DOOR ANTOON COOLEN
Het melaatse kind
KERSTNUMMER
WOENSDAG 24 DECEMBER 1952
PAGINA j.
TTET WAS DAAGS VOOR KERSTMIS en het was erg koud. In de bergen was het gaan sneeuwen.
Aan den rand van de zachtglooiende vallei stond boven op een berghoogte de burcht van den
landgraaf. Op de rode daken lag 'n beetje sneeuw, maar men zag er de kleur van de pannen nog door
heen. In de bergen hield de sneeuw heel wat ernstiger huis. De hellingen in de hoogte verdwenen
soms in het witte stuiven en daar kwamen de vlakten bij den top bovenuit, bijzonder wit tegen de
dichte grijsheid van den hemel. Lager naar het dal helderde sneeuw in het bijna zwarte groen van
het bergwoud, waarvan het zingen in den wind in het dal te horen was als het ruisen der verre
branding van een zee.
KERSTLEGENDE
kon ze verbleken als ze eraan dacht.
Toen zij het hoofd ophief en haar ogen
weer opende zag zij, hoe het met de eer
ste schemering drukker was gaan sneeu
wen. Zij luisterde naar die winterstilte
van sneeuw, die de stilte van Kerstmis
was. Bergen en vallei, de landweg, heel
het landschap, zij hadden dit teken van
Kerstmis. Want het licht van den eersten
heiligen nacht in Bethlehem heeft zo
krachtig over de aarde gestraald, dat elke
weerkeer van den Kerstnacht in den
jaarkring den glans ervan heeft be
houden.
Zij nam weer haar korf en haastte zich
voort. Zij kwam bij de eerste kleine hui
zen, en daar ging een deur'open. Wie
gewend is in zalen te leven, in de weel
derigste ruimtên, tegen kou zich met
dikke warme kleren weert bh tegen de
strengste winters altijd nor de bës.chutr
ting vindt van het brullen. hete. vuur
in de schouw waar men dic^it bij kan
kruipen, die begrijpt niet, hoe de even
mens het uithoudt den donkeren winter
lang in de lege klamheid van zulk een
armoedige hut. Uit de open deur van de
hut kwamen kleine kinderen. Ze praat
ten opgewonden over sneeuwmannen
maken en glijbanen. Toen zagen ze de
landgravin en kwamen near haar toe,
een meisje noemde haar moeder. De
landgravin ging de hut binnen, het was
er schemerdonker, 'n vuil-licht viel door
een klein beslagen venster. Een vrouw
stond in den lemën vloer en onderhield
met rijshout een zwak, rokend vuur in
het stookgat. De landgravin zette haar
korf neer en ledigde hem: kleren voor
allemaal, warme kleertjes van geverfde
wol, en broden en honing, en een ham
boven eikenhout gerookt, en tollen en
poppen en suikerbakwerk voor de kin
deren. De kleinen met hun natte neuzen
in 't dompige huis, waar het zó koud
was, dat ge den adem van de mondjes
zaagt, begonnen te schreeuwen van blijd
schap. Zij sprak met de vrouw, die haar
met ruwe, onbeholpen woorden dankte
en al druk in de weer was te overzien
wat van de warme kleertjes elk zou
passen. De landgravin zag het schamel
vuur en vroeg, of de vrouw niet ge
hoord had, dat de burchtvoogd toestem
ming gegeven had, vrij hout te hakken
en te halen uit de bossen? Ja, dat hadden
ze allemaal gehoord, de mannen waren
daar bezig, en het was of ge de bijl
slagen dof hoorde in de sneeuw en
vanavond zou ze stoken, stoken tot heel
de hut gloeide, tot al haar kleintjes
gloeiden. Niemand zou het koud hebben,
niemand zou honger hebben.
Met die woorden nog in de oren liep
de landgravin weer door de sneeuw. Het
donkerde. Zij dacht aan de vuren van den
burcht, aan de vuren van deze kleine
huizen, aan het KerstfeeSjJ. van allen. Zij
had gedaan gekregen, dat samen met het
volk van de vrijboeren en pachters ook
alle horigen en lijfeigen gevangenen een
van deze dagen op den burcht genodigd
waren voor het Kerstfeest.
