Een zonderlingedoch waarheids getrouwe Sinterklaasvertelling hi///. 3? Poor MARTIN W. DUYZINGS DECEMBER 1952 PAGINA 5 "WTlJ STRANDDEN die avond in Albacete. Er bestond geen vunziger, gemener gat in heel die ellendige Spaanse burgeroorlog, en wij zonden er stellig geen uur gebleven zijn als Borisonze Bulgaarse cipier, niet zo nonchalant met zijn revolver bad staan zwaaien en als, bovendiendiezelfde middag zes nationalistische Heinkel- bonnnenwerpers toevallig niet een eind hadden gemaakt aan het stationsemplacement ter plaatse. op sokken en onder bewaking Hel duurde geen twintig seconden meer Zes lange uren zat ik achter de schrijftafel SINT NICOLA AS BESTOND IN ALBACETE... Dat ging zo, in die dagen. Het leven in Spanje was vol revolvers en verras singen; wij hadden dat al ondervonden nog vóór wij, bij gebrek aan rails en een station, 'daar in Albacete onze reis naar Alicante onverwacht en noodge dwongen onderbreken moesten. Drie dagen tevoren nog slechts had ik met, Georges Février van de inmiddels over leden Paris-Soir aan de andere kant van het front ten gerieve van onze lezers ln het verre vaderland lief, leed, siga- hoge steekvlam loodrecht in de sterren loze najaarshemel; vlakbij, op het sta tionsplein, zongen honderd rode recruten voor de Internationale Brigade uit volle borst de Internationale en jankte klagend een hond. Boris nam geen risico's. Hij had ons gedurende heel die eindeloze treinreis van Zaragoza naar Albacete bewaakt met emotieloze doch waterdichte zorg vuldigheid, en er was iets in zijn kleine, donkere spleetogen, dat ons met meer retten, ongedierte en de ach zo vage leger-communiqué's van Franco's hoofd kwartier broederlijk doch onbedreigd gedeeld. Toen waren wij, domweg mee- sjokkend met een van strijdlust en model-uniformen blakende patrouills van Italiaanse legionnairs, in de zande rige loopgraven aan het sluimerende front bezuiden Zaragoza met juist wat tevéél voortvarendheid op zoek gegaan naar het nieuws dat de dichter van Franco's officiële legerberichten ons zo zorgvuldig onthield en dat, voorts, door de altijd ongeschoren en eeuwig onbe leefde senores van de censuur tóch wel weer uit onze telegrammen zou worden geschrapt. En nadat, in afwijking van de in deze Zaragoza-sector heersende spelregels, de rode kameraden aan de overkant het verschijnen van een natio nalistische patrouille voor het eerst sedert weken eindelijk weer eens met wat slordig granaatvuur hadden begroot hadden wij verbluft moeten toezien hoé de Italianen elkaar na het ontploffen van de derde granaat met tranen in de ogen heldhaftig omarmden, hoe zij ver volgens hun geweren achteloos op een hoop smeten en zij naar de vijand over liepen met een grandezza alsof er in Spanje geen burgeroorlog, doch een opera in drie bedrijven woedde. Dat alles gebeurde drie dagen vóór wij ver naar het Zuiden, in Albacete, vastliepen in het puin van wijlen het slation; en Février en ik hadden een vol en bewogen etmaal nodig gehad om de bevelvoerende rode kolonel die ons mèt de Italianen zonder veel omhaal gevangen nam, aan zijn verstand te brengen, dat wij doodgewoon slechts twee neutrale journalisten waren en dat wij al onze consuls, al onze gezan ten en al onze regeringen ziedend van fierheid en woede in het geweer zou den roepen, zo hij ons bijgeval uit macht cjer gewoonte op de binnen plaats der bouwvallige, gore kazerne der Guardia Civil door het dagelijkse vuurpeleton ondersteboven zou laten knallen. Twee-en-twintig uur aan één stuk perste de kolonel ons vergeefs uit op Franco's diepste militaire geheimen, en zei hij allerlei oncomplimenteuze din gen over ons zelf, onze consuls, onze ge zanten en onze regeringen. Toen gaf hij ons een korst brood, stelde hij zich tevreden met onze polshorloges, onze