O
Optreden van prof. Gerbrandy
als minister-president
Geen compromissen maar strijd
tot de bevrijding
r
Prof. Veraart op het matje
Moeilijkheden tussen regering
en Chef Staf Militair Gezag
Generaal Kruis beschuldigd van
insubordinatie
Koningin Wilhelmina als
staatshoofd
Enquête-commissie regeringsbeleid 1940-1945
Hij at genade-brood
Personificatie van het geknechte en
strijdende Nederland
ZATERDAG 26 MEI 1951
PAGINA
DE JUISTE MAN
ï£Mk
De positie van de Nederlandse
erin 2;
in Londen
In het thans verschenen vijfde deel van haar verslag biedt de Enquête-commissie Regeringsbeleid 1940-1945
de Tweede Kamer de resultaten aan van haar onderzoek inzake de voorbereiding van de organisatie van het
bestuur na de bevrijding (Statcn-Generaal, Militair Gezag, vertrouwensmannen) en de moeilijkheden, welke
zich in de Londense kabinetten hebben voorgedaan, voor zover van invloed op de Regeringspolitiek, in het
bijzonder de aan leden van die kabinetten verleende ontslagen. Het bevat het algemeen politieke gedeelte van
het beleid der Londense regeringen. Alle verhoren hier over zijn door de commissie in plenaire zitting gehouden.
De bijlagen en het stenografisch verslag der verhoren worden van groot historisch belang geacht. Ten aanzien
van alle punten is de commissie ook thans vrijwel een stemmig tot haar conclusies gekomen.
Het zal de grote verdienste zijn van het
eerste kabinet-Gerbrandy, dat het binnen
enkele maanden de terughoudendheid,
welke bij de geallieerden ten opzichte van
het kabinet-De Geer bestond, volledig
heeft overwonnen, aldus de commissie.
Voor een aanzienlijk deel is dit te danken
geweest aan de persoonlijkheid vun de
nieuwe leider van het kabinet, prof. mr
P. S. Gerbrandy. Door zijn onverzettelijk
heid ten aanzien van de doelstelling van
de oorlog, welke zowel in als buiten de
Nederlandse kring te Londen in hoge mate
werd gewaardeerd, is hij gebleken de
juiste man te zijn geweest om op dat kri
tieke ogenblik in ons volksbestaan de lei
dende plaats in te nemen.
Uit het tweede deel van het verslag der
commissie is gebleken, dat de opdracht
tot formatie van een kabinet voor de heer
Gerbrandy volkomen onverwacht kwam
en dat hij vele innerlijke aarzelingen heeft
moeten overwinnen om het ernstige be
sluit tot aanvaarding der opdracht, waar
toe hij overigens door verscheidenen zij
ner collega's werd aangemoedigd, te ne
men. In de diepe overtuiging hier geroe
pen te worden door een andere macht dan
die van persoonlijke begeerte, zoals de
heer Gerbrandy het zelf uitdrukt in een
brief van 18 Juli 1941, heeft hij zijn Zware
en verantwoordelijke taak opgevat als een
roeping. Voor het feit, dat de hoer Ger
brandy in die moeilijke omstandigheden
deze zware opdracht heeft Willen aan-
vaarden en dat hij en met hem het gehele
kabinet er in slaagde binnen enkele maar
den de Nederlandse reputatie in de ogen
onzer geallieerde vrienden teh volle te
herstellen, heeft de commissie zeer grote
waardering.
Zfi wil dan ook aan het begin van dit
verslag, waarin dc vele moeilijkheden
van de beide kabinetten-Gerbrandy uit
voerig worden behandeld, de leider van
deze kabinetten, prof. mr P. S. Gerbran
dy, de hem toekomende lof brengen door
thans reeds uitdrukkelijk vast te stellen,
dat het optreden van de heer Gerbrandy
als minister-president in September '40
van grote betekenis is geweest voor het
vormen en verwezenlijken van de doel
stelling. waardoor de Nederlandse rege
ring zich verder bil de oorlogvoering
heeft laten leiden: geen compromissen,
maar totdat het Koninkrijk se.
heel aou zijn bevrijd.
Het ontslag van minister
Dijxhoorn
Op 11 Juni 1941 vroeg de heer Dijxhoorn
ontslag als minister van defensie.
heeft in zijn verzoek om ontslag gezegd,
.,dat door de ontwikkeling der interne
verhoudingen ten opzichte van hem, als
minister van defensie, hij de overtuiging
heeft gekregen, dat hij 's lands belang niet
langer kan dienen op de wijze, zoals hij
zulks in verband met dit belang nood
zakelijk acht".