Toen, ineens, hoorde zij in het zachte
suizen van den wind, dlê door de sneeuw
vlokken was gaan waaien, een gekreun
langs den weg. Zij stond stil, keek zoe
kend rond en hoorde het klaaglijk geluid
opnieuw. Zij ging erop af en zag in de
sneeuw iets liggen, een donker pak van
een klein menselijk figuur, kromgetrok
ken in pijn en ellende. Zij zette haar korf
neer, knielde en tastte in de sneeuw-
natte, vuile deken. Zij voelde een hoofd
je, ëen gezicht vochtig van sneeuw en
etter. Zij sloeg de deken terug en zag
een afzichtelijk kind in lompen, uitge
mergeld en met zweren en etterende
wonden overdekt. Haar medelijden met
het wicht was zo groot, dat zij geen weer
zin voelde, zij nam het in haar armen,
het was verstijfd van kou. Het eerste wat
zij zocht was meer beschutting dan zij
zelfs het; door het tegen haar lichaam te
warmen, kon geven. Daarom snelde zij
met het kind terug naar de hut, waaruit
zij zojuist was gekomen.
Ze kwam de hut weer binnen. De
moeder was al druk bezig met het passen
van de kleertjes, het gaf de vrouw zelf
behagen de kinderen er warm in te zien,
daarom mochten ze 't meteen aanhouden
en ook aten ze al van de kerstbroden.
Zie nu eens, zei de landgravin. Van
wie kan dit kind zijn? Wie kan het heb
ben verstoten? Ze sloeg de deken weg,
die het hoofdje verborg. Maar de moe
der, die al een stap nader gedaan had
om te kijken, schrok plotseling terug.
Met drie, vier grepen trok ze al haar
kinderen, die schuw waren geworden,
met zich mee en ging met het troepje in
een hoek van het vertrek staan.
Ziet ge niet, wat dit kind heeft? riep
ze ontzet. Het is melaats!
VaB wie is het? vroeg de burcht
vrouw.
Ik weet niet, van wie het kan zijn,
zei de vrouw. Maar het is melaats! Breng
het weg. Denk om mijn kinderen!
De landgravin keek haar aan. Zij wik
kelde meteen het kind stevig in de deken.
Zij had medelijden met de bange vrouw.
Het kind kon zij niet hier ter verzorging
achterlaten. Zij had het zelf gevonden
en mocht dezen last niet overlaten aan
een ander.
Ik neem het mee, zei ze.
Denk ook om uw eigen kinderen.
En om u zelf! riep de vrouw.
Dit arme wicht moet geholpen en
verzorgd worden, zei de burchtvrouw, en
zij ging met het kind de deur uit.
Zij ging door de sneeuw. Met beide
armen hield zij de wollen deken om het
kleumende kind. Toen de moeder in de
hut op den drempel kwam kijken zag zij
in de bibberende wemeling van de
sneeuw de burchtvrouw vaag en donker
wegijlen in het duister van de winter-
schemering.
De vrouw begreep niet, waarom de land
gravin was teruggekomen, toen zag ze,
dat ze een menselijk wezentje op de
armen droeg.
De landgraaf keek naar zijn vrouw, die
naderbij gekomen was en doodsbleek
stond met gevouwen handen. Zonder
woorden zegen beiden op de knieën neer
en zaten, weerszijden van het praalbed,
in de stilte van hun ziel verzonken. Het
vuur hield zijn geluid in, schoon het
brandde met een zoveel helderder gloed
dan te voren. De kaarsevlammen stonden
in devote aandacht roerloos rond de ge
rekte blauwe kern om hun pit. Buiten
in de raamnissen zonk de sneeuw neer
stiller nog dan de stilte zelf.
Toen de landgraaf buiten de kamer de
stem van zijn moeder hoorde rees hij op,
gelijktijdig met de landgravin. Beiden
bogen over het bed, dat hen scheidde, om
van nabijer het lieflijk wonder te zien.