verrekijkers, onze Pesetas en onze schoenen, en zette hij ons op sokken en onder bewaking in een militaire trein die ons, naar het heette, tenslotte zou afleveren in Alicante waar wij, zo meldde ons de kolonel onverschillig, wellicht een plek op een schip naar Oran of Marseille zouden kunnen be machtigen. Het proletariaat stelde geen Prijs op neutrale journalisten HET station brandde nog, in Albacete. Aan de Westzijde van het emplace ment stond een voormalige munitie- rei" in een sproeiregen van kleurige ronken nog altijd te ontploffen; verderop, naar het Zuiden waar het milde duister van rle avond de details der catastrophe an t oog onttrok, hing sissend en geel 'n dan gewone nadruk tot kalmte en on derdanigheid maande. Hij liet zijn revolver slechts even los alg hij naar de fles greep welke hij bij iedere halte op nieuw met lauwe, zure wijn liet vullen, en tot het voeren ener tijddodende con versatie was hij nauwelijks te verleiden. Wat wij uit hem kregen, was, dat zijn wieg in Sofia had gestaan en dat hij het grote, paarse litteken dat zijn linker wang doorkliefde aan een levendig ver schil van mening in een van Barcelona's havenkroegen dankte. De rest zijner opinies handelde voornamelijk over de bourgeoisie en bleek uitsluitend geschikt voor Geestelijk Strict Volwassenen In Albacete monsterde Boris op het stationsplein twee recruten en nadat deze verse kameraden, die uit Frankrijk afkomstig bleken, ons in de kraag ge grepen hadden met een geweld zoals wij dat sedert de eerste aframmeling waarop de kolonel ons tijdens ons verboor ver- gastte, niet meer gekend hadden, ging Boris ons voor naar Hotel Palavo ten einde de aldaar verzamelde rode auto riteiten te laten beslissen wat er, ge zien de gewijzigde omstandigheden, ver der aan verrassingen voor ons was'weg- gelegdde vrijheid, de kogel of een jaartje dwangarbeid in de Carnalliet- mijnen. „Ducht je", vroeg Février, „dat er be langstelling bestaat voor een standaard werk getiteld: Onze Ervaringen met Marx en Carnalliet?" „Nauwelijks", zei ik schor. Ik kón niet méér zeggen, want de Franse kameraad die mij zwijgend en stompend voor zich uitdreef, had een verfijnde methode om met één enkele handgreep een vijande lijke ademhaling zorgvuldig af te knijpen. „Halt's Maul", commandeerde niette min Boris. Toen beklommen wij, strom pelend, de marmeren treden die naar het eens zo riante hotel Palayo leidden en stonden wij enkele seconden later in een wijde, warme hall vol ijverig pratende mensen. Het was daar pas, in deze hall vol Jicht en bedrijvigheid, dat het mij opviel, hoe dwaas het was, dat wij sedert Zara goza nog altijd op onze sokken waren EN nu stel ik er, voor ik verder ga, prijs op, met nadruk te verklaren, dat Georges Février en ik wellicht nim mer in de gelegenheid zouden zijn ge weest om dit waanzinnige verhaal nog eens na te vertellen, als wij daar in Hotel Palayo niet Geert-Jan Bogeman uit Assen hadden ontmoet. Wat Geert-Jan Bogeman daar in Albacete precies uit voerde, is ons nooit geheel duidelijk geworden. Waarschijnlijk was hij daar omdat de bourgeoisie hem gestolen kon worden. Of misschien zocht hij alleen maar het avontuur. Of mogelijk had, zoals zovelen, de burgeroorlog hem ver rast toen hij als toerist door Spanje reisde en was hij er, alleen maar omdat zo'n burgeroorlog eindelijk eens wat afwisseling bood in een burgermansbe- staan, domweg blijven hangen. Men vroeg daar niet meer naar, in het Albacete van die dagen. De stad had, in het rode regiem, h-'ar hoogte punt ai achter de rug. Weliswaar fun geerde zij nog altijd als recruterings- centrum voor de Internationale Brigade; weliswaar ook zat de, als gevangenis fungerende Basiliek de la Conceptión nog altijd boordevol met lieden wier leven in feite minder waard was dan de