In zijn voor de commissie afgelegde ver
klaring heeft hij uitvoerig uiteengezet,
welke feiten naar zijn oordeel deze ont
wikkeling der interne verhoudingen ten
opzichte van hem, als minister van defen
sie, veroorzaakt en bepaald hebben. Hij
somt een groot aantal van deze feiten op,
welke, indien deze zijn, zoals de heer
Dijxhoorn het stelt, inderdaad voor een
verantwoordelijk minister moeilijk te ver
dragen waren en op de duur zijn positie
volkomen moesten ondermijnen, aldus de
commissie. Van een geschil over hst door
de minister van defensie gevoerde Deleid
was hierbij geen sprake. De heer Dijx
hoorn stelt voor deze feiten en voor de
ontwikkeling der interne verhoudingen,
die daarvan het gevolg was, over ie ge
hele lijn de minister-president de heer
Gerbrandy, verantwoordelijk, hetgeen de
commissie juist voorkomt.
De commissie is van oordeel dat de
volle verantwoordelijkheid voor het ont
slag van de heer Dijxhoorn als minister
van defensie en voor de oorzaken daar
van valt op de minister-president, die
ook het ontslagbesluit gecontrasigneerd
heeft.
Onjuist acht de commissie het, dat de
heer Gerbrandy op blz. 39 van zijn Memo
randum bij de beschrijving van de redenen
van het ontslag van de heer Dijxhoorn,
terwijl hij daarbij gebruik maakt van de
terminologie, door de heer Dijxhoorn in
zijn ontslagaanvrage gebezigd, de woor
den „door de ontwikkeling der interne
verhoudingen" heeft vervangen door de
woorden „door de ontwikkeling der inter
ne verhoudingen ln het door hem be
heerde departement". Daarmede is door
de heer Gerbrandy een reden voor het
ontslag van de heer. Dijxhoorn gegeven,
die in strijd met de feiten Is.
Aftreden van de ministers
Steenberghe en Weiter
Het is naar de mening van de com
missie zeer. te betreuren, dat reeds in
October 1941. enkele maanden na de re-
constructie van het kabinet, een nieuwe
crisis ontstond, die tot het uittreden
van de heren Steenberghe en Weiter, de
twee katholieke ministers leidde.
De onmiddellijke aanleiding tot deze cri
sis was de radiorede, welke de mi
nister-president, zonder overleg met het
kabinet, door de regeringsvoorlichtings
dienst op 9 October 1941 heeft doen uit
spreken naa£ aanleiding van het bombar
dement op Rotterdam in de nacht van 3
op 4 October en waarin de bevolking werd
aangeraden zoveel mogelijk de omgeving
der havens langs de Nieuwe Waterweg te
ontruimen. De heren Steenberghe en Wei
ter zagen in het in deze radiorede verniel
de een afwijking van de tot dusverre ge
volgde regerinspolitiek, die er op gericht
was bij voortduring bij de Engelsen te be
pleiten, dat geen bombardementen od in
dustriële of transportdoelen zouden plaats
vinden, wanneer deze gelegen waren ln
bevolkingsconglomeraties.
De commissie betreurt de gang van za
ken bij het ontslag van de heren Steen
berghe en Welter ten zeerste. Het aftre
den van de twee katholieke ministers te-
tekende een verzwakking van de constitu
tionele basis van het kabinet. De commis
sie is van mening, dat de heren Steen
berghe en Weiter, toen bleek, dat de an
dere ministers een ander oordeel hadden
over de radiorede en daarin geen aanlei
ding zagen hun portefeuilles ter beschik
king te stellen, de zaak opnieuw in
overweging hadden moeten nemen.
De crisis-Kerstens
Bij het onderzoek naar de redenen, wel
ke geleid hebben tot het aftreden van de
heer Kerstens is de commissie gebleken,
dat door een drietal ministers, waarvan
alleen, met name genoemd is de inmid
dels overleden minister van financiën, de
heer Van den Broek, bezwaar is gemaakt
tegen het beleid, door de heer Kerstens
gevoerd. Volgens de heer Gerbrandy Had
den die bezwaren in hoofdzaak betrekking
op het scheepvaartbeleid en op de door
Kerstens tijdens zijn vorblijf in
vnorz?pnin»V0erde be!*prekingen inzake de
IZ SJ'J1 Nederland na de bevrij-
h.eer Gerbrandy in zijn,
door de heer Van Angeren als „deurwaar-
dersexploit" betitelde brief aan de heer
Kerstens van 15 April 1944, deze op uit
voerige wijze in gebreke heeft gesteld,
verklaarde de heer Gerbrandy bij zl.in ver
hoor, dat het voor hem zelf buitengewoon
moeilijk te beoordelen was, of de heer
Kerstens een slecht minister was. De heer
Gerbrandy zat echter met de moeilijkheid,
dat drie bekwame ministers hem zeiden:
hij of wij.
De commissie is bij haar beoordeling
van het door de heer Kerstens gevoerde
beleid zeker niet tot de conclusie geko
men, dat deze een slecht minister was.
Zij heeft dit in een der vorige leien van
haar verslag reeds uitvoerig gemoti
veerd.
Dit oordeel over het beleid van de heer
Kerstens, dat de commissie na een zeer
ampel onderzoek heeft uitgesproken,
maakt, dat zij de te Londen in het voor
jaar van 1944 tegen de heer Kerstens ge
voerde agitatie, die er op gericht was aan
te tonen, dat hij een slecht minister was,
niet juist kan achten.
