O Optreden van prof. Gerbrandy als minister-president Geen compromissen maar strijd tot de bevrijding r Prof. Veraart op het matje Moeilijkheden tussen regering en Chef Staf Militair Gezag Generaal Kruis beschuldigd van insubordinatie Koningin Wilhelmina als staatshoofd Enquête-commissie regeringsbeleid 1940-1945 Hij at genade-brood Personificatie van het geknechte en strijdende Nederland ZATERDAG 26 MEI 1951 PAGINA DE JUISTE MAN ï£Mk De positie van de Nederlandse erin 2; in Londen In het thans verschenen vijfde deel van haar verslag biedt de Enquête-commissie Regeringsbeleid 1940-1945 de Tweede Kamer de resultaten aan van haar onderzoek inzake de voorbereiding van de organisatie van het bestuur na de bevrijding (Statcn-Generaal, Militair Gezag, vertrouwensmannen) en de moeilijkheden, welke zich in de Londense kabinetten hebben voorgedaan, voor zover van invloed op de Regeringspolitiek, in het bijzonder de aan leden van die kabinetten verleende ontslagen. Het bevat het algemeen politieke gedeelte van het beleid der Londense regeringen. Alle verhoren hier over zijn door de commissie in plenaire zitting gehouden. De bijlagen en het stenografisch verslag der verhoren worden van groot historisch belang geacht. Ten aanzien van alle punten is de commissie ook thans vrijwel een stemmig tot haar conclusies gekomen. Het zal de grote verdienste zijn van het eerste kabinet-Gerbrandy, dat het binnen enkele maanden de terughoudendheid, welke bij de geallieerden ten opzichte van het kabinet-De Geer bestond, volledig heeft overwonnen, aldus de commissie. Voor een aanzienlijk deel is dit te danken geweest aan de persoonlijkheid vun de nieuwe leider van het kabinet, prof. mr P. S. Gerbrandy. Door zijn onverzettelijk heid ten aanzien van de doelstelling van de oorlog, welke zowel in als buiten de Nederlandse kring te Londen in hoge mate werd gewaardeerd, is hij gebleken de juiste man te zijn geweest om op dat kri tieke ogenblik in ons volksbestaan de lei dende plaats in te nemen. Uit het tweede deel van het verslag der commissie is gebleken, dat de opdracht tot formatie van een kabinet voor de heer Gerbrandy volkomen onverwacht kwam en dat hij vele innerlijke aarzelingen heeft moeten overwinnen om het ernstige be sluit tot aanvaarding der opdracht, waar toe hij overigens door verscheidenen zij ner collega's werd aangemoedigd, te ne men. In de diepe overtuiging hier geroe pen te worden door een andere macht dan die van persoonlijke begeerte, zoals de heer Gerbrandy het zelf uitdrukt in een brief van 18 Juli 1941, heeft hij zijn Zware en verantwoordelijke taak opgevat als een roeping. Voor het feit, dat de hoer Ger brandy in die moeilijke omstandigheden deze zware opdracht heeft Willen aan- vaarden en dat hij en met hem het gehele kabinet er in slaagde binnen enkele maar den de Nederlandse reputatie in de ogen onzer geallieerde vrienden teh volle te herstellen, heeft de commissie zeer grote waardering. Zfi wil dan ook aan het begin van dit verslag, waarin dc vele moeilijkheden van de beide kabinetten-Gerbrandy uit voerig worden behandeld, de leider van deze kabinetten, prof. mr P. S. Gerbran dy, de hem toekomende lof brengen door thans reeds uitdrukkelijk vast te stellen, dat het optreden van de heer Gerbrandy als minister-president in September '40 van grote betekenis is geweest voor het vormen en verwezenlijken van de doel stelling. waardoor de Nederlandse rege ring zich verder bil de oorlogvoering heeft laten leiden: geen compromissen, maar totdat het Koninkrijk se. heel aou zijn bevrijd. Het ontslag van minister Dijxhoorn Op 11 Juni 1941 vroeg de heer Dijxhoorn ontslag als minister van defensie. heeft in zijn verzoek om ontslag gezegd, .,dat door de ontwikkeling der interne verhoudingen ten opzichte van hem, als minister van defensie, hij de overtuiging heeft gekregen, dat hij 's lands belang niet langer kan dienen op de wijze, zoals hij zulks in verband met dit belang nood zakelijk acht". In zijn voor de commissie afgelegde ver klaring heeft hij uitvoerig uiteengezet, welke feiten naar zijn oordeel deze ont wikkeling der interne verhoudingen ten opzichte van hem, als minister van defen sie, veroorzaakt en bepaald hebben. Hij somt een groot aantal van deze feiten op, welke, indien deze zijn, zoals de heer Dijxhoorn het stelt, inderdaad voor een verantwoordelijk minister