Toen gebeurde het nieuwe wonder, dat
het Kind er nog even voor hun ogen
was, hen toelachte en toen verdween,
alsof het langzaam opging in het licht,
dat daarna wegkwijnde tot het er niet
meer was. En voor hun ogen lag nu het
bed met de lakens, die niet waren aan
geroerd.
De landgraaf snelde naar zijn vrouw.
Maar vlak bij haar hield hij in, over
weldigd door den glans van een boven
natuurlijk licht op haar gelaat en hij
durfde haar niet aan te raken.
Vaag klonk tot hier de melodie
door van een kerstlied, dat de trou
badours zongen in de burchtzaal.
De landgraaf nam de hand van
de landgravin. Zij waren sprakeloos
bijeen. Maar ze wisten, wat ze elkaar
zonder woorden zeiden, dat de heilige
nacht van Bethlehem zelf suisde in hun
hart en dat het Kerstkind even dicht bij
hen was als zij het in hun visioen hadden
gezien.
Zo staat het opgetekend in de legende
van de Hongaarse koningsdochter, de
heilige Elisabeth van Thüringen, de land
gravin, die woonde op den Wartburg op
de berghoogte bij Eisenach.
betrapt was gaf zij verlegen en zo vrien
delijk als zij maar kon haar antwoord.
Het was nooit genoeg, omdat ze zoveel
ontbeerden daar beneden, op den burcht
was er alles wat er nodig was in hon-
derdvoudigen overvloed, de landgraaf
wist ervan en liet haar haar gang gaan,
en bovendien gaf zij slechts uit haar
eigen bezit en onthield de haren niets.
Zij liet den poorter de deuren openen
en ging den burcht uit. Bedroefd om wat
haar schoonmoeder haar had gezegd
daalde zij den bergweg af naar 't dorp,
gestoord in die warme vreugde die zij
had gevoeld bij haar kleintjes. Zij dacht
aan de thuiskomst van den landgraaf en
hoe mooi Kerstmis zou zijn en in die
gedachte luwde mild de bitterheid over
het onrecht, dat haar schoonmoeder haar
had aangedaan. De landgraaf, altijd op
gewekt, altijd vrolijk, zou haar in zijn
armen nemen en haar klein verdriet
weglachen: op deze kleingeestigheden
van zijn moeder moest zij niet letten.
Zoals dikwijls wanneer zij aan hem dacht
herinnerde zij zich de woorden, die hij
eens gezegd had, vóór ze trouwden. Als
al de bergen van zijn land van goud
waren en hij moest kiezen tussen die
gouden bergen en haar, dan zou hij haar
kiezen. Ze was wat haar schoonmoeder
haar gezegd had al vergeten en voelde
haar ziel vol geluk. De bergen van goud
waren de bergen van Kerstmis, wit
oversneeuwd. Langs den landweg rustte
zij bij haar korf en voelde zich vol
vrede. Zij dacht aan een wonderlijk
voorval, hoe eens, toen zij in haar belofte
tot vasten en soberheid aan tafel water
dronk inplaats van wijn, een van de
edelvrouwen uit het gevolg van haar
man, die het gemerkt had, het lachend
aan den landgraaf vertelde. De landgraaf
die het niet geloofde, had haar haar
beker gevraagd en eruit geproefd en de
edelvrouw geantwoord: Welnee, zij
drinkt dënzelfden wijn als ik. Zij had hem
dankbaar toegelachen, denkend dat hij
haar ontdekt geheim voor de disgenoten
wilde beschermen. Maar toen ze den be
ker uit zijn hand terugnam, had een
onbeschrijflijke ontroering haar aange
grepen, want de beker was op dat ogen
blik waarlijk gevuld met wijn. Nu nog
De landgravin snelde met het kind door
de sneeuw. Als zij moest rusten was zij
telkens ongeduldig, om weer voort te
gaan. Zij kwam bij den berg, waar duister
de brucht op lag en met hier en daar
een venster in den avond verlicht. Het
was vermoeiend, om met het kind de
treden van dien slingerenden bergweg op
te gaan. Telkens moest zij weer rusten
en dan hoorde zij het ritselend neerzij
gen van de zachtbevroren sneeuwvlok
ken op de dorre struiken. Hijgend kwam
zij bij de burchtpoort. Zij blies op den
horen, die besneeuwd tegen den muur
hing en de poorter maakte de deuren
open. Haastig liep zij over de binnen
plaats. Zij beklom de treden naar de hal
en daar schrok zij. Want daar was het
weer het eerst haar schoonmoeder, die
kwam alsof ze op haar gewacht had en
die zag, dat ze onder haar mantel iets op
haar armen droeg. De burchtvrouw wil
de voorbijga®"' maar haar schoonmoeder
trad op haar toe, opende vrijmoedig den
mantel, sloeg de deken terug van wat
haar schoondochter verborg en slaakte
een kreet. Zij liet haastig de deken los,
doodsbleek liep zij achterwaarts met af
werende handen terug. Toen snelde zij
een gang in en riep om hulp, zodat de
landgravin zich weghaastte en met het
und naar de echtelijke slaapkamer
/luchtte.