Het is voor de commissie de vraag of de
heer Gerbrandy het dilemma wel geheel
juist gesteld heeft en of hij de knoop op
de juiste wijze heeft doorgehakt. Zij ziet
in de crisis-Kerstens nog veel, wat niet
duidelijk is.
Het aftreden van minister
Van Angeren
Naar de mining van de commissie is
de reden van de ontslagaanvrage van de
heer Van Angeren gelegen ln de visie,
die hij had op de moeilijkheden, die bij
de totstandkoming van het Buitenge
woon Politiebesluit, waarvan de voor
dracht op 2 November 1943 aan H. M.
PROF. DR J. A. VERAART
Econ. adviseur dep. voor Algemene
Oorlogvoering te Londen.
de Koningin was toegezonden, waren ge
rezen.
De heer Van Angeren verkeerde in de
veronderstelling, dat het niet tot stand
kómen van genoemd besluit een gevolg
was van het feit, dat aan hem de uitoefe
ning van de in het besluit omschreven
buitengewone bevoegdheden niet werd
toevertrouwd. Daarnaast schijnt hij be
vreesd te zijn geweest, dat bij een even
tuele bevrijding van Nederland de vroe
ger aan de heer Van 't Sant in een of an
dere vorm gedane toezegging, dat deze
directeur-generaal van poltiie zou worden,
gestand zou moeten worden gedaan.
De heer Gerbrandy heeft verklaard, dat
de visie van de heer Van Angeren met be
trekking tot beide aangelegenheden on
juist was. doch dat de heer Van Angeren
daarvan niet te overtuigen was.
De commissie is van oordeel, dat in dezen
het gelijk in wezen meer aan de zijde van
de heer Gerbrandy dan aan die van de
heer Van Angeren is.
De crisis-Van Boeyen
Aan de crisis-Van Boeyen lag geen
principieel verschil van inzicht omtrent
hét regeringsbeleid ten grondslag. In Fe
bruari 1944 is ter sprake gekomen, dat bij
de terugkeer naar Nederland een aantal
ministers, de zg. ministers-kwartiermakers,
vóóruit moesten gaan. Tot hen zou in ver
band met de aard van zijn functie de mi
nister van Binnenlandse Zaken behoren.
De gezondheidstoestand van de heer Van
Boeyen leverde hiertegen echter bezwaar
op. Gevolg hiervan was, dat hij op 28
Februari 1944 ontslag vroeg als minister
van Binnenlandse Zaken.
Bestuursvoorziening na
de bevrijding
De commissie heeft 140 bladzijden ge
wijd aan het hoofdstuk betreffende de be
stuursvoorziening in de overgangstijd na
de bevrijding. Deze problemen raken do
meest essentiële elementen van ons staats
bestel; het parlementaire stelsel en de
ministeriële verantwoordelijkheid komen
daarbij onmiddellijk ln het geding.
De voornaamste tegenstelling bij het
vraagstuk der bestuursvoorziening, voor
zover deze betrekking had op de verte
genwoordigende lichamen, was, naar het
PROF. DR P. S. GERBRANDY
Oud-minister-President
oordeel der commissie, die welke bestond
tussen de opvatting dat de zittingsduur dei
Vertegenwoordigende lichamen op het
moment der bezetting geschorst was en
na de bevrijding weer zou gaan doorlopen,
en de opvatting dat de vertegenwoordi
gende colleges van 10 Mei 1940 cp het
ogenblik, dat hun grondwettelijke resp.
wettelijke termijn verstreken was, ophiel
den te bestaan. In het bijzonder met be
trekking tot de Staten-Generaal ging het
hier om een interpretatie van de Grond
wet.
Uit het door de commissie verzamelde
materiaal is duidelijk geworden dal aan
vankelijk de tweede opvatting overheer
send was en dat de Regering eer3t na 19
Juni 1944 is gekomen tot de eerste hier
boven omschreven opvatting. De commis
sie kan over deze procedure niet gunstig
oordelen. De constructies, waarmede het
kabinet tot Juni 1944 gewerkt heeft, had
den het bezwaar, dat legaliteit en conti
nuïteit volkomen in het gedrang kwamen.
Dit was des te ernstiger omdat, doordat
het verband met de oude Staten-Generaal
en de grondwettelijke voorschriften was
losgelaten, de baan openkwam voor alie
mogelijke strevingen, die in wezen een
verandering van ons constitutionele bestel
beoogden. Het behoeft geen betoog, dat dit
in een overgangstijd van bezetting naar
bevrijding de grootste gevaren voor revo-
lutionnaire spanningen kon oproepen.