moeilijk te ver dragen waren en op de duur zijn positie volkomen moesten ondermijnen, aldus de commissie. Van een geschil over hst door de minister van defensie gevoerde Deleid was hierbij geen sprake. De heer Dijx hoorn stelt voor deze feiten en voor de ontwikkeling der interne verhoudingen, die daarvan het gevolg was, over ie ge hele lijn de minister-president de heer Gerbrandy, verantwoordelijk, hetgeen de commissie juist voorkomt. De commissie is van oordeel dat de volle verantwoordelijkheid voor het ont slag van de heer Dijxhoorn als minister van defensie en voor de oorzaken daar van valt op de minister-president, die ook het ontslagbesluit gecontrasigneerd heeft. Onjuist acht de commissie het, dat de heer Gerbrandy op blz. 39 van zijn Memo randum bij de beschrijving van de redenen van het ontslag van de heer Dijxhoorn, terwijl hij daarbij gebruik maakt van de terminologie, door de heer Dijxhoorn in zijn ontslagaanvrage gebezigd, de woor den „door de ontwikkeling der interne verhoudingen" heeft vervangen door de woorden „door de ontwikkeling der inter ne verhoudingen ln het door hem be heerde departement". Daarmede is door de heer Gerbrandy een reden voor het ontslag van de heer. Dijxhoorn gegeven, die in strijd met de feiten Is. Aftreden van de ministers Steenberghe en Weiter Het is naar de mening van de com missie zeer. te betreuren, dat reeds in October 1941. enkele maanden na de re- constructie van het kabinet, een nieuwe crisis ontstond, die tot het uittreden van de heren Steenberghe en Weiter, de twee katholieke ministers leidde. De onmiddellijke aanleiding tot deze cri sis was de radiorede, welke de mi nister-president, zonder overleg met het kabinet, door de regeringsvoorlichtings dienst op 9 October 1941 heeft doen uit spreken naa£ aanleiding van het bombar dement op Rotterdam in de nacht van 3 op 4 October en waarin de bevolking werd aangeraden zoveel mogelijk de omgeving der havens langs de Nieuwe Waterweg te ontruimen. De heren Steenberghe en Wei ter zagen in het in deze radiorede verniel de een afwijking van de tot dusverre ge volgde regerinspolitiek, die er op gericht was bij voortduring bij de Engelsen te be pleiten, dat geen bombardementen od in dustriële of transportdoelen zouden plaats vinden, wanneer deze gelegen waren ln bevolkingsconglomeraties. De commissie betreurt de gang van za ken bij het ontslag van de heren Steen berghe en Welter ten zeerste. Het aftre den van de twee katholieke ministers te- tekende een verzwakking van de constitu tionele basis van het kabinet. De commis sie is van mening, dat de heren Steen berghe en Weiter, toen bleek, dat de an dere ministers een ander oordeel hadden over de radiorede en daarin geen aanlei ding zagen hun portefeuilles ter beschik king te stellen, de zaak opnieuw in overweging hadden moeten nemen. De crisis-Kerstens Bij het onderzoek naar de redenen, wel ke geleid hebben tot het aftreden van de heer Kerstens is de commissie gebleken, dat door een drietal ministers, waarvan alleen, met name genoemd is de inmid dels overleden minister van financiën, de heer Van den Broek, bezwaar is gemaakt tegen het beleid, door de heer Kerstens gevoerd. Volgens de heer Gerbrandy Had den die bezwaren in hoofdzaak betrekking op het scheepvaartbeleid en op de door Kerstens tijdens zijn vorblijf in vnorz?pnin»V0erde be!*prekingen inzake de IZ SJ'J1 Nederland na de bevrij- h.eer Gerbrandy in zijn, door de heer Van Angeren als „deurwaar- dersexploit" betitelde brief aan de heer Kerstens van 15 April 1944, deze op uit voerige wijze in gebreke heeft gesteld, verklaarde de heer Gerbrandy bij zl.in ver hoor, dat het voor hem zelf buitengewoon moeilijk te beoordelen was, of de heer Kerstens een slecht minister was. De heer Gerbrandy zat echter met de moeilijkheid, dat drie bekwame ministers hem zeiden: hij of wij. De commissie is bij haar beoordeling van het door de heer Kerstens gevoerde beleid zeker niet tot de conclusie geko men, dat deze een slecht minister was. Zij heeft dit in een der vorige leien van haar verslag reeds uitvoerig gemoti veerd. Dit oordeel over het beleid van de heer Kerstens, dat de commissie na een zeer ampel onderzoek heeft uitgesproken, maakt, dat zij de te Londen in het voor jaar van 1944 tegen de heer Kerstens ge voerde agitatie, die er op gericht was aan te tonen, dat hij een slecht