De schilder en de sneeuw
in de Nederlanden
Bruegel penseelde het eerst de vlokken
x£ss ,-SS«
Sïf* sw*
11 mm
M'
Vanaf de Tres riches Heures
KERSTNUMMER
WOENSDAG 24 DECEMBER 1952
PAGINA 9
(fj)oor KO SA RN EEL
•Vj-ET KERSTMIS moet er sneeuw zijn! Dat is nog een wens vanuit mijn kinderjaren, die hard
nekkiger stand hield, naarmate hij minder vervuld werd; en mijn slobhroekjes hen ik niet ont
gloeid zondei te hevinden dat ik met die wens op welhaast iedere Nederlander lijk. Laat ons dus
vandaag Mat in de sneeuw gaan wandelen, en dan in hel beste gezelschap dat wij ons wensen kunnen.
VN ant er ligt sneeuw genoeg, is het op en achter de kozijnen onzer vensters niet, dan toch in die andere
zichtbare wereld, die Kosmos op zich, welke de schilders hebben geschapen: die van het schilderij.
ZELFSTANDIGHEID VAN
HET LANDSCHAP
BRIJ EGEL
KERSTTAFERELEN
HERLEVING
mi
Ml i
I Mi
-
EENVOUD
REALITEITSZIN
SCHUCHTERE LIEFDE
AAN DE LEIE
koudT'Op'het" ksar2rkommVenn f^fc
WX-.
Hiernaast 'n win
terlandschap van
Avercamp. Boven:
icn typpisch tafe
reel van Breitner.
Mus.) temidden van de serene winterstilte I de sneeuwwitte dag, de witte dag van Hol-
in het besneeuwde dorp. Hoe men zou land! Zie hoe ze uitzwermen over het ijs,
de onverroerbare stilte". Maar
Vermeylen was een Vlaming!
ziet ge,
In die wereld is de sneeuw wel een bij
uitstek Nederlandse aangelegenheid, ge
lijk het daar eigenlijk heel het landschap
is, sedert Pol de Limbourg en zijn broers
hun beroemde kalenders penseelden bij
de „Trés riches Heures", (die nu in Chan-
tilly liggen), en daarin de karakteristiek
van alle maanden van het jaar weergaven
als geschilderde verhaaltjes: hoe de boer
in het vroege voorjaar het werk begint
op zijn land bij de wilgen en langs de slo
ten, hoe hij door de wisselende seizoenen
stapt, al ploegend, mestend en zaaiend.
In October nog gaat zijn eg over de voren
en zaait hij zijn winterkoren met een bon
te troep eksters achter zich aan. Als hij er
mee klaar is zet hij stokjés uit en spant
er draden tussen met wit-flapperende vod
den over zijn veld. Dan zet hij daar mid
den in nog een vogelschrik met de span
boog in de aanslag, en laat nu de winter
maar komen: de boer gaat naar huis om
binnen voort te werken en feest te vieren,
terwijl het buiten ijzelt en de vrieswind
bijt. De schilder gaat met hem mee en
sluit de deur stevig achter zijn achterste,
om pas in Februari weer naar buiten te
komen.
Maar kom dén ook maar eens kijken!
Wat is daar met het licht gebeurd onder
die dicht gedreven lucht en wat is daar
zo stil en blank komen neer-rinnen uit
die grauwte op de beklagelijk blo-te boom
takken? Wat heeft het vertrouwde aan
schijn der aarde zo veranderd, dat zij daar
lichtend ligt in de deemster van een uit
gedoofde hemel? Dat gaan wij schilderen
of wij zijn ons penseel niet waard en zie:
hier bloeit dan ons eerste sneeuwland
schap op het geduldig perkament zoals
een Nederlands gemoed dat zag: hoe dat
wit tinteld in glansen van rose en blauw,
hoe in zijn helderheid zich de donkerte
verdiept der blote stammen.
Zij hebben zo stilletjes-weg de losma
king van het landschap uit het keurs der
gebonden decorativiteit voorbereid, die der
Limbourgs. Van aanvullend, bijkomstig en
altijd ondergeschikt symbool ener vrome
gedachte in de weergave van God en Zijn
heiligen, is het onder hun bljjgezinde aan
dacht voor de bedrijvigheden van de lan
delijke mens en in al de weelden hunner
diepe, tedere couleuren bijna die zelfstan
digheid geworden, die het nauwelijks een
jaar later werd in dit grootste raadsel
voor alle kunsthistorici van het Westen:
dat andere getijdenboek van den Due de
Berry in 1904 zo jammerlijk ten prooi
gevallen aan de vlammen in de Biblioteca
Nazionale te Turijn waarin Hubert van
Eyck het vrije Nederlandse landschap zijn
definitieve gestalte gaf.
