Een zonderlingedoch waarheids
getrouwe Sinterklaasvertelling
hi///.
3?
Poor MARTIN W. DUYZINGS
DECEMBER 1952
PAGINA 5
"WTlJ STRANDDEN die avond in Albacete.
Er bestond geen vunziger, gemener gat in heel die ellendige Spaanse burgeroorlog, en wij
zonden er stellig geen uur gebleven zijn als Borisonze Bulgaarse cipier, niet zo nonchalant met
zijn revolver bad staan zwaaien en als, bovendiendiezelfde middag zes nationalistische Heinkel-
bonnnenwerpers toevallig niet een eind hadden gemaakt aan het stationsemplacement ter plaatse.
op sokken en onder bewaking
Hel duurde geen twintig seconden meer
Zes lange uren zat ik achter de schrijftafel
SINT NICOLA AS BESTOND
IN ALBACETE...
Dat ging zo, in die dagen. Het leven
in Spanje was vol revolvers en verras
singen; wij hadden dat al ondervonden
nog vóór wij, bij gebrek aan rails en
een station, 'daar in Albacete onze reis
naar Alicante onverwacht en noodge
dwongen onderbreken moesten. Drie
dagen tevoren nog slechts had ik met,
Georges Février van de inmiddels over
leden Paris-Soir aan de andere kant van
het front ten gerieve van onze lezers
ln het verre vaderland lief, leed, siga-
hoge steekvlam loodrecht in de sterren
loze najaarshemel; vlakbij, op het sta
tionsplein, zongen honderd rode recruten
voor de Internationale Brigade uit volle
borst de Internationale en jankte
klagend een hond.
Boris nam geen risico's. Hij had ons
gedurende heel die eindeloze treinreis
van Zaragoza naar Albacete bewaakt
met emotieloze doch waterdichte zorg
vuldigheid, en er was iets in zijn kleine,
donkere spleetogen, dat ons met meer
retten, ongedierte en de ach zo vage
leger-communiqué's van Franco's hoofd
kwartier broederlijk doch onbedreigd
gedeeld. Toen waren wij, domweg mee-
sjokkend met een van strijdlust en
model-uniformen blakende patrouills
van Italiaanse legionnairs, in de zande
rige loopgraven aan het sluimerende
front bezuiden Zaragoza met juist wat
tevéél voortvarendheid op zoek gegaan
naar het nieuws dat de dichter van
Franco's officiële legerberichten ons zo
zorgvuldig onthield en dat, voorts, door
de altijd ongeschoren en eeuwig onbe
leefde senores van de censuur tóch wel
weer uit onze telegrammen zou worden
geschrapt. En nadat, in afwijking van
de in deze Zaragoza-sector heersende
spelregels, de rode kameraden aan de
overkant het verschijnen van een natio
nalistische patrouille voor het eerst
sedert weken eindelijk weer eens met
wat slordig granaatvuur hadden begroot
hadden wij verbluft moeten toezien hoé
de Italianen elkaar na het ontploffen
van de derde granaat met tranen in de
ogen heldhaftig omarmden, hoe zij ver
volgens hun geweren achteloos op een
hoop smeten en zij naar de vijand over
liepen met een grandezza alsof er in
Spanje geen burgeroorlog, doch een
opera in drie bedrijven woedde.