minister was, niet juist kan achten. Het is voor de commissie de vraag of de heer Gerbrandy het dilemma wel geheel juist gesteld heeft en of hij de knoop op de juiste wijze heeft doorgehakt. Zij ziet in de crisis-Kerstens nog veel, wat niet duidelijk is. Het aftreden van minister Van Angeren Naar de mining van de commissie is de reden van de ontslagaanvrage van de heer Van Angeren gelegen ln de visie, die hij had op de moeilijkheden, die bij de totstandkoming van het Buitenge woon Politiebesluit, waarvan de voor dracht op 2 November 1943 aan H. M. PROF. DR J. A. VERAART Econ. adviseur dep. voor Algemene Oorlogvoering te Londen. de Koningin was toegezonden, waren ge rezen. De heer Van Angeren verkeerde in de veronderstelling, dat het niet tot stand kómen van genoemd besluit een gevolg was van het feit, dat aan hem de uitoefe ning van de in het besluit omschreven buitengewone bevoegdheden niet werd toevertrouwd. Daarnaast schijnt hij be vreesd te zijn geweest, dat bij een even tuele bevrijding van Nederland de vroe ger aan de heer Van 't Sant in een of an dere vorm gedane toezegging, dat deze directeur-generaal van poltiie zou worden, gestand zou moeten worden gedaan. De heer Gerbrandy heeft verklaard, dat de visie van de heer Van Angeren met be trekking tot beide aangelegenheden on juist was. doch dat de heer Van Angeren daarvan niet te overtuigen was. De commissie is van oordeel, dat in dezen het gelijk in wezen meer aan de zijde van de heer Gerbrandy dan aan die van de heer Van Angeren is. De crisis-Van Boeyen Aan de crisis-Van Boeyen lag geen principieel verschil van inzicht omtrent hét regeringsbeleid ten grondslag. In Fe bruari 1944 is ter sprake gekomen, dat bij de terugkeer naar Nederland een aantal ministers, de zg. ministers-kwartiermakers, vóóruit moesten gaan. Tot hen zou in ver band met de aard van zijn functie de mi nister van Binnenlandse Zaken behoren. De gezondheidstoestand van de heer Van Boeyen leverde hiertegen echter bezwaar op. Gevolg hiervan was, dat hij op 28 Februari 1944 ontslag vroeg als minister van Binnenlandse Zaken. Bestuursvoorziening na de bevrijding De commissie heeft 140 bladzijden ge wijd aan het hoofdstuk betreffende de be stuursvoorziening in de overgangstijd na de bevrijding. Deze problemen raken do meest essentiële elementen van ons staats bestel; het parlementaire stelsel en de ministeriële verantwoordelijkheid komen daarbij onmiddellijk ln het geding. De voornaamste tegenstelling bij het vraagstuk der bestuursvoorziening, voor zover deze betrekking had op de verte genwoordigende lichamen, was, naar het PROF. DR P. S. GERBRANDY Oud-minister-President oordeel der commissie, die welke bestond tussen de opvatting dat de zittingsduur dei Vertegenwoordigende lichamen op het moment der bezetting geschorst was en na de bevrijding weer zou gaan doorlopen, en de opvatting dat de vertegenwoordi gende colleges van 10 Mei 1940 cp het ogenblik, dat hun grondwettelijke resp. wettelijke termijn verstreken was, ophiel den te bestaan. In het bijzonder met be trekking tot de Staten-Generaal ging het hier om een interpretatie van de Grond wet. Uit het door de commissie verzamelde materiaal is duidelijk geworden dal aan vankelijk de tweede opvatting overheer send was en dat de Regering eer3t na 19 Juni 1944 is gekomen tot de eerste hier boven omschreven opvatting. De commis sie kan over deze procedure niet gunstig oordelen. De constructies, waarmede het kabinet tot Juni 1944 gewerkt heeft, had den het bezwaar, dat legaliteit en conti nuïteit volkomen in het gedrang kwamen. Dit was des te ernstiger omdat, doordat het verband met de oude Staten-Generaal en de grondwettelijke voorschriften was losgelaten, de baan openkwam voor alie mogelijke strevingen, die in wezen een verandering van ons constitutionele bestel beoogden. Het behoeft geen betoog, dat dit in een overgangstijd van bezetting naar bevrijding de grootste gevaren voor revo- lutionnaire spanningen kon oproepen. Wat nu de gang van zaken in Nederland na de bevrijding betreft, is de commissie In het Londense „Vrij Nederland" van 26 Au gustus 1944 heeft prof. dr J. A. Veraart in een arti kel, getiteld Het Con stitutionele Vraagstuk", naar aanleiding van de publicatie van het ~-9- „Mantelbesluit" gefulmi neerd tegen de Dutch correspondent" van „The Times" en over deze neen tegen de