dagelijkse homp brood waarmede zij hun bestaan nog rekten, doch de tijd dat de stadscommandant, de beruchte Frans man Marty, zich niet* ten onrechte de „slager van Albacete" noemde en hij uit naam van het proletariaat iedereen wiens gezicht hem niet aanstond, zon der vorm van proces liet neerschieten, was toen al voorbij. Marty had zich teruggetrokken op een kleine villa even buiten de stad. Zijn rechterhand, Vidal, was tenslotte door de kameraden een voudig op de vlucht gejaagd en zat „om gezondheidsredenen" veilig in Parijs; en de enige plek in Albacete waar het rode regime nog volop floreerde, was hotel Palayo; een comfortabel broeinest van haat en intrigues, compleet met stro mend water. Men vond er, in vorstelijke suites, een groot aantal kopstukken uit de partij, die stuk voor stuk met list en ellebogen om de gunst van broedertje Stalin en steeds hogere honoraria voch ten: Pietro Nenni, Giuseppe di Vittorio, „Oberst" Oscar Felge, de Duitse chef van de Medische Diensten die na de vijfde cognac onmiddellijk met zijn revolver in het rond begon te knallen zo gauw hij het woord „Goering" slechts uit de verte hoorde. Men behoefde in de wijde hall van Palayo slechts twee onnozele minuten te luisteren naar de heersende spraakverwarring om te weten, dat het Franco's troepen hier en daar beter ging dan men in rode broei nesten als Albacete wel wenste Meer dan twee minuten gaf Boris ons trou wens niet. Nadat hij fluisterend krijgs raad gehouden had met de eerste de beste officier die hij in de hall ont moette, verloste hij ons van de twee Franse kameraden die ons ten afscheid nog eenmaal tegen de grond trapten, en voerde hij ons slof-slof op onze sok ken twee hoog naar het bureau van een Belgisch majoor die drukdoende was, een puzzle uit een oude Saturday Evening Post op te lossen en die ons zonder één woord twee uren aan een stuk stram in de houding liet staan alvorens hij ons, een kamer verderop, aan Geert-Jan Bogeman overleverde. GEERT-JAN BOGEMAN had geen rang Later pas vernamen wij, dat hij bij de republikeinen als volkscommis saris doende was, doch dat viel uit zijn uniform niet af te leiden. Zijn uniform was slechts een boeiende staalkaart van de internationale warboel achter de cou lissen der Internationale Brigade: een volgens de cursus-folteringen nog niet helemaal had doorgewerkt, doch de waarheid gebiedt mij, te getuigen, dat hij ons correct, hartelijk cn vriendelijk behandelde. Hij stelde, uiteraard, de gebruikelijk» vragen. Hoe de krant wel heette waar voor men werkzaam was? En waarom men voor zijn reportage het front der rebellen inplaats van dat der republi keinen gekozen had? En hoe lang men door de Franco-linies had rondge dwaald? een eindeloze reeks van vragen die wij drie dagen tevoren ten overstaan van de hierboven reeds ge signaleerde kolonel allemaal al overvloe dig beantwoord hadden en die ons sterk ten in de overtuiging, dat ook Geert-Jan Bogeman, de volkscommissaris, wel tot de overtuiging komen moést, dat hij ons, als zijnde strikt neutraal en volkomen ongevaarlijk, maar beter met de eerste de beste gelegenheid door kon sturen naar Alicante en de vrijheid. Ruim een uur lang keuvelden wij aldus gezellig van vraag tot vraag, van antwoord tot antwoord. Geert-Jan ont haalde ons op een glas beste Jerez en vier rookbare cigaretten, en er kwam een moment waarop wij het tenslott» alleen nog maar, als gold het een be leefdheidsvisite, over de koetjes en de kalveren hadden. „Cher monsieur", zei Georges Février uit de grond van zijn hart, „er wordt, zo ervaar ik, in het buitenland een hoop roddelpraat verteld over Albacete. Ik stel het bijzonder op prijs, U mede namens mijn Nederlandse collega te be danken voor deze gulle ontvangst die alles overtreft wat wij aan gastvrijheid