotel op te houden tot zijn voorgeleiding voor de officier van justitie te Batavia zou kunnen plaats hebben. Daar de plaats weinig keus bood, had ik in hetzelfde hotel mijn intrek geno men en nadat de formaliteiten vervuld waren, begaf ik mij daarheen, gevolgd door enige manschappen en mijn be dienden. Wij passeerden daarbij de Chi- nezenwijk en de bazarstraten, waar een drukte heerste van belang, om tenslotte een zijstraat in te slaan, waar het iets minder levendig toeging. Op de hoek daarvan, midden in een berg van stof en straatvuil, hurkte een Maleise bede laar, zwartbruin, broodmager en half naakt. De man zag er uit, of hij in geen maanden een druppel water had gezien. Ogenschijnlijk was hij een boeteling of een bedelfakir. Toen ik met mijn mensen voorbij ging en hem onderzoekend opnam, trof mij uit zijn gitzwarte ogen een zo onbeschaam de blik, dat ik verontwaardigd mijn schreden inhield en voor hem bleef staan. Uitdagend staarde hij mij aan, zonder zijn hand ten groet op te heffen of naar de gewoonte van vele inlanders, onderdanig het hoofd te buigen. Wie ben jij, vriend?, vroeg Ik ge ërgerd. Hij gaf geen antwoord en verloor mij zelfs niet uit het oog, toen zijn dorre vingers naar een hoop lompen tastten, waaruit hij tot mijn verbazing een onge veer twee meter lange, houten slang te voorschijn haalde. Het was een, op waar lijk zeer kunstige wijze uit hout gesneden cobra, inderdaad voortreffelijk nage maakt in haar lichtgele kleur met zwart brillenmotief op de hals. De houten slang kon door middel van fijne scharniertjes haar lichaam kronke len, zich als levend omhoog heffen en haar borstschild opzetten. Haar ogen fon kelden kwaadaardig, terwijl de kop, als tot de aanval gereed, langzaam heen en weer bewoog. Onwillekeurig deed ik een stap ach teruit. Wil je mij die slang verkopen?, vroeg ik. Wederom bleef de man het antwoord schuldig, maar hij knikte toestemmend met het hoofd. Ik liet hem een zilveren gulden zien en legde daar, toen hij na elk geldstuk ontkennend 't hoofd schudde, nog negen gulden bij. Toen scheen hij eindelijk te vreden, want hjj rolde het houten ondier ineen, wikkelde het in een vieze lap en stak het mij daarop toe. Op mijn hotelkamer 'aangekomen, ver wijderde een boy het smerige omhulsel en plaatste de slang op een grote ronde tafel, welke midden in het vertrek stond. Daar lag nu de cobra ineen gerold en niet van een echte te onderscheiden, omdat zelfs de minste trilling in of om het gebouw zich op het kunstwerk over droeg en het voortdurend in beweging hield. m Na de gemeenschappelijke avondmaal tijd zat ik nog enige tijd in gezelschap van Europeanen op de dicht bezette veranda van het hotel, waar wij, zonder uitzondering, genoten van de heerlijke, in helder maanlicht badende tropen avond- Voor ons op tafel stonden verfrissende dranken, achter ons enige bedienden, die ons de muskieten van het lijf hielden en boven ons fluisterden en ritselden de grote, brede palmen. Uit de tuin drong de bedwelmende geur van exotische wonderbloemen tot ons door. Het aanvankelijk zo geanimeerde ge sprek verflauwde langzamerhand. Er kwam iets drukkends in de atmosfeer, wij voelden ons loom worden, het zweet parelde op de gezichten van allen, dia hier bijeen zaten en bezorgd staarden wij naar de heldere avondhemel, die geleidelijk door dreigende wolkenbanken werd verduisterd. Ik geloof, dat we vanavond nog een flinke bui krijgen jongelui, zei een plan ter, die daarmee uitinig gaf aan hetgeer velen reeds lang bezig hield. Als beve tiging van zijn voorspelling doorklie' een bliksemstraal de nu gitzwarte mei, weldra gevolgd door het geromr van de donder, dat van uit de verte r. derbij kwam. (Wordt vervolgd).

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1948 | | pagina 10