Nog eeuwen moesten na hem verlopen
vooraleer opnieuw, bij Vermeer, bij Ruys
dael, ja in de Haagse School, het land
schap even natuurlijk, even schilderlijk-
wéar en om zijns zelfs wil alleen, gestalte
zou krijgen en nooit werd het in genoemde
opzichten wezenlijk overtroffen.
Maar er viel in dat getijdenboek geen
vlokje sneeuw uit Huberts penselen en
om sneeuw te vinden zoals hij die reeds
had kunnen schilderen, moeten wij een
kleine eeuw verder gaan. Rond 1500 is h°t
dan volgens de mare. Gerard van Gent
waarschijnlijk dezelfde als Gerard Ho
renbout die ook wel Gerard van der Mei-
re genoemd wordt, die in het Breviario
Grimani van al de daarin voorkomende
miniaturen er meer dan 125 voor zijn reke
ning neemt, en van zijn hand is dan zeker
die illustratie van weer de maand Februari
die voortaan bij stilzwijgende afspraak ge
meenlijk door een sneeuwlandschap zal
worden voorgesteld.
Nooit tevoren is de winter zo realistisch
geschilderd als door deze Horenbout: dat
is wel de echte Hollandse observatie die
hier zag hoe ze de rauwe winter-wind
over de aarde jaagt, de bomen buigend, de
mensen opdrijvend tot zij vluchten voor
hem uit; hoe de sneeuw in dikke plakken
propt op al wat uitsteekt en maar een
vlokje vangen kon; hoe zij gelig verkleurt
op plekken waar het dooit, uitlekt aan de
rand van het warme dak en al druipende
opnieuw in de ijzige lucht bevriest tot
lange, glazige pegels.
De overeenkomst en de tegenstelling
beide, tussen Giotto en Van Ejtck heeft
een fijn-ontledend beschouwer eens klas
siek geformuleerd met de indringende ty
pering: „Giotto is een ziende geest, Van
Eyck een denkend oog". Mét Van Eyck is
daarin voorzeker een der meest karakte
ristieke eigenheden der gehele Hollandse
schilderkunst getypeerd, want een den
kend oog. (vóór ailes een oog) heeft daar
in bedachtzaam de levende psyche van
mensen onthuld in het speuren naar het
fijnste rimpeltje, de geringste welving
onder het licht in de plooi van wangen
en vel, en door geen puistje, geen haartje
te missen; een denkend oog heeft die typi
sche Hollandse stillevens tot beeld der ver
gankelijkheid verwekt; en ook die enige
Hollandse kunst die een bepalende invloed
heeft gehad op de ontwikkeling der schil
derkunst in vreemde landen: die van het
landschap, berust op het kijken allereerst,
terwijl die der Vlamingen bijvoorbeeld
eer van het gemoed en de kunstwil de
gedachte uitgaat.
Horenbout is de eerste geweest, die van
uit Hollands observeren een volwaardig
sneeuwlandschap schilderde, dat onver
valst Hollands mag heten en er niet in
onderdoet voor al wat daarna in het land
schap gepresteerd is. Voorzeker is de
structuur van zijn sneeuwlandschap
Vlaams: in Vlaanderen heeft hij het ge
zien. Maar als geboren Haarlemmer zag
hij met het Hollands oog. Het mag dus
ook wel in bijzondere zin Nederlands
heten!
N de jaren waaraan wij nu toe zijn,
doemt de krachtige gestalte op van
wie ik durf noemen: de groot
ste landschapsverbeelder uit onze histo
rie: Pieter Bruegel, de schilderende
Shakespeare, de dramatische beschouwer
van de comédie humaine, de epische zie
ner der natuur, de enige die in figuur
en landschap, naast dl het beste wat
wij hier in het Westen ooit hebben
voortgebracht aan scheppende visie, ook
dat Oosterse vermogen tot synthetisch
vereenvoudigen, dat onmiddellijk grij
pen der essentie vertoont, zoals de beste
Japanners en Chinezen dat hebben ge
daan. Een onuitputtelijk fantast en een
verbluffend realist, een bouwer van ma
teloze. ruimten aan wie halmpje noch
twijgje ontging noch het kleinste bewe
gen al ware het van slechts een stip in
de verte.