Nederlandse Re gering, die dit wetsbe sluit had uitgelokt. Kort nadat hij dit artikel had geschreven, werd de heer Veraart bij de heer Ger brandy geroepen. De pro fessor, die zijn kamer beneden die van de mi nister-president had, ging naar boven en trof daar de heer Gerbrandy te midden van een menig te koffers achter zijn bureau. Nadat deze firof. Veraart enige tijd had aangestaard, begon hij hem als volgt toe te spreken. „V, hoogleraar heeft hier te Londen het genadebrood gegeten van de Ned. regering. U heeft dat beloond met ons voortdurend in de benen te bijten. Telkens als wij iets voorhadden, dan hebt u het altijd beter geweten en u hebt op die manier ome positie geschaad. U hebt nu weer geschreven dit artikel „Het Constitu tionele Vraagstuk". Dat artikel raakt eenvoudig kant noch wal en omdat u op deze wijze maar door blijft gaan, ontsla ik u op staande voet". De heer Veraart had in dit artikel voor de zoveel ste keer betoogd, dat het een schandaal zou zijn, indien in Nederland niet onverwijld werd terugge grepen naar onze aloude democratie. De heer Veraart heeft op deze zinnen van de heer Gerbrandy niets ge zegd. Hü moet wel zeg gen aldus zijn getuige nis voor de enquête commissie dat hij een ogenblik de zeer boos aardige neiging heeft ge had, nu wel niet om tot manslag over te gaan maar toch in ieder geval tot het bedienen van een ernstige tuchtiging. Prof. Veraart heeft aat niet ge daan, hij heeft dit feit aan de vaderlandse ge schiedenis onthouden. Hij wil wel zeggen dat, toen hij naar beneden ging hij zich niet lekker voelde. Toen de heer Veraart de Vrijdag daarop by de betaalmeester kwam, werd hem gezegd: „U staat er niet op". Een ontslagbesluit uit zijn functie van economisch adviseur van het dep. voor Oorlogvoering, heeft hij nooit gekregen. Zijn rechterlijke Juncties is hij trouw blijven vervullen, doch heeft daar geen ver goeding voor ontvangen. Hij redde zich financieel met schrijven en publi ceren en verkreeg na enige tijd ondersteuning van de consul-generaal als oorlogsslachtoffer of als armlastige Nederlan der De Enquêtecommissie heeft veel critiek moeten uiten op het Militair Gezag, zowel op het instituut als op de functionnering er van. Echter merkt ze daarbij op dat er ook veel verricht is dat tot geen critiek aanleiding geeft. Op verschillende terreinen heeft het instituut inderdaad nuttig werk gedaan. Men kan van de komst van de ministers-kwartiermakers in het Zuiden op 25 Maart 1944 welke komst niet naar de zin van generaal Kruis was tot de ontslagaanvrage van het Kabinet van 24 Januari 1945 een lange en verbitterde worsteling constateren tussen een aantal naar Nederland over gekomen ministers en de Chef Staf Militair Gezag, een worsteling waarbij de Chef Staf aan de winnende hand is gebleven. in bevrijd Nederland desas- A. Q. H. DIJXHOORN Oud-minister van Defensit- Hier openbaarde zich het bezwaar van de constructie, volgens welke aan de Chef Staf alleen door de Kroon instruc ties konden worden gegeven. De indivi duele minister in Nederland vermocht met de wet in de hand tegenover de Chef Staf niets en het tot stand brengen van instructies door de Kroon bleek vrij- wel onmogelijk Daartegenover had de Chef Staf Militair Gezag, die te Brussel zetelde en die kennelijk weinig sympa thie had voor het optreden van ministers in bevrijd Nederland, betrekkelijk ge makkelijk spel Hij kon zelfs zonder enige merkbare repercussie een reis van de minister van Waterstaat naar het be- vrijde Zuiden frustreren. !n een brief van 12 November 1944 aan de minister-president, wees de heer Kruis op het in zijn ogen onwen selijke van de overkomst van enige mi- "'Sters uit Engeland naar het oevrijde gebied en dat in bewoordingen, die van een ambtenaar op een zo hoge post te- fIf,n°v" <Je regering allerminst ver- hadden kunnen worden. Die com- TAl® ka,n dan ook zeer wel begrijpen, minicff6 \ef van generaal Kruis in de 's gekwalificeerd met het ülWn J'fsub°rdinatie" en zij Kan het k ,,reuren dat de regering hierop geerd. krachtiger wijze heeft gerea- Dictatoriale neigingen In die brief betoogt de heer Kruis uit voerig dat de komst van de ministers het gevaar met zich zou medebrengen voor een ontwikkeling, welk* voor de gang van zaken treus kon zijn. „De overkomst van H.M. de Koningin met haar ministers, ieder beschikkend over een werkend departementaal