Dat alles gebeurde drie dagen vóór
wij ver naar het Zuiden, in Albacete,
vastliepen in het puin van wijlen het
slation; en Février en ik hadden een
vol en bewogen etmaal nodig gehad om
de bevelvoerende rode kolonel die ons
mèt de Italianen zonder veel omhaal
gevangen nam, aan zijn verstand te
brengen, dat wij doodgewoon slechts
twee neutrale journalisten waren en
dat wij al onze consuls, al onze gezan
ten en al onze regeringen ziedend van
fierheid en woede in het geweer zou
den roepen, zo hij ons bijgeval uit
macht cjer gewoonte op de binnen
plaats der bouwvallige, gore kazerne
der Guardia Civil door het dagelijkse
vuurpeleton ondersteboven zou laten
knallen. Twee-en-twintig uur aan één
stuk perste de kolonel ons vergeefs uit
op Franco's diepste militaire geheimen,
en zei hij allerlei oncomplimenteuze din
gen over ons zelf, onze consuls, onze ge
zanten en onze regeringen. Toen gaf hij
ons een korst brood, stelde hij zich
tevreden met onze polshorloges, onze
verrekijkers, onze Pesetas en onze
schoenen, en zette hij ons op sokken
en onder bewaking in een militaire
trein die ons, naar het heette, tenslotte
zou afleveren in Alicante waar wij, zo
meldde ons de kolonel onverschillig,
wellicht een plek op een schip naar
Oran of Marseille zouden kunnen be
machtigen. Het proletariaat stelde geen
Prijs op neutrale journalisten
HET station brandde nog, in Albacete.
Aan de Westzijde van het emplace
ment stond een voormalige munitie-
rei" in een sproeiregen van kleurige
ronken nog altijd te ontploffen; verderop,
naar het Zuiden waar het milde duister
van rle avond de details der catastrophe
an t oog onttrok, hing sissend en geel 'n
dan gewone nadruk tot kalmte en on
derdanigheid maande. Hij liet zijn
revolver slechts even los alg hij naar de
fles greep welke hij bij iedere halte op
nieuw met lauwe, zure wijn liet vullen,
en tot het voeren ener tijddodende con
versatie was hij nauwelijks te verleiden.
Wat wij uit hem kregen, was, dat zijn
wieg in Sofia had gestaan en dat hij het
grote, paarse litteken dat zijn linker
wang doorkliefde aan een levendig ver
schil van mening in een van Barcelona's
havenkroegen dankte. De rest zijner
opinies handelde voornamelijk over de
bourgeoisie en bleek uitsluitend geschikt
voor Geestelijk Strict Volwassenen
In Albacete monsterde Boris op het
stationsplein twee recruten en nadat
deze verse kameraden, die uit Frankrijk
afkomstig bleken, ons in de kraag ge
grepen hadden met een geweld zoals wij
dat sedert de eerste aframmeling waarop
de kolonel ons tijdens ons verboor ver-
gastte, niet meer gekend hadden, ging
Boris ons voor naar Hotel Palavo ten
einde de aldaar verzamelde rode auto
riteiten te laten beslissen wat er, ge
zien de gewijzigde omstandigheden, ver
der aan verrassingen voor ons was'weg-
gelegdde vrijheid, de kogel of een
jaartje dwangarbeid in de Carnalliet-
mijnen.
„Ducht je", vroeg Février, „dat er be
langstelling bestaat voor een standaard
werk getiteld: Onze Ervaringen met
Marx en Carnalliet?"
„Nauwelijks", zei ik schor. Ik kón niet
méér zeggen, want de Franse kameraad
die mij zwijgend en stompend voor zich
uitdreef, had een verfijnde methode om
met één enkele handgreep een vijande
lijke ademhaling zorgvuldig af te
knijpen.
„Halt's Maul", commandeerde niette
min Boris. Toen beklommen wij, strom
pelend, de marmeren treden die naar het
eens zo riante hotel Palayo leidden en
stonden wij enkele seconden later in een
wijde, warme hall vol ijverig pratende
mensen.
Het was daar pas, in deze hall vol
Jicht en bedrijvigheid, dat het mij opviel,
hoe dwaas het was, dat wij sedert Zara
goza nog altijd op onze sokken waren
EN nu stel ik er, voor ik verder ga,
prijs op, met nadruk te verklaren, dat
Georges Février en ik wellicht nim
mer in de gelegenheid zouden zijn ge
weest om dit waanzinnige verhaal nog
eens na te vertellen, als wij daar in Hotel
Palayo niet Geert-Jan Bogeman uit
Assen hadden ontmoet. Wat Geert-Jan
Bogeman daar in Albacete precies uit
voerde, is ons nooit geheel duidelijk
geworden. Waarschijnlijk was hij daar
omdat de bourgeoisie hem gestolen kon
worden. Of misschien zocht hij alleen
maar het avontuur. Of mogelijk had,
zoals zovelen, de burgeroorlog hem ver
rast toen hij als toerist door Spanje
reisde en was hij er, alleen maar omdat
zo'n burgeroorlog eindelijk eens wat
afwisseling bood in een burgermansbe-
staan, domweg blijven hangen.