achter de rode linies tot nu toe hebben ondervonden". „Geen dank", zei, hartelijk, Geert-Jan Bogeman. Toen drukte hij op een der witte bel knoppen op zijn bureau, verschenen er als op bestelling drie fors gebouwde Spanjaarden, sloeg men ons deskundig in £e boeien en bracht men ons naar de cachotten in de smalle, donkere Calle Libertad, waar de cipiers hun dagelijkse ochtendgymnastiek met geestdrift op de gevangenen botvierden en waar men ons voor het overige zeven eindeloze weken aan ons lot overliet. Ik vergeet niet gauw hoe Geert-Jan Bogeman van het dertiende daar in zijn kamer in Albacete huiselijk en met een vage glimlach zijn brilleglazen stond te poetsen toen die drie Spanjaarden ons nog altijd op die ellendige sokken naar buiten sleur den.... w EN nu zou ik er niet aan denken, U dit vreemde verhaal uit een al lang door dèverender gebeurtenissen achter haald verleden op te dissen, ware 't niet, dat vanavond, nu ik dit te schrijven zit, de maan toevallig bolrond door de bomen scheen, dat, diensvolgens, het heerlijk avondje alweer bedenkelijk dicht gena derd is en dat gij bovendien dezer dagen weer in iedere stad en op iedere straat hoek over de Sinterklazen en de Zwarte Pieten struikelen kunt. Neen: ik zou op deze avond die hele Spaanse burger oorlog en allé volkscommissarissen gladweg vergeten hebben, zo Geert-Jan Bogeman en Sinterklaas toevallig nim mer hadden bestaan. En ik bedoel: be staan!! Verdenk ons niet van sprookjes! De cachotten in de Calle Libertad te Albace te waren er niet naar, dat een mens na zeven weken nog bereid was, in sprook jes te geloven. Ik vrees dan ook, dat ik niet eens aan de Goedheiligman heb gedacht toen Georges Février, die schrapjes kervend in de celmuur onze jaartelling bijhield, mij een morgen na de dagelijkse ochtendkastijding door de cipiers zonder enige geestdrift meldde, dat het intussen 5 December 1937 ge worden was. „Dit", zei Février, „is de acht-en-vijf- tigste dag. En wat, sire, prefereert gij voor uw ontbijt? Sardines of meloen?" „Geert-Jan Bogeman", zei ik, „in móótjes!" „Sire", zei Février die men wèl zijn schoenen doch nimmer zijn Parijse humor kon ontnemen, „sire, gij gedraagt u in dit zo gastvrije land niet meer als een achtenswaardige vreemdeling. En zo ik, met uw welnemen, monsieur Geert- Jan Bogeman ooit nog eens tussen mijn handen krijg, dan „Pardon?", vroeg Geert-Jan Bogeman. Wij schrokken niet eens. Na zeven weken Calle Libertad schrikt men ner gens meer van. Het bolronde blozende gezicht van Geert-Jan Bogeman blonk glimmend voor het luik in onze celdeur. Ik weet niet waarom en misschien was dit het begin van de waanzin, doch Geert-Jan deed mij op dat ogenblik denken aan een reeds lang overleden oom wiens zakken altijd kleefden van de snoepjes voor de neven en de nich ten en die bovendien voorzitter was van de plaatselijke afdeling van de Dieren bescherming. „Welkom in dit asyl!" zei ik daarom in stijl. „Treed binnen", zei Georges, „in dit zo huiselijk ingerichte appartement, en hoe lang moet ik u nog brieven schrij ven vóór men mij eindelijk met de Franse consul in Alicante telefoneren laat, en hééft men in dit achterlijke land nog niet geleerd, het overal heersende ongedierte met D.D.T.