Wat nu de gang van zaken in Nederland
na de bevrijding betreft, is de commissie
In het Londense „Vrij
Nederland" van 26 Au
gustus 1944 heeft prof. dr
J. A. Veraart in een arti
kel, getiteld Het Con
stitutionele Vraagstuk",
naar aanleiding van de
publicatie van het ~-9-
„Mantelbesluit" gefulmi
neerd tegen de Dutch
correspondent" van „The
Times" en over deze neen
tegen de Nederlandse Re
gering, die dit wetsbe
sluit had uitgelokt. Kort
nadat hij dit artikel had
geschreven, werd de heer
Veraart bij de heer Ger
brandy geroepen. De pro
fessor, die zijn kamer
beneden die van de mi
nister-president had, ging
naar boven en trof daar
de heer Gerbrandy te
midden van een menig
te koffers achter zijn
bureau. Nadat deze firof.
Veraart enige tijd had
aangestaard, begon hij
hem als volgt toe te
spreken. „V, hoogleraar
heeft hier te Londen het
genadebrood gegeten van
de Ned. regering. U heeft
dat beloond met ons
voortdurend in de benen
te bijten. Telkens als wij
iets voorhadden, dan hebt
u het altijd beter geweten
en u hebt op die manier
ome positie geschaad. U
hebt nu weer geschreven
dit artikel „Het Constitu
tionele Vraagstuk". Dat
artikel raakt eenvoudig
kant noch wal en omdat
u op deze wijze maar
door blijft gaan, ontsla ik
u op staande voet".
De heer Veraart had in
dit artikel voor de zoveel
ste keer betoogd, dat het
een schandaal zou zijn,
indien in Nederland niet
onverwijld werd terugge
grepen naar onze aloude
democratie.
De heer Veraart heeft
op deze zinnen van de
heer Gerbrandy niets ge
zegd. Hü moet wel zeg
gen aldus zijn getuige
nis voor de enquête
commissie dat hij een
ogenblik de zeer boos
aardige neiging heeft ge
had, nu wel niet om tot
manslag over te gaan
maar toch in ieder geval
tot het bedienen van een
ernstige tuchtiging. Prof.
Veraart heeft aat niet ge
daan, hij heeft dit feit
aan de vaderlandse ge
schiedenis onthouden. Hij
wil wel zeggen dat, toen
hij naar beneden ging hij
zich niet lekker voelde.
Toen de heer Veraart
de Vrijdag daarop by
de betaalmeester kwam,
werd hem gezegd: „U
staat er niet op". Een
ontslagbesluit uit zijn
functie van economisch
adviseur van het dep.
voor Oorlogvoering, heeft
hij nooit gekregen. Zijn
rechterlijke Juncties is hij
trouw blijven vervullen,
doch heeft daar geen ver
goeding voor ontvangen.
Hij redde zich financieel
met schrijven en publi
ceren en verkreeg na
enige tijd ondersteuning
van de consul-generaal
als oorlogsslachtoffer of
als armlastige Nederlan
der
De Enquêtecommissie heeft veel critiek moeten uiten op het Militair
Gezag, zowel op het instituut als op de functionnering er van. Echter merkt
ze daarbij op dat er ook veel verricht is dat tot geen critiek aanleiding
geeft. Op verschillende terreinen heeft het instituut inderdaad nuttig werk
gedaan.
Men kan van de komst van de ministers-kwartiermakers in het Zuiden
op 25 Maart 1944 welke komst niet naar de zin van generaal Kruis was
tot de ontslagaanvrage van het Kabinet van 24 Januari 1945 een lange en
verbitterde worsteling constateren tussen een aantal naar Nederland over
gekomen ministers en de Chef Staf Militair Gezag, een worsteling waarbij
de Chef Staf aan de winnende hand is gebleven.
in bevrijd Nederland desas-
A. Q. H. DIJXHOORN
Oud-minister van Defensit-
Hier openbaarde zich het bezwaar van
de constructie, volgens welke aan de
Chef Staf alleen door de Kroon instruc
ties konden worden gegeven. De indivi
duele minister in Nederland vermocht
met de wet in de hand tegenover de
Chef Staf niets en het tot stand brengen
van instructies door de Kroon bleek vrij-
wel onmogelijk Daartegenover had de
Chef Staf Militair Gezag, die te Brussel
zetelde en die kennelijk weinig sympa
thie had voor het optreden van ministers
in bevrijd Nederland, betrekkelijk ge
makkelijk spel Hij kon zelfs zonder enige
merkbare repercussie een reis van de
minister van Waterstaat naar het be-
vrijde Zuiden frustreren.
!n een brief van 12 November 1944
aan de minister-president, wees de
heer Kruis op het in zijn ogen onwen
selijke van de overkomst van enige mi-
"'Sters uit Engeland naar het oevrijde
gebied en dat in bewoordingen, die van
een ambtenaar op een zo hoge post te-
fIf,n°v" <Je regering allerminst ver-
hadden kunnen worden. Die com-
TAl® ka,n dan ook zeer wel begrijpen,
minicff6 \ef van generaal Kruis in de
's gekwalificeerd met het
ülWn J'fsub°rdinatie" en zij Kan het
k ,,reuren dat de regering hierop
geerd. krachtiger wijze heeft gerea-
Dictatoriale neigingen
In die brief betoogt de heer Kruis uit
voerig dat de komst van de ministers het
gevaar met zich zou medebrengen voor
een ontwikkeling, welk* voor de gang
van zaken
treus kon zijn.