Men vroeg daar niet meer naar, in
het Albacete van die dagen. De stad
had, in het rode regiem, h-'ar hoogte
punt ai achter de rug. Weliswaar fun
geerde zij nog altijd als recruterings-
centrum voor de Internationale Brigade;
weliswaar ook zat de, als gevangenis
fungerende Basiliek de la Conceptión
nog altijd boordevol met lieden wier
leven in feite minder waard was dan de
dagelijkse homp brood waarmede zij
hun bestaan nog rekten, doch de tijd dat
de stadscommandant, de beruchte Frans
man Marty, zich niet* ten onrechte de
„slager van Albacete" noemde en hij
uit naam van het proletariaat iedereen
wiens gezicht hem niet aanstond, zon
der vorm van proces liet neerschieten,
was toen al voorbij. Marty had zich
teruggetrokken op een kleine villa even
buiten de stad. Zijn rechterhand, Vidal,
was tenslotte door de kameraden een
voudig op de vlucht gejaagd en zat „om
gezondheidsredenen" veilig in Parijs; en
de enige plek in Albacete waar het rode
regime nog volop floreerde, was hotel
Palayo; een comfortabel broeinest van
haat en intrigues, compleet met stro
mend water. Men vond er, in vorstelijke
suites, een groot aantal kopstukken uit
de partij, die stuk voor stuk met list
en ellebogen om de gunst van broedertje
Stalin en steeds hogere honoraria voch
ten: Pietro Nenni, Giuseppe di Vittorio,
„Oberst" Oscar Felge, de Duitse chef
van de Medische Diensten die na de
vijfde cognac onmiddellijk met zijn
revolver in het rond begon te knallen
zo gauw hij het woord „Goering" slechts
uit de verte hoorde. Men behoefde in
de wijde hall van Palayo slechts twee
onnozele minuten te luisteren naar de
heersende spraakverwarring om te
weten, dat het Franco's troepen hier en
daar beter ging dan men in rode broei
nesten als Albacete wel wenste Meer
dan twee minuten gaf Boris ons trou
wens niet. Nadat hij fluisterend krijgs
raad gehouden had met de eerste de
beste officier die hij in de hall ont
moette, verloste hij ons van de twee
Franse kameraden die ons ten afscheid
nog eenmaal tegen de grond trapten, en
voerde hij ons slof-slof op onze sok
ken twee hoog naar het bureau van
een Belgisch majoor die drukdoende
was, een puzzle uit een oude Saturday
Evening Post op te lossen en die ons
zonder één woord twee uren aan een
stuk stram in de houding liet staan
alvorens hij ons, een kamer verderop,
aan Geert-Jan Bogeman overleverde.
GEERT-JAN BOGEMAN had geen rang
Later pas vernamen wij, dat hij bij
de republikeinen als volkscommis
saris doende was, doch dat viel uit zijn
uniform niet af te leiden. Zijn uniform
was slechts een boeiende staalkaart van
de internationale warboel achter de cou
lissen der Internationale Brigade: een
volgens de cursus-folteringen nog niet
helemaal had doorgewerkt, doch de
waarheid gebiedt mij, te getuigen, dat
hij ons correct, hartelijk cn vriendelijk
behandelde.