-poeder uit te roeien?" Geert-Jan Bogeman opende de deur en trad binnen. Hij rook naar lavendel en ik zag, dat hij intussen een onderschei ding verdiend had. h „Zo", zei ik, wijzend op het kruis dat zijn borst zo stralend sierde, „zo eert dit verscheurde volk zijn vreemde helden „Nee", zei Geert-Jan Bogeman, „ik won dat bij de Vierdaagse en je mag het kinderachtig noemen, maar ik hang dat altijd op als de Amsterdammers op ver lof komen. De Amsterdammers „Jazeker", zei Geert-Jan, „de Amster dammers". En toen legde hij mij uit, dat ze de Nederlandse vrijwilligers bij de roden destijds verzameld hadden in een gevechtseenheid, die er een Nederlandse vlag op na hield en met een weids woord het „Bataljon Amsterdam" werd gehe ten. „Bataljon", zei Geerl-Jan, „is het woord eigenlijk niet. Militair-technisch natuurlijk wèl, maar om er geen doekjes om te draaien, heb ik onderhand nog maar acht-en-dertig man over". „Zelfs in een oorlog", zei ik dof, „is de geest nog steeds belangrijker dan het aantal". „Juist!", zei Geert-Jan, „en hoe hou je die geest op peil?" „Met Jerez", zei Georges. „Neen", zei Geert-Jan streng, „met verpozing! dat is mijn taak: geef de ka meraden verpozing tijdens hun verlof. En nu treft het. dat ik de jongens juist vandaag op verlof heb". Hij glimlachte breed en offreerde ons gul een cigaret. „Surprise-avond!", vervolgde hij dan. „In hotel Palayo maken ze nu acht-en- dertig pakjes. Voor ieder een kam, een spiegeltje, een doos schoensmeer, een pakje cigaretten en twee rijk geïllus treerde boekjes met uittreksels uit d» redevoeringen van Stalin". „Niets", zei Georges, „is ter verpozing van een naar geest en lichaam geknakt legionnair heerlijker dan de zoete bal sem der literatuur". „Inderdaad zei Geert-Jan, „en daar om ben ik hier". Hij keek mij aan alsof hij zeven weken geleden vergeten had, mij een blik waardig te keuren. „Kan een journalist dichten?" vroeg hij dan. De vraag overrompelde mij „De journalistiek leidt tot alles, zegt men antwoordde ik vaag. „Goed", zei Geert-Jan, „en nou <ta je met mij mee naar Hotel Painyo m dan krijg je zeven uur de tijd voor acht cn- dertig gedichten van elk drie coupletten: voor iedere surprise één. Het geeft zon grappig persoonlijk cachet en je gelooft met, hoe de kameraden dat op pnjs zul len stellen". Ik had moeten weigeren. Niet alleen om de acht-en-dertig kameraden 't persoon lijke cachet hunner surprise te doen hou den, doch ook uit eerbied voor de nage dachtenis van Joost Van den Vondel. Helaas: na zeven weken Calle Libe-tad werd men week als was. Slechts één po ging tot weerstand waagde ik. „Wat", zo vroeg ik Geert-Jan, zal mijn honorarium zijn? Een telefoontje met onze consuls in Alicante en Valencia?". „Nee", zei Geert-Jan, „twee flessen bier en een pond leverworst. Ik hoop, dat je de lucht van knoflook onderhand verdragen kunt rijbroek die vaag nog aan de Spaanse cavalerie herinnerde, een wijde, norse baskenmuts, een Frans poilu-jasje dat Geert-Jan één maat te klein, en voor het overige door de motten reeds voor drie-kwart verslonden was, en twee in oud-Hollandse puttees gewikkelde benen die slordig onder Geert Jans schrijf tafel uitstaken en die er geen twijfel aan lieten, dat hun eigenaar in vrediger tijden een mij welbekende wapenrok ge dragen had. „Jawel", zei hij vriendelijk toen tk hem dat, bij wijze van introductie, meteen maar vroeg, „het Dertiende! We hadden een sergeant-majoor die stot terde, en als je de heg van zijn tuintje niet behoorlijk knipte, gaf hij je drie dagen-zwaór en niks te eten". Geert-Jan Bogeman lachte smakelijk. Het was voor het eerst, dat ik een volks commissaris in levenden lijve ontmoette, en om U de waarheid te zeggen: ik had me dat anders voorgesteld. Het fs moge lijk, dat Geert-Jan nog niet lang ge noeg in het vak was en dat hij diens- ZES lange uren zat ik achter de schrijf tafel van Geert-Jan Bogeman en worstelde met rijmwoorden. Ik moest voortdurend aan Georges Février, ginds in de Calle Libertad denken, en boven dien viel 't mij op, dat er op Sinterklaas zo bar veel niet te rijmen valt, het klas sieke „geraas" dan uitgezonderd. Het persoonlijke accent putte ik uit een met zorg onderhouden cartotheek in Geert- Jans eigen kantoor en voor het de>-de couplet copieerde ik, met toestemming van Geert-Jan en ter verhoging van het