Daar stond zij onder dè bogen van het
gewelf in het donker en zag achter de
schemerige loodglasramen de zwarte be
weging van de neerzijgende sneeuw. Zij
legde het kind onder den troonhemel in
de dekens van het echtelijk bed. Toen
trok zij aan het schelkoord langs den
wand. Daarna bij het kind gezeten stopte
ze het met de dekens toe en onder die
dekens greep ze naar de gewonde en
steenkoude voetjes, om die te warmen
in haar handen.
Daar kwam de oude dienares uit haar
eigen gevolg, die bleef dralen aan de.
deur. De landgravin riep haar binnen. De
oude vrouw was wel gekomen, maar ze
was zeer ontdaan en vertelde, dat de
moeder van den landgraaf allen gewaar
schuwd had, dat de landgravin met een
melaats kind was thuisgekomen en dat
niemand naar haar toe mocht gaan.
Ik vond buiten in de kou een ster
vend kind met zweren overdekt, zei de
landgravin. Ik kon me niet afvragen, of
het melaats was of een andere ziekte
had. Wie kan zo'n hart van steen hebben
om zo'n kind te laten liggen? Gauw!
Haal mij licht en vuur. Maak water heet
in de badkamer.
De oude vrouw, door het voorbeeld van
de landgravin beschaamd om anders te
doen, repte zich. Met kienspaanders en
hout maakte zij een vutir in de schouw,
daar knetterden onder den krullenden
rook reeds de vlammen en stegen rood
omhoog. Het cilielicht in de schalen werd
ontstoken, kaarsen brandden op de kan
delaars bij het bed. Het werd warm en
behaaglijk in het vertrek, waar het grote
zware bed stond met de gedraaide zuilen
van ebbenhout, waarop de troonhemel
rustte. In de kleurige mozaïeken langs de
wanden was de door den mantel van haar
haren bedekte figuur te zien van Geno-
veva van Brabant met haar jongetje
Dogenrijk in een dierenhuid.
Toen stuurde de burchtvrouw haar
dienares weg. Zelf waste zij het kind
voorzichtig met warm water, depte de
wonden en de gekloven huid, zalfde de
vieze zweren, zwachtelde 't gekwetst»
en zere lichaampje en legde het eindelijk
warm wordend kind in de dekens terug.
Toen het kind zich bewoog luisterde zij
naar de kleine, moeilijke ademhaling cn
wachtte tot 't wicht de ogen zou openen.
Terwijl zij daar zat hoorde zij buiten
een geluid, dat haar blij van het bed
deed opstaan. Wak in de sneeuw kl°nlc
het hoorngeschal van den landgraaf, en
even later hoorde zij duidelijk het ge-
trappel van paardehoeven: de landgraaf
was thuisgekomen met zijn gevolg en zijn
gasten, die hij mee zou brengen voor het
Kerstfeest. Midden in de kamer stond zij
en wachtte. Het was haar een vreugde,
eindelijk zijn stem te horen. Maar ze
hoorde ook de stem van haar schoon
moeder. Zij ging naar de deur en opende
ze. Daar zag ze, in het toortslicht lang»
de gangwanden, den landgraaf komen.