Hij stelde, uiteraard, de gebruikelijk»
vragen. Hoe de krant wel heette waar
voor men werkzaam was? En waarom
men voor zijn reportage het front der
rebellen inplaats van dat der republi
keinen gekozen had? En hoe lang men
door de Franco-linies had rondge
dwaald? een eindeloze reeks van
vragen die wij drie dagen tevoren ten
overstaan van de hierboven reeds ge
signaleerde kolonel allemaal al overvloe
dig beantwoord hadden en die ons sterk
ten in de overtuiging, dat ook Geert-Jan
Bogeman, de volkscommissaris, wel tot
de overtuiging komen moést, dat hij ons,
als zijnde strikt neutraal en volkomen
ongevaarlijk, maar beter met de eerste
de beste gelegenheid door kon sturen
naar Alicante en de vrijheid.
Ruim een uur lang keuvelden wij
aldus gezellig van vraag tot vraag, van
antwoord tot antwoord. Geert-Jan ont
haalde ons op een glas beste Jerez en
vier rookbare cigaretten, en er kwam
een moment waarop wij het tenslott»
alleen nog maar, als gold het een be
leefdheidsvisite, over de koetjes en de
kalveren hadden.
„Cher monsieur", zei Georges Février
uit de grond van zijn hart, „er wordt, zo
ervaar ik, in het buitenland een hoop
roddelpraat verteld over Albacete. Ik
stel het bijzonder op prijs, U mede
namens mijn Nederlandse collega te be
danken voor deze gulle ontvangst die
alles overtreft wat wij aan gastvrijheid
achter de rode linies tot nu toe hebben
ondervonden".
„Geen dank", zei, hartelijk, Geert-Jan
Bogeman.
Toen drukte hij op een der witte bel
knoppen op zijn bureau, verschenen er
als op bestelling drie fors gebouwde
Spanjaarden, sloeg men ons deskundig
in £e boeien en bracht men ons naar de
cachotten in de smalle, donkere Calle
Libertad, waar de cipiers hun dagelijkse
ochtendgymnastiek met geestdrift op de
gevangenen botvierden en waar men ons
voor het overige zeven eindeloze weken
aan ons lot overliet. Ik vergeet niet
gauw hoe Geert-Jan Bogeman van het
dertiende daar in zijn kamer in Albacete
huiselijk en met een vage glimlach zijn
brilleglazen stond te poetsen toen die
drie Spanjaarden ons nog altijd op die
ellendige sokken naar buiten sleur
den....
w
EN nu zou ik er niet aan denken, U dit
vreemde verhaal uit een al lang door
dèverender gebeurtenissen achter
haald verleden op te dissen, ware 't niet,
dat vanavond, nu ik dit te schrijven zit,
de maan toevallig bolrond door de bomen
scheen, dat, diensvolgens, het heerlijk
avondje alweer bedenkelijk dicht gena
derd is en dat gij bovendien dezer dagen
weer in iedere stad en op iedere straat
hoek over de Sinterklazen en de Zwarte
Pieten struikelen kunt. Neen: ik zou op
deze avond die hele Spaanse burger
oorlog en allé volkscommissarissen
gladweg vergeten hebben, zo Geert-Jan
Bogeman en Sinterklaas toevallig nim
mer hadden bestaan. En ik bedoel: be
staan!!
Verdenk ons niet van sprookjes! De
cachotten in de Calle Libertad te Albace
te waren er niet naar, dat een mens na
zeven weken nog bereid was, in sprook
jes te geloven. Ik vrees dan ook, dat
ik niet eens aan de Goedheiligman heb
gedacht toen Georges Février, die
schrapjes kervend in de celmuur onze
jaartelling bijhield, mij een morgen na
de dagelijkse ochtendkastijding door de
cipiers zonder enige geestdrift meldde,
dat het intussen 5 December 1937 ge
worden was.
„Dit", zei Février, „is de acht-en-vijf-
tigste dag. En wat, sire, prefereert gij
voor uw ontbijt? Sardines of meloen?"
„Geert-Jan Bogeman", zei ik, „in
móótjes!"