„De overkomst van H.M. de Koningin
met haar ministers, ieder beschikkend
over een werkend departementaal appa
raat, zal ik zeer toejuichen; de oplossing
die thans gevonden wordt, moet ik ech
ter afraden. Indien de ministers onder
deze omstandigheden naar Nederland ko
men, dan mag dat slechts zeer tijdelijk
zijn voor het inwinnen van verschillende
informaties en voor het verleenen van
rechtstreekschen steun aan 't Militair Ge
zag, in den vorm van raadgevingen en het
vaststellen van de mate, waarin het Mi
litair Gezag meer vrijheid van handelen
dient te hebben. Zou blijken, dat zich
een andere toestand gaat ontwikkelen,
dan moet ik uwer excellentie tot mijn
spijt nu reeds waarschuwen, dat ik dan
zeker tot de conclusie zal moeten komen,
dat ik de verantwoordelijkheid niet 'an*
ger zal kunnen dragen en mij tot H.M
de Koningin zal moeten wenden om ont
heffing te verzoeken uit mijn tegenwoor
dige functie.
ïk hoop dat uwe excellentie zal begrjj-,
pen dat het mij moeilijk is gevallen haar
over de?e zoo bijzonder gevoelige materie
openlijk mijn meening te zeggen, het ge
vaar heb ik onder de oogen moeten zien,
dat men mij van dictatoriale neigingen
zou verdenken. Niets echter is verder
van mij en ik doe slechts, wat ik meen,
dat 's lands belang vordert".
Geen verklaring van loyaliteit
Er was op deze wijze een ernstige
tegenstelling ontstaan tussen de in
Nederland vertoevende ministers en
de Chef Staf. Op 17 December 1944
schrijven deze ministers een brief aan
de minister-president, waarin zij im-
piicite te kennen geven, dat aan gene
raal Kruis ontslag moet worden ver
leend. Op 3 Januari 1945 komt de heer
Van Heuven Goedhart in een nota aan
de leden van de ministerraad tot een
zelfde conclusie.
Deze schrifturen vinden haar oorzaak
vooral in de moeilijKheoen, weixe oe
ministers in het bevrijde gebied hebben
ondervonden en waardoor zij zich niet
in staat achtten hun taak op d e wijze te
vervullen als zij met hun verantwoorde
lijkheid in overeenstemming oordeelden.
Men ziet aldus de moeilijkheden tussen
de regering en de Chef Staf zich oij
voortduring vergroten. Enerzijds op grond
van de verhoudingen, zoals die in het
bevrijde gedeelte des lands lagen en
anderzijds door een optreden van de Chef
Staf tegenover de regering, dat niet an
ders dan als ongepast gekwalificeerd kan
worden.
Intussen werden de moeilijkheden nog
verscherpt door de brieven van 1 en 5
Januari 1945 van de heer Kruis aan de
minister van Oorlog, waarvan de laatste
een reflex was op de besprekingen op
die datum tussen de voorzitter van de
raad van ministers en de minister van
Oorlog met de Chef Staf Militair gezag.
In deze brief schrijft de heer Kruis:
„Indien het ln de bedoeling van den
raad van ministers ligt, om als voc,--
waarde van mijn handhaving als Cnef
Staf Militair Gezag een verklaring van
loyaliteit aan de regeering te vragen,
dan moet ik vaststellen, dat ik n e'.
bereid ben een dergelijke verklaring
af te leggen".
Rammelen met de sabel
In een schrijven van 19 Januari 1945
van de voorzitter van de raad van mi
nisters aan de heer Kuis, dat echter eerst
op 7 Februari d.a.v., dus na de ontslag
aanvrage van het kabinet, verzonden is,
wordt voor heL eerst met met te mis
kennen du delijkheid tegenover de Chef
Staf Militair Gezag gereageerd en een
ernstige aanwijzing tot de generaal ge
richt. Deze aanwijzing heeft het gewen
ste gevolg gehad. Immers bij schrijven
van 12 Februari 1945 blijkt de heer Kruis
niet meer te persisteren bij zijn herhaal
delijk geuite voornemens om ontslag te
nemen.
De commissie heeft ln dit hoofdstuk de
voornaamste inhoud opgenomen van een
aantal brieven van de heer Kruis van
vóór September 1944, toen hijnog hoofd
van het Bureau Militair Gezag was.
Daaruit blijkt, dat ook in die periode de
heer Kruis meermalen met ontslag heeft
gedreigd. In Augustus 1944, vlak voor
het binnenrukken van de geallieerde
troepen in Nederland, was er op deze
wjjze weer een ernstige crisis ontstaan,
die kennelijk bezworen is, doordat kort
daarop de bevrijding een aanvang nam.
Gedurende al die jaren, zowel vóór
September 1944 als daarna, treft men in
de correspondentie van de heer Kruis
met de regering voortdurend op gezette
tijden zulke toespelingen op het nemen
van zijn ontslag, openlijk of bedekt, aan,
De regering blijkt daarvoor steeds te zijn
geweken.