Als ge me niet gelooft, ga dan zelf
zien, met wie uw vrouw haar bed deelt!
hoorde zij haar schoonmoeder roepen.
Met brede stappen kwam de landgraaf
de gang doorgehold. Zij wachtte op den
drempel en dacht, dat hij zijn armen
voor haar zou openen. Zij was er zeker
van, dat hij niet af zou keuren, wat zij
had gedaan. Maar hij opende zijn armen
niet. Hij zei, geschrokken en gejaagd:
is het waar?
Hij kwam de kamer binnen, in zijn
ruimen reismantel, de grote hertenleren
handschoenen in de hand. Hij ging naar
het bed en trok ruw de dekens weg.
Maar ze ontgleden aan zijn hand, niet in
de ontzetting waarop hij was voorbereid,
maar in een grotere ontsteltenis nog, die
aankwam als een slag en hem deed
beven op zijn benen, in het bed lag
een leliezuiver kind: het lieflijk hoofdje,
waar een gouden lichtkring om glansde,
op een gulden korengarf; het lieftallige
lichaampje ingewikkeld in hagelheldere
doeken; de armpjes opengespreid; de
handjes blank in het licht, dat eraan
ontglansde; en het lachte hem uit de
blauwe, hemeldiepe ogen toe met den
glimlach van het Kind van Bethlehem.
En het scheen alsof het zeggen wilde:
Ziet ge nu, dat wat gij de minste van de
mijnen doet, gij gedaan hebt aan mij?
In het dal lagen de hui
zen en huisjes beschut.
Boven de, lichtbesneeuw-
de daken krulde hier en
daar wat rook uit de
schoorstenen. De wind
was hier bedaard en het
sneeuwde soms heel fijn
tjes, alsof de winter hier
nog aarzelde en in de
zachtheid van de sneeuw
vertederde voor den na
derenden Kerstnacht.
Hier konden de mensen
den burcht in heel den
aanblik van zijn indruk
wekkendheid zien liggen,
de lange wallen, de rijen
vensters in de hoge mu
ren, de daken en spitsen
der huizingen, de terras
sen en veranda's achter de
borstweringmuren en, ho
ger dan alles, de machti
ge, vierkante, gekanteel-
de toren van de burcht-
ka|n vanaf den burcht
zag de landgravin het
dorp in het dal, de hoeven
en huizen hier en daar
bijeengetroept, hier en
daar eenzaam langs den
landweg, de huisjes van
de dorpsambaphten, en
verder in de vallei de sa
menscholende hutjes van
de armen.
De landgravin had dit
beeld de laatste dagen
dikwijls gezien en dik
wijls was zij ernaar afge
daald, ook vandaag had
zij enige malen den tocht
naar het dorp gemaakt.
Haar kleine kinderen.,
speelden in de kemenade,
waar een groot houtvuur
laaide in de schouw, maar
waar de vrouwen nu niet
sponnen. Ze vlochten slin
gers van sparren- en
dennengroen, en anderen
naaiden aan de rnaskeradecostuums,
die elk jaar, als ze uit de zware koffers
van de klerenkamer kwamen, moesten
worden nagezien. Ze zouden gedragen
worden in de stoeten van herders, enge
len, koningen, oosterlingen en edelen,
die, na de nachtmis in de burchtkapel,
door de versierde hallen en zalen van den
burcht zouden trekken, en bij de herders-
en driekoningenspelen in de burchtzaal,
waar ook de troubadours de mooie Kerst
liederen zouden zingen, welke ze uit het
Zuiden hadden meegebracht. In de
burchtzaal werd ook reeds een goed vuur
onderhouden, en er was een levendige
drukte in de gasterij, want nog in den
avond zouden vele gasten aankomen. Uit
de bakkerij kwamen de zoete, bloemige
geuren van de kerstbroden en het fijn
gebak. In de keukenhallen was een luide
bedrijvigheid, daar werd de jachtbuit
van heel de week geplukt, gestroopt en
gereedgemaakt, om aan de braadspitten
te worden geroosterd en gebraden. En in
de kelders brandden in ringen aan de
wanden de toortsen bij vaten en kuipen,
want daar waren de keldermeester en
zijn mannen bezig met het tappen van
de beste wijnen.