appa raat, zal ik zeer toejuichen; de oplossing die thans gevonden wordt, moet ik ech ter afraden. Indien de ministers onder deze omstandigheden naar Nederland ko men, dan mag dat slechts zeer tijdelijk zijn voor het inwinnen van verschillende informaties en voor het verleenen van rechtstreekschen steun aan 't Militair Ge zag, in den vorm van raadgevingen en het vaststellen van de mate, waarin het Mi litair Gezag meer vrijheid van handelen dient te hebben. Zou blijken, dat zich een andere toestand gaat ontwikkelen, dan moet ik uwer excellentie tot mijn spijt nu reeds waarschuwen, dat ik dan zeker tot de conclusie zal moeten komen, dat ik de verantwoordelijkheid niet 'an* ger zal kunnen dragen en mij tot H.M de Koningin zal moeten wenden om ont heffing te verzoeken uit mijn tegenwoor dige functie. ïk hoop dat uwe excellentie zal begrjj-, pen dat het mij moeilijk is gevallen haar over de?e zoo bijzonder gevoelige materie openlijk mijn meening te zeggen, het ge vaar heb ik onder de oogen moeten zien, dat men mij van dictatoriale neigingen zou verdenken. Niets echter is verder van mij en ik doe slechts, wat ik meen, dat 's lands belang vordert". Geen verklaring van loyaliteit Er was op deze wijze een ernstige tegenstelling ontstaan tussen de in Nederland vertoevende ministers en de Chef Staf. Op 17 December 1944 schrijven deze ministers een brief aan de minister-president, waarin zij im- piicite te kennen geven, dat aan gene raal Kruis ontslag moet worden ver leend. Op 3 Januari 1945 komt de heer Van Heuven Goedhart in een nota aan de leden van de ministerraad tot een zelfde conclusie. Deze schrifturen vinden haar oorzaak vooral in de moeilijKheoen, weixe oe ministers in het bevrijde gebied hebben ondervonden en waardoor zij zich niet in staat achtten hun taak op d e wijze te vervullen als zij met hun verantwoorde lijkheid in overeenstemming oordeelden. Men ziet aldus de moeilijkheden tussen de regering en de Chef Staf zich oij voortduring vergroten. Enerzijds op grond van de verhoudingen, zoals die in het bevrijde gedeelte des lands lagen en anderzijds door een optreden van de Chef Staf tegenover de regering, dat niet an ders dan als ongepast gekwalificeerd kan worden. Intussen werden de moeilijkheden nog verscherpt door de brieven van 1 en 5 Januari 1945 van de heer Kruis aan de minister van Oorlog, waarvan de laatste een reflex was op de besprekingen op die datum tussen de voorzitter van de raad van ministers en de minister van Oorlog met de Chef Staf Militair gezag. In deze brief schrijft de heer Kruis: „Indien het ln de bedoeling van den raad van ministers ligt, om als voc,-- waarde van mijn handhaving als Cnef Staf Militair Gezag een verklaring van loyaliteit aan de regeering te vragen, dan moet ik vaststellen, dat ik n e'. bereid ben een dergelijke verklaring af te leggen". Rammelen met de sabel In een schrijven van 19 Januari 1945 van de voorzitter van de raad van mi nisters aan de heer Kuis, dat echter eerst op 7 Februari d.a.v., dus na de ontslag aanvrage van het kabinet, verzonden is, wordt voor heL eerst met met te mis kennen du delijkheid tegenover de Chef Staf Militair Gezag gereageerd en een ernstige aanwijzing tot de generaal ge richt. Deze aanwijzing heeft het gewen ste gevolg gehad. Immers bij schrijven van 12 Februari 1945 blijkt de heer Kruis niet meer te persisteren bij zijn herhaal delijk geuite voornemens om ontslag te nemen. De commissie heeft ln dit hoofdstuk de voornaamste inhoud opgenomen van een aantal brieven van de heer Kruis van vóór September 1944, toen hijnog hoofd van het Bureau Militair Gezag was. Daaruit blijkt, dat ook in die periode de heer Kruis meermalen met ontslag heeft gedreigd. In Augustus 1944, vlak voor het binnenrukken van de geallieerde troepen in Nederland, was er op deze wjjze weer een ernstige crisis ontstaan, die kennelijk bezworen is, doordat kort daarop de bevrijding een aanvang nam. Gedurende al die jaren, zowel vóór September 1944 als daarna, treft men in de correspondentie van de heer Kruis met de regering voortdurend op gezette tijden zulke toespelingen op het nemen van zijn ontslag, openlijk of bedekt, aan, De regering blijkt daarvoor steeds te zijn geweken. Hierin ziet de commissie een van de belangrijkste oorzaken van de steeds groeiende moc'Iiikheden. de eer. ste maal, dat de regering onomwonden