„Sire", zei Février die men wèl zijn
schoenen doch nimmer zijn Parijse
humor kon ontnemen, „sire, gij gedraagt
u in dit zo gastvrije land niet meer als
een achtenswaardige vreemdeling. En zo
ik, met uw welnemen, monsieur Geert-
Jan Bogeman ooit nog eens tussen mijn
handen krijg, dan
„Pardon?", vroeg Geert-Jan Bogeman.
Wij schrokken niet eens. Na zeven
weken Calle Libertad schrikt men ner
gens meer van. Het bolronde blozende
gezicht van Geert-Jan Bogeman blonk
glimmend voor het luik in onze celdeur.
Ik weet niet waarom en misschien was
dit het begin van de waanzin, doch
Geert-Jan deed mij op dat ogenblik
denken aan een reeds lang overleden
oom wiens zakken altijd kleefden van
de snoepjes voor de neven en de nich
ten en die bovendien voorzitter was van
de plaatselijke afdeling van de Dieren
bescherming.
„Welkom in dit asyl!" zei ik daarom
in stijl.
„Treed binnen", zei Georges, „in dit
zo huiselijk ingerichte appartement, en
hoe lang moet ik u nog brieven schrij
ven vóór men mij eindelijk met de
Franse consul in Alicante telefoneren
laat, en hééft men in dit achterlijke land
nog niet geleerd, het overal heersende
ongedierte met D.D.T.-poeder uit te
roeien?"
Geert-Jan Bogeman opende de deur en
trad binnen. Hij rook naar lavendel en
ik zag, dat hij intussen een onderschei
ding verdiend had.
h
„Zo", zei ik, wijzend op het kruis dat
zijn borst zo stralend sierde, „zo eert dit
verscheurde volk zijn vreemde helden
„Nee", zei Geert-Jan Bogeman, „ik
won dat bij de Vierdaagse en je mag het
kinderachtig noemen, maar ik hang dat
altijd op als de Amsterdammers op ver
lof komen.
De Amsterdammers
„Jazeker", zei Geert-Jan, „de Amster
dammers". En toen legde hij mij uit, dat
ze de Nederlandse vrijwilligers bij de
roden destijds verzameld hadden in een
gevechtseenheid, die er een Nederlandse
vlag op na hield en met een weids woord
het „Bataljon Amsterdam" werd gehe
ten.
„Bataljon", zei Geerl-Jan, „is het
woord eigenlijk niet. Militair-technisch
natuurlijk wèl, maar om er geen doekjes
om te draaien, heb ik onderhand nog
maar acht-en-dertig man over".
„Zelfs in een oorlog", zei ik dof, „is
de geest nog steeds belangrijker dan het
aantal".
„Juist!", zei Geert-Jan, „en hoe hou
je die geest op peil?"
„Met Jerez", zei Georges.
„Neen", zei Geert-Jan streng, „met
verpozing! dat is mijn taak: geef de ka
meraden verpozing tijdens hun verlof.
En nu treft het. dat ik de jongens juist
vandaag op verlof heb". Hij glimlachte
breed en offreerde ons gul een cigaret.
„Surprise-avond!", vervolgde hij dan.
„In hotel Palayo maken ze nu acht-en-
dertig pakjes. Voor ieder een kam, een
spiegeltje, een doos schoensmeer, een
pakje cigaretten en twee rijk geïllus
treerde boekjes met uittreksels uit d»
redevoeringen van Stalin".
„Niets", zei Georges, „is ter verpozing
van een naar geest en lichaam geknakt
legionnair heerlijker dan de zoete bal
sem der literatuur".
„Inderdaad zei Geert-Jan, „en daar
om ben ik hier". Hij keek mij aan alsof
hij zeven weken geleden vergeten had,
mij een blik waardig te keuren. „Kan
een journalist dichten?" vroeg hij dan.
De vraag overrompelde mij
„De journalistiek leidt tot alles, zegt
men antwoordde ik vaag.