dicht-tempo, acht-en-dertig maal het volgende schabloon: En spookt het ook dra aan het front, bazuint het luide in het rond: „wij strijden niet om geldgewin voor ons niets beters dan Stalin". En wilt gij, dat ook Zwarte Piet U steeds met welgevallen ziet, wees trouw dan, oh!, als kameraad en voor d' Partij een goed lidmaat. Gij ziet, dat dit, mijn goed advies verpakt is in deez' fraai surpries. Gij krijgt haar van Uw commissaris, 'k ben een boon als dat niet waar is. Staakt, makkers, nu Uw wild gedaas, met alle achting Sinterklaas. Geert-Jan vond het voortreffelijk. Tot zijn verontschuldiging dient gezegd, dat men hem nimmer geleerd had om Gui- do Gezelle van een handgranaat te on derscheiden. Hij had er nog gaarne een phrase in de geest van „Wij gaan nog niet naar huis" in verwerkt gezien, doch ik legde hem uit, dat dit storend zou werken op het rhythme. Dat kalmeerde hem prompt en ik was nog niet aan ge dicht-twaalf of hij liet dat half pond leverworst al aanrukken; en nadat hij dat voor mijn hongerende ogen smak kend verslonden had, werd hij vertrou welijk. „Vermoedelijk" zei hij, „vermoedelijk zul je na het acht-en-dertigste nooit meer een gedicht schrijven" „Achzei ik, „wat jammer: ik ben al zo aardig op weg naar een bun deltje". „Nee", zei Geert-Jan terwijl hij met een kroontjespen tussen zijn gele tan den porde, „jullie zijn op weg naar Mi- hora. Morgenochtend. De generaal wenst jullie persoonlijk te spreken. Het schijnt dat ze 'n paar knipsels uit jullie kran ten te pakken hebben gekregen. Uit de dagen toen jullie aan het Franco-front nog verhaaltjes schreven. Ze zeggen, dat het geen onverdienstelijke verhalen wa ren". „Wij schrijven nimmer onverdienstelij ke verhalen", zei ik fier. „Nee", zei Geert-Jan terwijl hij mü een cigaret toeschoof, „maar je hebt een grote kans, dat de generaal daar anders over denkt, en mocht je nog een laatste wens hebben voor je aanstaand over lijden, dan doe je er goed aan, mij die meteen maar te laten weten". Waarom ik al die acht en dertig Sin terklaas-gedichten nog afgemaakt heb, heb ik nooit begrepen DE surprise-avond van 1937 speelde Georges Bernard Février, chef des informations van Paris-Soir, in Al bacete Sinterklaas voor acht en dertig luidruchtige „Amsterdammers" en Geert- Jan Bogeman, de volkscommissaris Geert-Jan had dat zo gewild. Hij had het mij, als dank voor de geleverde poezij, graag gegund doch ik had er, vond hij bij nader inzien, het figuur niet voor. Ik zal nooit het gezicht van Georges Février vergeten toen nij, na dat men hem met een wrakke, buit te- maakte leger-Fiat uit de Calle Libertad had weggehaald, op zijn reeds lang aan flarden gelopen sokken het bureau van Geert-Jan binnenkwam en hij mij daar zag zitten ln een bijzonder geslaagde vermomming als Zwarte Piet. Ik wist opeens niet zo goed meer of die Fran sen wel in Sinterklaas geloven. Wel licht hield hij het meer op het Kerst mannetje „Van wie", was het eerste wat hij vroeg, „van wie kreeg jij die schoe nen?" Ik bespeurde zowel koorts ais blinde haat in zijn donkere ogen, doch nog vóór hij mij kon aanvliegen, kal meerde Geert-Jan hem gelukkig. „Van mijl", zei hij vaderlijk, „schoe nen, leverworst en cigaretten: een gal- genmaal, en wil monsieur mij maar vol gen naar de kleedkamer?" En nu zijn wij de laatste jaren ver wend met vorstelijke Sinterklazen, doch wat waar is. is waar: Ik heb nooit meer een betere Sinterklaas gezien dan die van Georges Février die tien minu ten later, de staf en de leverworst in één wit gehandschoeide hand geklemd, het bureau van Geert-Jan kwam binnen schrijden. Achter zijn rug stond Geert- Jan te glimmen alsof hij daarnet de hele Festspiele van Salzburg op zijn eentje geregisseerd had Hij schonk George nog twee minuten voor het verslinden van die