een ander standpunt heeft ingeno.aen, nl. in haar brief van 19 Januari 1945. heeft tot gevolg dat de heer Kruis bij zijn verzoek om ontslag niet meer per sisteert. Hoogst ernstige gezagscrisis De commissie heeft met groot leedwezen deze gang van zaken moeten constateren. Vooral in de verhoudingen van na Septem ber 1944, toen de geallieerde troepen op Nederlands gebied streden en het Militair Gezag het hoogste hier te lande aanwezige orgaan was, dat de regering vertegen woordigde, kunnen deze moeilijkheden tussen de regering cn de Chef Staf Mili tair Gezag niet anders gekwalificeerd wor den dan als een hoogst ernstige gezags crisis. Zulk een crisis tussen de hoogste organen yan het staatsgezag ten tijde van de overgang van bezetting naar bevrij ding, waarbij rekening gehouden moest worden met de mogelijkheid van revolu- tionnaire situaties, kon de ergste ge volgen met zich gebracht hebben. Gene raal Kruis treft hierin, naar de me ning van de commissie, grote schuld. Uit zijn in de loop van de jaren gebleken hou ding spreekt een mentaliteit, die de com missie ten sterkste afkeurt. Tekenend is in dit verband zijn opmerking voor de commissie, dat de uiteindelijke afdoening op een later tiidstip van deze zaak blijk baar „de liquidatie van een post was, die nog openstond". De commissie moet hier echter onmid dellijk aan toevoegen, dat haars inziens de regering In deze nog groter s- huid treft Immers het was haar taak geweest om het hoofd van het Bureau Militair G.ezag en later de Chef Staf Militair Gezag terstond in duidelijke bewoordin gen kenbaar te maken, hoe de verhou ding tussen de regering en deze func tionaris behoo-de t- zijn en. indien aan deze aanvaring niet dadelijk op loyale wijze gevolg was gegeven, ontslag te doen volgen. Bij de behandeling van deze gehele aan gelegenheid heeft de regering naar de mening van de commissie te veel uit het oog verloren, dat de handhaving van de juiste gezagsverhoudingen een zaak is, die boven alles gaat. Zeker in een tijd,' als op het moment van de bevrijding van Nederland-was aangebroken. De Enquête-Commissie herinnert aan het door haar in de „Algemene Inleiding" ingenomen staiïapunt om bij de verhoren zoveel mogelijk te trachten tegen te gaan dat getuigen de persoon van H.M. Koningin Wilhel mina in het geding brachten. Naar haar oordeel dwingt de grondwet hiertoe. Dat dientengevolge haar onderzoek niet ogeiijk zal maken het persoonlijke aandeel van H.M. Koningin Wilhelmina in het gevoerde beleid vast te stellen en het aldus verkregen beeld dientengevolge historisch niet geheel zuiver zal zijn. acht zij in verband met het doel van haar onderzoek, dat immers uitsluitend gericht is op het vaststellen van de politieke verant woordelijkheid, geen bezwaar. Het persoonlijke aandeel van Hare Majesteit in het gevoerde beleid zal eerst veel later door historici kunnen worden vastgesteld, indien dan althans de daarvoor nodige gegevens nog verkrijg baar zijn. De commissie heeft zich ook tfians bij haar onderzoek door de hier weergegeven opvatting laten leiden. Zij meent daarmede niet in strijd te komen, wanneer zij in de inleiding toch enige woorden wijdt aan Koningin Wilhelmina als Staatshoofd. In de volgende hoofdstukken van het verslag komt een zich over een aantal jaren uitstrekkend regeringsbeleid aan de orde, dat de resultante is van talloze beslissingen, waarin ook de Koningin haar aandeel heeft gehad. Alleen blijkt niet .wat dit aandeel is geweest: de ministers zijn verantwoordelijk. Dit is een juist systeem; het is een der pijlers van ons constitutionele bestel. Zonder daaraan ook maar in een enkel opzicht afbreuk te doen, meent de commissie evenwel gerechtigd te zijn op één aspect van het optreden van Koningin Wilhelmina in de oorlogsjaren te wijzen. Het is de commissie toch door het diepgaande onderzoek, dat zij heeft ingesteld, en uit het omvangrijke materiaal, dat te harer kennis is gebracht, vele malen gebleken, hoe de Koningin in die jaren in den vreemde de personificatie is geweest van het geknechte en strijdende Nederland, hoe de eerbied voor haar persoonlijkheid, die Zij wist op te wekken, ons land ten goede is gekomen en hoe Zij door haar onver saagdheid en onverzettelijkheid de krachtsinspanning van de landgenoten in en buiten bezet gebied telkenmale heeft weten op te voeren tot het peil, dat nodig was om