Hierin ziet de commissie een van de
belangrijkste oorzaken van de steeds
groeiende moc'Iiikheden. de eer.
ste maal, dat de regering onomwonden
een ander standpunt heeft ingeno.aen,
nl. in haar brief van 19 Januari 1945.
heeft tot gevolg dat de heer Kruis bij
zijn verzoek om ontslag niet meer per
sisteert.
Hoogst ernstige gezagscrisis
De commissie heeft met groot leedwezen
deze gang van zaken moeten constateren.
Vooral in de verhoudingen van na Septem
ber 1944, toen de geallieerde troepen op
Nederlands gebied streden en het Militair
Gezag het hoogste hier te lande aanwezige
orgaan was, dat de regering vertegen
woordigde, kunnen deze moeilijkheden
tussen de regering cn de Chef Staf Mili
tair Gezag niet anders gekwalificeerd wor
den dan als een hoogst ernstige gezags
crisis. Zulk een crisis tussen de hoogste
organen yan het staatsgezag ten tijde van
de overgang van bezetting naar bevrij
ding, waarbij rekening gehouden moest
worden met de mogelijkheid van revolu-
tionnaire situaties, kon de ergste ge
volgen met zich gebracht hebben. Gene
raal Kruis treft hierin, naar de me
ning van de commissie, grote schuld. Uit
zijn in de loop van de jaren gebleken hou
ding spreekt een mentaliteit, die de com
missie ten sterkste afkeurt. Tekenend is
in dit verband zijn opmerking voor de
commissie, dat de uiteindelijke afdoening
op een later tiidstip van deze zaak blijk
baar „de liquidatie van een post was, die
nog openstond".
De commissie moet hier echter onmid
dellijk aan toevoegen, dat haars inziens
de regering In deze nog groter s- huid
treft Immers het was haar taak geweest
om het hoofd van het Bureau Militair
G.ezag en later de Chef Staf Militair
Gezag terstond in duidelijke bewoordin
gen kenbaar te maken, hoe de verhou
ding tussen de regering en deze func
tionaris behoo-de t- zijn en. indien aan
deze aanvaring niet dadelijk op loyale
wijze gevolg was gegeven, ontslag te
doen volgen.
Bij de behandeling van deze gehele aan
gelegenheid heeft de regering naar de
mening van de commissie te veel uit het
oog verloren, dat de handhaving van de
juiste gezagsverhoudingen een zaak is,
die boven alles gaat. Zeker in een tijd,'
als op het moment van de bevrijding van
Nederland-was aangebroken.
De Enquête-Commissie herinnert aan het door haar in de „Algemene
Inleiding" ingenomen staiïapunt om bij de verhoren zoveel mogelijk te
trachten tegen te gaan dat getuigen de persoon van H.M. Koningin Wilhel
mina in het geding brachten. Naar haar oordeel dwingt de grondwet hiertoe.
Dat dientengevolge haar onderzoek niet ogeiijk zal maken het persoonlijke
aandeel van H.M. Koningin Wilhelmina in het gevoerde beleid vast te
stellen en het aldus verkregen beeld dientengevolge historisch niet geheel
zuiver zal zijn. acht zij in verband met het doel van haar onderzoek, dat
immers uitsluitend gericht is op het vaststellen van de politieke verant
woordelijkheid, geen bezwaar. Het persoonlijke aandeel van Hare Majesteit
in het gevoerde beleid zal eerst veel later door historici kunnen worden
vastgesteld, indien dan althans de daarvoor nodige gegevens nog verkrijg
baar zijn.
De commissie heeft zich ook tfians bij haar onderzoek door de hier
weergegeven opvatting laten leiden. Zij meent daarmede niet in strijd te
komen, wanneer zij in de inleiding toch enige woorden wijdt aan Koningin
Wilhelmina als Staatshoofd. In de volgende hoofdstukken van het verslag
komt een zich over een aantal jaren uitstrekkend regeringsbeleid aan de
orde, dat de resultante is van talloze beslissingen, waarin ook de Koningin
haar aandeel heeft gehad. Alleen blijkt niet .wat dit aandeel is geweest: de
ministers zijn verantwoordelijk. Dit is een juist systeem; het is een der
pijlers van ons constitutionele bestel.
Zonder daaraan ook maar in een enkel opzicht afbreuk te doen, meent
de commissie evenwel gerechtigd te zijn op één aspect van het optreden
van Koningin Wilhelmina in de oorlogsjaren te wijzen.
Het is de commissie toch door het diepgaande onderzoek, dat zij
heeft ingesteld, en uit het omvangrijke materiaal, dat te harer kennis
is gebracht, vele malen gebleken, hoe de Koningin in die jaren in den
vreemde de personificatie is geweest van het geknechte en strijdende
Nederland, hoe de eerbied voor haar persoonlijkheid, die Zij wist op
te wekken, ons land ten goede is gekomen en hoe Zij door haar onver
saagdheid en onverzettelijkheid de krachtsinspanning van de landgenoten
in en buiten bezet gebied telkenmale heeft weten op te voeren tot het
peil, dat nodig was om de overwinning te behalen. Zij heeft daarmede
het Nederlandse volk onschatbare diensten bewezen.
van mening, dat deze veel te wensen heeft
overgelaten, zowel met betrekking tot het
bijeenkomen van de Staten-Generaal als
tot het houden van verkiezingen.