„Goed", zei Geert-Jan, „en nou <ta je
met mij mee naar Hotel Painyo m dan
krijg je zeven uur de tijd voor acht cn-
dertig gedichten van elk drie coupletten:
voor iedere surprise één. Het geeft zon
grappig persoonlijk cachet en je gelooft
met, hoe de kameraden dat op pnjs zul
len stellen".
Ik had moeten weigeren. Niet alleen om
de acht-en-dertig kameraden 't persoon
lijke cachet hunner surprise te doen hou
den, doch ook uit eerbied voor de nage
dachtenis van Joost Van den Vondel.
Helaas: na zeven weken Calle Libe-tad
werd men week als was. Slechts één po
ging tot weerstand waagde ik.
„Wat", zo vroeg ik Geert-Jan, zal mijn
honorarium zijn? Een telefoontje met
onze consuls in Alicante en Valencia?".
„Nee", zei Geert-Jan, „twee flessen
bier en een pond leverworst. Ik hoop,
dat je de lucht van knoflook onderhand
verdragen kunt
rijbroek die vaag nog aan de Spaanse
cavalerie herinnerde, een wijde, norse
baskenmuts, een Frans poilu-jasje dat
Geert-Jan één maat te klein, en voor
het overige door de motten reeds voor
drie-kwart verslonden was, en twee in
oud-Hollandse puttees gewikkelde benen
die slordig onder Geert Jans schrijf
tafel uitstaken en die er geen twijfel
aan lieten, dat hun eigenaar in vrediger
tijden een mij welbekende wapenrok ge
dragen had.
„Jawel", zei hij vriendelijk toen tk
hem dat, bij wijze van introductie,
meteen maar vroeg, „het Dertiende! We
hadden een sergeant-majoor die stot
terde, en als je de heg van zijn tuintje
niet behoorlijk knipte, gaf hij je drie
dagen-zwaór en niks te eten".
Geert-Jan Bogeman lachte smakelijk.
Het was voor het eerst, dat ik een volks
commissaris in levenden lijve ontmoette,
en om U de waarheid te zeggen: ik had
me dat anders voorgesteld. Het fs moge
lijk, dat Geert-Jan nog niet lang ge
noeg in het vak was en dat hij diens-
ZES lange uren zat ik achter de schrijf
tafel van Geert-Jan Bogeman en
worstelde met rijmwoorden. Ik moest
voortdurend aan Georges Février, ginds
in de Calle Libertad denken, en boven
dien viel 't mij op, dat er op Sinterklaas
zo bar veel niet te rijmen valt, het klas
sieke „geraas" dan uitgezonderd. Het
persoonlijke accent putte ik uit een met
zorg onderhouden cartotheek in Geert-
Jans eigen kantoor en voor het de>-de
couplet copieerde ik, met toestemming
van Geert-Jan en ter verhoging van het
dicht-tempo, acht-en-dertig maal het
volgende schabloon:
En spookt het ook dra aan het front,
bazuint het luide in het rond:
„wij strijden niet om geldgewin
voor ons niets beters dan Stalin".
En wilt gij, dat ook Zwarte Piet
U steeds met welgevallen ziet,
wees trouw dan, oh!, als kameraad
en voor d' Partij een goed lidmaat.
Gij ziet, dat dit, mijn goed advies
verpakt is in deez' fraai surpries.
Gij krijgt haar van Uw commissaris,
'k ben een boon als dat niet waar is.
Staakt, makkers, nu Uw wild gedaas,
met alle achting Sinterklaas.
Geert-Jan vond het voortreffelijk. Tot
zijn verontschuldiging dient gezegd, dat
men hem nimmer geleerd had om Gui-
do Gezelle van een handgranaat te on
derscheiden. Hij had er nog gaarne een
phrase in de geest van „Wij gaan nog
niet naar huis" in verwerkt gezien, doch
ik legde hem uit, dat dit storend zou
werken op het rhythme. Dat kalmeerde
hem prompt en ik was nog niet aan ge
dicht-twaalf of hij liet dat half pond
leverworst al aanrukken; en nadat hij
dat voor mijn hongerende ogen smak
kend verslonden had, werd hij vertrou
welijk.