de overwinning te behalen. Zij heeft daarmede het Nederlandse volk onschatbare diensten bewezen. van mening, dat deze veel te wensen heeft overgelaten, zowel met betrekking tot het bijeenkomen van de Staten-Generaal als tot het houden van verkiezingen. Strijd om de arrestatie bevoegdheid De Enquête-commissie wjjdt een hoofd stuk aan de strijd om de arrestatie bevoegdheid in de door de vijand ont ruimde gebieden. In deze strijd ziet men het Militair Gezag, de B.S., de politie en de illegaliteit. De procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, de heer Speyart van Woerden, als funge rend directeur van politie nam het stand punt in dat door de commissie als het juiste wordt genoemd dat de arres taties van politiek verdachten door de B.S. ende illegaliteit in wezen onbevoeg- delijk plaats vonden en dat deze beho ren te geschieden door de gezuiverde politie, werkende als hulpapparaat van het Militair Gezag, aan hetwelk de be voegdheid tot arrestatie is opgedragen. De illegaliteit wist einde Januari 1945 een belangrijke concessie te bereiken: de verwijdering van de procureur-gene raal. De militaire commissaris te Breda, de heer Van Boetzelaer kreeg op een gegeven moment een briefje in handen, dat de indruk maakte afkomstig te zijn van illegale zijde en waarin bedreigin gen aan het adres van de procureur- generaal werden geuit. De heer Van Boetzelaer is met dit briefje terstond naar de Chef Staf Militair Gezag te Brus sel gereisd, die vervolgens met hem naar Londen is vertrokken om de regering van een en ander op de hoogte te stellen. Het verdere verloop van zaken is al dus geweest, dat de procureur-generaal met ingang van 16 Februari 1945 zijn functie tijdelijk neerlegde en tot Juni 1945 buiten functie is gebleven! De commissie moet de reactie van de regering en van generaal Kruis op de tegen de procureur-generaal gerichte bedreiging afkeuren. Men is hier ge weken voor een bedreiging met ter reur, die wellicht nog gefingeerd is ge weest, hetgeen uit een oogpunt van handhaving van het gezag niet toe laatbaar geacht kan worden. Een bijzonder onaangename indruk hebben in dit verband nog op de com missie gemaakt twee brieven van gene raal Kruis. Een brief van 17 Februari 1945 aan de minister van Justitie maakt duidelijk, hoe de heer Kruis van de ver wijdering van de heer Speyart van Woerden uit het bevrijde gebied tegen over de regering een prestige-kwestie heeft gemaakt, hetgeen zeker heeft bij gedragen tot de moeilijkheden, welke de heer Speyart daarna nog van de zijdê der regering heeft ondervonden. Misstanden in de kampen voor politieke delinquenten klachten over misstanden In de kampen van politieke delinquenten heb ben de commissie aanleiding gegeven mr A. M. baron van Tuyll van Seroos- kerken, procureur-generaal bij de Bijz. Raad van Cassatie, te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de gegrond heid van deze klachten. De conclusies, waartoe de heer Van Tuyll is gekomen, gelden voor het gehele terrein van de inbewaringstelling der politieke delin quenten en hebben dus niet uitsluitend betrekking op de Harskamp. Hij schrijft, dat het onderzoek heeft uitgewezen, dat nagenoeg alom bewa^ De P. A. KERSTENS Oud-minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, dering hebben voor het beleid in deze van de toenmalige minister-president en keurt de modus procedendi af. De kwestie-Van Heuven Goedhart In een tweetal in 1948 verschepen bro chures („Vlag halfstok" en „Als dieven in de nacht") heeft de heer H. A. Luns hof een aantal beschuldigingen geuit toen mr G. J. van Heuven Goedhart, minister van Justitie in het eerste Kabi net-Gerbrandy. De commissie stelt voorop, dat de heer Lunshof bij zijn verhoor voor de com missie heeft verklaard, dat hij ten aan zien van de door hem in zijn brochures vermeide handelingen van de heer Van Heuven Goedhart niets uit eigen weten schap weet. In het vierde deel van haar verslag heeft de commissie een brief van de lieer mr J. H. J. F. van Houten, werkzaam bij het „Bureau Inlichtingen", van 10 Augustus 1944 aan de op 12 Juli 1944 opgetreden minister van Justitie, de heer Van Heuven Goedhart, reeds aan een uitvoerige beschouwing onderworpen. Naar aanleiding van deze brief is een conflict ontstaan tussen de heren majoor Somer, hoofd van het „Bureau Inlichtin gen" en Van Houten enerzijds en de heer Van Heuven Goedhart anderzijds. Het feit, dat heer Lunshof in staat is ge weest zijn brochures te doorspekken met citaten uit geheime stukken, waarvan de kennisneming niet zonder meer voor mogelijk was, staat hiermee in on middellijk verband. Uit de verklaringen, die hieromtrent zijn afgelegd, is de com missie gebleken, dat de heer Lunshof in het bezit is gekomen van het geheim persoonlek schrijven van 12 April. 