Strijd om de arrestatie
bevoegdheid
De Enquête-commissie wjjdt een hoofd
stuk aan de strijd om de arrestatie
bevoegdheid in de door de vijand ont
ruimde gebieden. In deze strijd ziet men
het Militair Gezag, de B.S., de politie en
de illegaliteit. De procureur-generaal bij
het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, de
heer Speyart van Woerden, als funge
rend directeur van politie nam het stand
punt in dat door de commissie als het
juiste wordt genoemd dat de arres
taties van politiek verdachten door de
B.S. ende illegaliteit in wezen onbevoeg-
delijk plaats vonden en dat deze beho
ren te geschieden door de gezuiverde
politie, werkende als hulpapparaat van
het Militair Gezag, aan hetwelk de be
voegdheid tot arrestatie is opgedragen.
De illegaliteit wist einde Januari 1945
een belangrijke concessie te bereiken:
de verwijdering van de procureur-gene
raal. De militaire commissaris te Breda,
de heer Van Boetzelaer kreeg op een
gegeven moment een briefje in handen,
dat de indruk maakte afkomstig te zijn
van illegale zijde en waarin bedreigin
gen aan het adres van de procureur-
generaal werden geuit. De heer Van
Boetzelaer is met dit briefje terstond
naar de Chef Staf Militair Gezag te Brus
sel gereisd, die vervolgens met hem naar
Londen is vertrokken om de regering
van een en ander op de hoogte te stellen.
Het verdere verloop van zaken is al
dus geweest, dat de procureur-generaal
met ingang van 16 Februari 1945 zijn
functie tijdelijk neerlegde en tot Juni
1945 buiten functie is gebleven!
De commissie moet de reactie van de
regering en van generaal Kruis op de
tegen de procureur-generaal gerichte
bedreiging afkeuren. Men is hier ge
weken voor een bedreiging met ter
reur, die wellicht nog gefingeerd is ge
weest, hetgeen uit een oogpunt van
handhaving van het gezag niet toe
laatbaar geacht kan worden.
Een bijzonder onaangename indruk
hebben in dit verband nog op de com
missie gemaakt twee brieven van gene
raal Kruis. Een brief van 17 Februari
1945 aan de minister van Justitie maakt
duidelijk, hoe de heer Kruis van de ver
wijdering van de heer Speyart van
Woerden uit het bevrijde gebied tegen
over de regering een prestige-kwestie
heeft gemaakt, hetgeen zeker heeft bij
gedragen tot de moeilijkheden, welke de
heer Speyart daarna nog van de zijdê
der regering heeft ondervonden.
Misstanden in de kampen voor
politieke delinquenten
klachten over misstanden In de
kampen van politieke delinquenten heb
ben de commissie aanleiding gegeven
mr A. M. baron van Tuyll van Seroos-
kerken, procureur-generaal bij de Bijz.
Raad van Cassatie, te verzoeken een
onderzoek in te stellen naar de gegrond
heid van deze klachten. De conclusies,
waartoe de heer Van Tuyll is gekomen,
gelden voor het gehele terrein van de
inbewaringstelling der politieke delin
quenten en hebben dus niet uitsluitend
betrekking op de Harskamp.
Hij schrijft, dat het onderzoek heeft
uitgewezen, dat nagenoeg alom bewa^
De
P. A. KERSTENS
Oud-minister van Handel, Nijverheid
en Scheepvaart,
dering hebben voor het beleid in deze
van de toenmalige minister-president en
keurt de modus procedendi af.
De kwestie-Van Heuven
Goedhart
In een tweetal in 1948 verschepen bro
chures („Vlag halfstok" en „Als dieven
in de nacht") heeft de heer H. A. Luns
hof een aantal beschuldigingen geuit
toen mr G. J. van Heuven Goedhart,
minister van Justitie in het eerste Kabi
net-Gerbrandy.
De commissie stelt voorop, dat de heer
Lunshof bij zijn verhoor voor de com
missie heeft verklaard, dat hij ten aan
zien van de door hem in zijn brochures
vermeide handelingen van de heer Van
Heuven Goedhart niets uit eigen weten
schap weet.
In het vierde deel van haar verslag
heeft de commissie een brief van de lieer
mr J. H. J. F. van Houten, werkzaam
bij het „Bureau Inlichtingen", van 10
Augustus 1944 aan de op 12 Juli 1944
opgetreden minister van Justitie, de heer
Van Heuven Goedhart, reeds aan een
uitvoerige beschouwing onderworpen.