De landgravin verheugde zich over
deze voorbereidingen op het Kerstfeest.
Vluchtig had zij haar oog over alles laten
gaan, maar gauw genoeg had zij zeker
heid, dat de landgraaf, die afwezig was
en vóór den avond thuis zou komen, vol
daan zou zijn, zij kon alle zorg voor het
burchtfeest aan den hofmeester over
laten.
Zij zelf had andere zorgen. Op den
burcht zou waarachtig geen honger ge
leden worden. Zij wilde, dat er, in dien
stroom van overvloed en goedheid van
Kerstmis, ook geen honger en gebrek
zouden zijn beneden in het dorp. De hele
week en ook vandaag was zij telkens, met
den gevulden korf of den kameelleren
zak onder haar wijden mantel verborgen,
de treden van den bergweg naar beneden
afgedaald naar het dorp In de vallei,
waar zij de huizen van de armen binnen
ging. Ze deed het een beetje verborgen,
omdat zij wist, dat velen uit het gevolg
van den landgraaf haar vrijgevigheid met
lede xjgen aanzagen en het haar kwalijk
namen, dat zij zich vertrouwelijk afgaf
met horigen en 't gemene volk. Zij klaag
den er bij den landgraaf over, maar deze
nam het luchthartig op en liet haar haar
gang gaan, ja, hij moedigde haar aan,
omdat hij zag, hoeveel vreugde zij eraan
had, en omdat haar goedheid hem als
van 'n heilige trof, telkens kwam hij er
diep van onder den Indruk. De landgraaf
was gewaarschuwd, dat haar buitenspo
rige uitgaven de schatkist benadeelden,
maar zij kon hem antwoorden, dat zij
slechts gaf van haar eigen bezittingen,
al verzweeg ze, dat ze vele van de kost
bare geschenken, die haar vader bij haar
huwelijk uit het Oosten en uit Constan-
tinopel had meegebracht, bij reizende
kooplieden had te gelde gemaakt. Maar
de landgraaf had gezegd, dat ze goed
deed en dat zij zolang kon geven als zij
wilde, als ze hem slechts de drie burch
ten liet, die hij bezat.
Al misprees men haar om haar ver
kwistingen, niemand kon haar beletten
naar vrijheid te handelen. Evenals de
keukenmeester, die uit het gevolg was
van haar man, had zij de sleutels van
de propvolle provisiehal, waaruit ze ook
vandaag, een paar keer met behulp van
vertrouwde dienstmaagden uit haar
eigen gevolg, al zoveel had weggedragen
naar beneden: men moest met Kerstmis
ook daar overvloed hebben. Tussen haar
gaan en komen was ze telkens in de ke
menade geweest, om er de bedrijvigheid
te zien en zich te warmen aan het vuur.
Zij verheugde zich in die goede stemming
van Kerstmis en had haar kleintjes bij
zich en kuste hen, geroerd om hun blij
moedergeroep, want het was dezelfde
naam waarmee de kinderen in het dorp
haar riepen. Ze sprak met haar kinderen
over vaders thuiskomst vóór het donker,
dan zouden ze allemaal samen zijn, en
nu moest ze nog één keer weg.
Zij stak de binnenplaats over en ging
naar den poorter, waar zij den gevulden
korf, dien zij er gereed had staan, onder
haar mantel nam. Net op dit ogenblik
liep de moeder van den landgraaf langs
haar heen, die den helen dag op haar gan
gen had gelet en die haar verbittering
niet langer onder zich kon houden. Met
'n hooghartige uitdrukking in haar stem
vroeg zij haar schoondochter, of het nu
nog niet genoeg was, of ze er wel reke
ning mee hield wat er op den burcht zelf
allemaal nodig was en waarom ze dit
kwistig wegbrengen uit voorraadkamer
en provisiekelder in hét geheim deed,
terwijl de landgraaf afwezig was en er
niet van wist. Geschrokken omdat ze