leverworst. „Komaan", zei Sinterklaas dan plech tig, „laat ons henen gaan, opdat wij het vulgus van verpozing en geschenken voorzien. Bovendien houd ik het met die ellendige schoenen niet uit van de pijn aan mijn voeten". Wij reden met de Fiat door de stik donkere, verduisterde straten van Al bacete. Ginds naar het Noorden hing, peinzend, een lichtfakkel in de donkere hemel en hoorde men vaag doch drei gend het geronk van vliegtuigmotoren. „Duitse bommenwerpers", zei Geert- Jan; en wat hij dienaangaande verder nog zei, kan beter onvermeld blijven, in verband met de toch al gespannen situatie op het gebied der internationale betrekkingen. Men reed ons naar een verrassend- moderne bioscoop dicht bij de Plaza de Toros, waar de acht-en-dertig „Amster dammers" intussen al luidkeels zongen, dat ze zulke toffe jongens waren; en nadat Geert-Jan ter verhoging van de feeststemming in een boeiende rede had afgerekend met de „scrupules der bour geoisie", dreef hij Sinterklaas en Zwarte Piet het kleine podium op en begonnen wij, zalvend en glimlachend als trek- automaten, pakjes uit te delen aan de kameraden die stuk voor stuk en arg wanend het trapje van de zaal naar de toneelruimte beklommen. Ik herinner me nog goed, dat we pas aan pakje-zeven toewaren, toen het ge dreun der bommenwerpers het gebral der kameraden al royaal overstemde en Sinterklaas kennelijk pogingen deed om mij dwars door zijn baard heen een waarschuwing toe te fluisteren. Vermoedelijk was die baard sound proof, want ik verstond de Sint niet en ik begreep nog niets van het onheil dat hij bezig was te veroorzaken, toen hij onhandig een der pakjes uit zijn hand liet rollen, zodat het achter de coulis sen verdween. Ik hoorde Geert-Jan nog gillen vóór de goede Sint met een le nige sprong eveneens achter de decors schoot. Toen gebeurden er opeens vele dingen tegelijk. Er knalden twee revol verschoten, het licht in de zaal ging uit en liet ons achter in een verstikkende duisternis, de „Amsterdammers" ver vielen prompt in een wilde paniek, en van achter de coulissen hoorde ik, bo ven het lawaai der bommenwerpers en der „Amsterdammers" uit, scherp de stem van Sinterklaas: „Hierheen!, vite!, en zoek dekking tegen deze muur". „Waarom?", vroeg ik stom. „Ik zag", zei de Sint, „de lichtscha kelaars. Een handle voor de lichten in de zaal, één voor de lichtreclames bui ten". „En wat....?", vroeg ik nog. „Er staat nu", zei de Sint, „in de met zoveel zorg verduisterde stad Albacete een bioscoop met een van licht stralen de voorgevel, en misschien begrijp je nu. Ik begreep. Het duurde geen twintig seconden meer. Toen maakte een van die vlieg tuigen de lichten aar de voorgevel weer uit. Met drie bommen. Sedert dat ogen blik had Albacete eens een verrassend- moderne bioscoop. Georges Février en ik hadden nogal moeite om ons van de overblijfselen te ontdoen. IK weet niet of ze in Albacete met het puinruimen al zo ver zijn, doch het zou wei aardig ziin te weten, of ze in de ruïnes van de bioscoop de staf, de mij ter, de mantel en de volle baard van Sinterklaas ooit nog gevonden hebben. Georges Février en ik hebben ons daar die avond niet meer om bekom merd. Wij ontkwamen in de algemene verwarring, vonden, terwijl de bommen werpers nu hun boordwapens ln de stra ten van Albacete ledigden, de weg naar het station waar ze de rails intussen wat ontward bleken te hebben, hesen ons in een goederentrein die, gezien de omstandigheden, in allerijl naar Alicante vluchtte, en rookten de volgende mor gen ten huize van de Franse consul de geurigste Gaulloise van heel ons leven. Die dag heeft Georges Février het Kerstmannetje voor goed afgezworen. Hij gelooft, met mij, alleen nog in Sin terklaas!

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1952 | | pagina 5