Naar aanleiding van deze brief is een
conflict ontstaan tussen de heren majoor
Somer, hoofd van het „Bureau Inlichtin
gen" en Van Houten enerzijds en de heer
Van Heuven Goedhart anderzijds. Het
feit, dat heer Lunshof in staat is ge
weest zijn brochures te doorspekken met
citaten uit geheime stukken, waarvan
de kennisneming niet zonder meer voor
mogelijk was, staat hiermee in on
middellijk verband. Uit de verklaringen,
die hieromtrent zijn afgelegd, is de com
missie gebleken, dat de heer Lunshof in
het bezit is gekomen van het geheim
persoonlek schrijven van 12 April. 1945
van de heer Somer aan de minister van
Uorlog, waaraan de brieven van de heer
\aV?,euven Goedhart naar bezet gebied
ais belagen waren toegevoegd»
De heer Van Houten verklaart, dat
ue heer Lunshof, toen hij vitor het eerst
met hem een gesprek had over de bro
kers zich niet hebben ontzien weerloze Lhr^ven^aar zifn weten en o'vert uTein^
mensen te kwellen en te mishandelen, reeds iet's uit deze stukken had Wm?
waarbij door dc Duitsers gedurende de 'de heerLunshofIedanvandann had
horottinc lneseORSte methoden c aan Vandaan liau,
Kan de lieer Van Houten echter niet zeg-
bezetting toegepaste methoden zijn
overgenomen.
De ernstigste gevallen van mishande
ling hebben zich voorgedaan in de eerste
lijd na de bevrijding.
Met betrekking tot vermogensmisdrij
ven zegt de heer Van Tuyll van Seroos-
kerken, dat deze op zulk een schaal zijn
gepleegd, dat een onderzoek daarnaar
ondoenlijk moet worden geacht
De crisis-Burger
Minister-president Gerbrandy heeft
minister Burger voor ontslag voorgedra
gen in verband met diens radiorede van
14 Januari 1945 betreffende het vraag
stuk van de zuivering. De commissie
heeft tegen de inhoud van de rede geen
bezwaar, maar is van oordeel, dat het
niet opportuun was op dat moment die
rede te houden. Een en ander had niet
tot een conflict, dat alleen door het ont
slag van de heer Burger kon worden op
gelost, behoeven te leiden. Een rustige
bespreking van de ontstane situatie en
zonodig een andere uiteenzetting voor
de radio door de heer Burger hadden,
naar de mening van de commissie, ver
moedelijk 'n andere solutie wel mogelijk
gemaakt. De commissie kan geen bewon
GENERAAL MR H J KRULS
Chef-staf M.G.
gen. Later heeft de heer Lunshof de heer
Van Houten gevraagd de stukken nog
maals ter inzage te mogen hebben, aan
welk verzoek de heer Van Houten vol
daan heeft. De heer Somer had deze
stukken aan de heer Van Houten gige
ven op een moment, waarop deze rerds
lang niet meer aan het B.I. verbonden
was. Hoe dit ook zij, in elk geval heeft
de heer Van Houten met medeweten van
de heer Somer de brief aan de minister
van Oorlog van 12 April 1945 en de daar
bij behorende bijlagen aan de heer Luns
hof gegeven. De commissie keurt die
handelwijze ten strengste af. De heer Van
Houten was per 1 November 1944 uit
de formatie van het B.I. afgevoerd; hij
wist dus zeer wel, dat hjj onrechtmatig
in het bezit van stukken van het B.I.
was en deze zeker niet aan een derde
mocht overhandigen.
Aangezien de heer Somer onbevoegde-
H)k geheime, tot het archief van het B.I.
behorende, stukken aan een derde (de
heer Van Houten) heeft ter hand ge
steld, heeft de commissie de minister
van Justitie hiervan op de hoogte ge
bracht, daarbij te kennen gevende dat
het h.i. wenselijk was een justitieel
onderzoek in te stellen naar de vraag, in
hoeverre hier sprake is geweest van
schending van de geheimhoudingsplicht.
Voorts heeft de commissie geconsta
teerd, dat de citaten van de heer Luns
hof uit de brief van 12 April 1945 dcor
hom met aanhalingstekens aangegeven
niet kioppen met de werkelijke inhoud
van die brief.
Gebleken is, dat de heer Lunshof op
uitermate losse gronden dc meest ern
stige aantijgingen hoeft geuit, zich daar
bij. bovendien niet ontziende om dcor
onjuist en onvolledig citeren een valse
voorstelling van zaken te geven De com
missie acht zulk een handelwijze vol
strekt onoirbaar. Nog ernstiger wordt
aoze zaak, omdat gebruik is gemaakt
van geheime stukken uit het archief van
het B.I.
Do conclusie, waartoe het onderzoek
naar de door de heer Lunshof tegen de
heer Van Heuven Goedhart geuite be
schuldigingen de commissie heeft geleid,
is, dat de heer Lunshof, met steun van
de heren mr J. H. J. F. van Houten,
werkzaam bij het „Bureau Inlichtingen"
en majoor Somer op onverantwoordelijke
wijze en volkomen ten onrechte een aan
val heeft gedaan op de integriteit van
«we oud-minister vu Jualtt*