1945 van de heer Somer aan de minister van Uorlog, waaraan de brieven van de heer \aV?,euven Goedhart naar bezet gebied ais belagen waren toegevoegd» De heer Van Houten verklaart, dat ue heer Lunshof, toen hij vitor het eerst met hem een gesprek had over de bro kers zich niet hebben ontzien weerloze Lhr^ven^aar zifn weten en o'vert uTein^ mensen te kwellen en te mishandelen, reeds iet's uit deze stukken had Wm? waarbij door dc Duitsers gedurende de 'de heerLunshofIedanvandann had horottinc lneseORSte methoden c aan Vandaan liau, Kan de lieer Van Houten echter niet zeg- bezetting toegepaste methoden zijn overgenomen. De ernstigste gevallen van mishande ling hebben zich voorgedaan in de eerste lijd na de bevrijding. Met betrekking tot vermogensmisdrij ven zegt de heer Van Tuyll van Seroos- kerken, dat deze op zulk een schaal zijn gepleegd, dat een onderzoek daarnaar ondoenlijk moet worden geacht De crisis-Burger Minister-president Gerbrandy heeft minister Burger voor ontslag voorgedra gen in verband met diens radiorede van 14 Januari 1945 betreffende het vraag stuk van de zuivering. De commissie heeft tegen de inhoud van de rede geen bezwaar, maar is van oordeel, dat het niet opportuun was op dat moment die rede te houden. Een en ander had niet tot een conflict, dat alleen door het ont slag van de heer Burger kon worden op gelost, behoeven te leiden. Een rustige bespreking van de ontstane situatie en zonodig een andere uiteenzetting voor de radio door de heer Burger hadden, naar de mening van de commissie, ver moedelijk 'n andere solutie wel mogelijk gemaakt. De commissie kan geen bewon GENERAAL MR H J KRULS Chef-staf M.G. gen. Later heeft de heer Lunshof de heer Van Houten gevraagd de stukken nog maals ter inzage te mogen hebben, aan welk verzoek de heer Van Houten vol daan heeft. De heer Somer had deze stukken aan de heer Van Houten gige ven op een moment, waarop deze rerds lang niet meer aan het B.I. verbonden was. Hoe dit ook zij, in elk geval heeft de heer Van Houten met medeweten van de heer Somer de brief aan de minister van Oorlog van 12 April 1945 en de daar bij behorende bijlagen aan de heer Luns hof gegeven. De commissie keurt die handelwijze ten strengste af. De heer Van Houten was per 1 November 1944 uit de formatie van het B.I. afgevoerd; hij wist dus zeer wel, dat hjj onrechtmatig in het bezit van stukken van het B.I. was en deze zeker niet aan een derde mocht overhandigen. Aangezien de heer Somer onbevoegde- H)k geheime, tot het archief van het B.I. behorende, stukken aan een derde (de heer Van Houten) heeft ter hand ge steld, heeft de commissie de minister van Justitie hiervan op de hoogte ge bracht, daarbij te kennen gevende dat het h.i. wenselijk was een justitieel onderzoek in te stellen naar de vraag, in hoeverre hier sprake is geweest van schending van de geheimhoudingsplicht. Voorts heeft de commissie geconsta teerd, dat de citaten van de heer Luns hof uit de brief van 12 April 1945 dcor hom met aanhalingstekens aangegeven niet kioppen met de werkelijke inhoud van die brief. Gebleken is, dat de heer Lunshof op uitermate losse gronden dc meest ern stige aantijgingen hoeft geuit, zich daar bij. bovendien niet ontziende om dcor onjuist en onvolledig citeren een valse voorstelling van zaken te geven De com missie acht zulk een handelwijze vol strekt onoirbaar. Nog ernstiger wordt aoze zaak, omdat gebruik is gemaakt van geheime stukken uit het archief van het B.I. Do conclusie, waartoe het onderzoek naar de door de heer Lunshof tegen de heer Van Heuven Goedhart geuite be schuldigingen de commissie heeft geleid, is, dat de heer Lunshof, met steun van de heren mr J. H. J. F. van Houten, werkzaam bij het „Bureau Inlichtingen" en majoor Somer op onverantwoordelijke wijze en volkomen ten onrechte een aan val heeft gedaan op de integriteit van «we oud-minister vu Jualtt*

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1951 | | pagina 7