„Vermoedelijk" zei hij, „vermoedelijk
zul je na het acht-en-dertigste nooit
meer een gedicht schrijven"
„Achzei ik, „wat jammer: ik
ben al zo aardig op weg naar een bun
deltje".
„Nee", zei Geert-Jan terwijl hij met
een kroontjespen tussen zijn gele tan
den porde, „jullie zijn op weg naar Mi-
hora. Morgenochtend. De generaal wenst
jullie persoonlijk te spreken. Het schijnt
dat ze 'n paar knipsels uit jullie kran
ten te pakken hebben gekregen. Uit de
dagen toen jullie aan het Franco-front
nog verhaaltjes schreven. Ze zeggen, dat
het geen onverdienstelijke verhalen wa
ren".
„Wij schrijven nimmer onverdienstelij
ke verhalen", zei ik fier.
„Nee", zei Geert-Jan terwijl hij mü
een cigaret toeschoof, „maar je hebt een
grote kans, dat de generaal daar anders
over denkt, en mocht je nog een laatste
wens hebben voor je aanstaand over
lijden, dan doe je er goed aan, mij die
meteen maar te laten weten".
Waarom ik al die acht en dertig Sin
terklaas-gedichten nog afgemaakt heb,
heb ik nooit begrepen
DE surprise-avond van 1937 speelde
Georges Bernard Février, chef des
informations van Paris-Soir, in Al
bacete Sinterklaas voor acht en dertig
luidruchtige „Amsterdammers" en Geert-
Jan Bogeman, de volkscommissaris
Geert-Jan had dat zo gewild. Hij had
het mij, als dank voor de geleverde
poezij, graag gegund doch ik had er,
vond hij bij nader inzien, het figuur
niet voor. Ik zal nooit het gezicht van
Georges Février vergeten toen nij, na
dat men hem met een wrakke, buit te-
maakte leger-Fiat uit de Calle Libertad
had weggehaald, op zijn reeds lang aan
flarden gelopen sokken het bureau van
Geert-Jan binnenkwam en hij mij daar
zag zitten ln een bijzonder geslaagde
vermomming als Zwarte Piet. Ik wist
opeens niet zo goed meer of die Fran
sen wel in Sinterklaas geloven. Wel
licht hield hij het meer op het Kerst
mannetje
„Van wie", was het eerste wat hij
vroeg, „van wie kreeg jij die schoe
nen?" Ik bespeurde zowel koorts ais
blinde haat in zijn donkere ogen, doch
nog vóór hij mij kon aanvliegen, kal
meerde Geert-Jan hem gelukkig.
„Van mijl", zei hij vaderlijk, „schoe
nen, leverworst en cigaretten: een gal-
genmaal, en wil monsieur mij maar vol
gen naar de kleedkamer?"
En nu zijn wij de laatste jaren ver
wend met vorstelijke Sinterklazen,
doch wat waar is. is waar: Ik heb nooit
meer een betere Sinterklaas gezien dan
die van Georges Février die tien minu
ten later, de staf en de leverworst in
één wit gehandschoeide hand geklemd,
het bureau van Geert-Jan kwam binnen
schrijden. Achter zijn rug stond Geert-
Jan te glimmen alsof hij daarnet de
hele Festspiele van Salzburg op zijn
eentje geregisseerd had Hij schonk
George nog twee minuten voor het
verslinden van die leverworst.
„Komaan", zei Sinterklaas dan plech
tig, „laat ons henen gaan, opdat wij het
vulgus van verpozing en geschenken
voorzien. Bovendien houd ik het met
die ellendige schoenen niet uit van de
pijn aan mijn voeten".
Wij reden met de Fiat door de stik
donkere, verduisterde straten van Al
bacete. Ginds naar het Noorden hing,
peinzend, een lichtfakkel in de donkere
hemel en hoorde men vaag doch drei
gend het geronk van vliegtuigmotoren.
„Duitse bommenwerpers", zei Geert-
Jan; en wat hij dienaangaande verder
nog zei, kan beter onvermeld blijven,
in verband met de toch al gespannen
situatie op het gebied der internationale
betrekkingen.
Men reed ons naar een verrassend-
moderne bioscoop dicht bij de Plaza de
Toros, waar de acht-en-dertig „Amster
dammers" intussen al luidkeels zongen,
dat ze zulke toffe jongens waren; en
nadat Geert-Jan ter verhoging van de
feeststemming in een boeiende rede had
afgerekend met de „scrupules der bour
geoisie", dreef hij Sinterklaas en Zwarte
Piet het kleine podium op en begonnen
wij, zalvend en glimlachend als trek-
automaten, pakjes uit te delen aan de
kameraden die stuk voor stuk en arg
wanend het trapje van de zaal naar de
toneelruimte beklommen.
Ik herinner me nog goed, dat we pas
aan pakje-zeven toewaren, toen het ge
dreun der bommenwerpers het gebral
der kameraden al royaal overstemde en
Sinterklaas kennelijk pogingen deed om
mij dwars door zijn baard heen een
waarschuwing toe te fluisteren.
Vermoedelijk was die baard sound
proof, want ik verstond de Sint niet en
ik begreep nog niets van het onheil dat
hij bezig was te veroorzaken, toen hij
onhandig een der pakjes uit zijn hand
liet rollen, zodat het achter de coulis
sen verdween. Ik hoorde Geert-Jan nog
gillen vóór de goede Sint met een le
nige sprong eveneens achter de decors
schoot. Toen gebeurden er opeens vele
dingen tegelijk. Er knalden twee revol
verschoten, het licht in de zaal ging uit
en liet ons achter in een verstikkende
duisternis, de „Amsterdammers" ver
vielen prompt in een wilde paniek, en
van achter de coulissen hoorde ik, bo
ven het lawaai der bommenwerpers en
der „Amsterdammers" uit, scherp de
stem van Sinterklaas: „Hierheen!, vite!,
en zoek dekking tegen deze muur".
„Waarom?", vroeg ik stom.
„Ik zag", zei de Sint, „de lichtscha
kelaars. Een handle voor de lichten in
de zaal, één voor de lichtreclames bui
ten".
„En wat....?", vroeg ik nog.
„Er staat nu", zei de Sint, „in de met
zoveel zorg verduisterde stad Albacete
een bioscoop met een van licht stralen
de voorgevel, en misschien begrijp je
nu.
Ik begreep.
Het duurde geen twintig seconden
meer. Toen maakte een van die vlieg
tuigen de lichten aar de voorgevel weer
uit. Met drie bommen. Sedert dat ogen
blik had Albacete eens een verrassend-
moderne bioscoop. Georges Février en
ik hadden nogal moeite om ons van de
overblijfselen te ontdoen.
IK weet niet of ze in Albacete met het
puinruimen al zo ver zijn, doch het zou
wei aardig ziin te weten, of ze in de
ruïnes van de bioscoop de staf, de mij
ter, de mantel en de volle baard van
Sinterklaas ooit nog gevonden hebben.
Georges Février en ik hebben ons
daar die avond niet meer om bekom
merd. Wij ontkwamen in de algemene
verwarring, vonden, terwijl de bommen
werpers nu hun boordwapens ln de stra
ten van Albacete ledigden, de weg naar
het station waar ze de rails intussen
wat ontward bleken te hebben, hesen
ons in een goederentrein die, gezien de
omstandigheden, in allerijl naar Alicante
vluchtte, en rookten de volgende mor
gen ten huize van de Franse consul de
geurigste Gaulloise van heel ons leven.
Die dag heeft Georges Février het
Kerstmannetje voor goed afgezworen.
Hij gelooft, met mij, alleen nog in Sin
terklaas!