O, het heeft gesneeuwd in de wereld
die hij schiep! Zie dat stuk met de Jagers
uit het K. H. Museum te Wenen, dat ieder
een wel kent uit menigvuldige reproduc
ties (want hun Bruegel kennen Neder
landers en Vlamingen, horribile dictu,
nauwelijks anders dan uit reproductie)!
Het is t-oorzeker een Februari-voorstel-
ling, want het behoort met vier andere
maand-verbeeldingen: „De Donkere Dag",
„de Hooi-oogst", „de Korenoogst" en „de
Terugkeer van de Kudde" kennelijk tot
een reeks die dan grotendeels verloren is
gegaan, zo zij voltooid werd.
Dramatische bewogenheid en epische
grootsheid beide heeft Bruegel erin uit
gestort, maar geen zo episch als deze
Februari.
Hebt gij wel bemerkt, als er sneeuw
lag over de aarde, hoe zij ruimtelijk
werkt? Hoe die koele, immateriële wit
heid als een wijken is, een opendoen van
ruimte? Hoe zfj, als de wind strak en vrie
zend van het Noorden blaast en in het Zui
den de hemel als een groenige deemster
wordt, de dingen scherper vcrzichtbaart
tot in de Ijlste verten waar de bomen nog
leesbaar zijn op dat wit en tegen die
lucht? Bruegel heeft met die besneeuwde
oneindigheid het epos van de ruimte ge
schilderd, het epos van de ontzagwekken
de stilte daarin en de koele huiver der
zichtbaarheid.
Zo schilderde hij het picturale epos van
de sneeuw. Moeizaam onder die zware
bomen op de voorgrond trekken de jagers
met de meute die eindeloosheid in, geluid
loos in de witte sneeuw die oplicht tegen
de donkere gestalten en hun silhouet ver
nauwt. Ziet gij die synthetische oosterse
greep? Hoe kleumen die honden, hoe ver
moeid is dat gaan der voeten in de rulle
vacht van sneeuw.
Men zegt, dat Bruegel in de opbouw van
dit landschap toch nog een stuk ten ach
ter staat bij de vrije visie van Hubert van
Eijck's miniaturen in het Turijns gebeden
boek. De-t hij nog vastzit aan de drie
plans-conventie gelijk Pol de Limbourg.
De kwestie is dat Bruegel een andere
ontwikkeling volgt dan de typisch Hol
landse. Men ziet voorbij, dat hij instede
van klakkeloos een overgeleverd schema
te volgen, al zijn tijdgenoten reeds achter
zich liet in een verbluffend ruimtelijk
componeren met bewegingen en richtin
gen. Daarin is hij Vlaming en wijst hij
reeds vooruit naar Rubens en de Vlaamse
Barok. Men zegt ook, dat hij van geest nog
achter is bij de Hollanders van zijn tijd in
de algemene ontwikkeling van hét kunst-
gebeuren en motiveert dat met de rol die
het verhaal nog bij hem speelt. Ook daar
in miskent de Hollander het Vlaams-
epische en het Vlaams-dramatische in
Bruegels visie. Weliswaar geeft een stuk
als zijn „Parabel der Blinden", waarin a]
de verworvenheden der Hollanders op stuk I
van landschap-zien volkomen in zijn macht
blijken zonder daarom ook de grootste
beeldende waarde in dit stuk te belicha
men, een duidelijker antwoord op beide
verwijten dan dit sneeuwlandschap met de
jagers, maar ook dit laatste doet het af
doend.
Inderdaad: daar, voor de herberg „In
het Hert", branden landlieden hun koren
in hét knetterend open vuur, de groene
ijsvlakten wemelen van de schaatsen- j
rijders, die oude „Meêkén" kloefert vinnig
onder haar enorme bussel sprokkelhout
over de stenen brug en over de verre,
besneeuwde baan sukkelen de boer en het
paard met de zware kar naar bet dorp.
Maar wie der Hollanders legt Avercamp's
veel ongebreidelder vertellust-in-de-
sneeuw als achterlijk element van zijn
schilderlijke visie uit? Zoek echter bij de
figuratie van de 17de-eeuwse Avercamp,
noch bij die van de grootse Ruysdael
zulk een fel en diep doorvoelen, of zulk
een krachtige organieke functie in de op
bouw van het gegeven, als Pieter Bruegel
zijn figuren meegeeft.
Anderzijds is Avercamp, die dan wél op
de Van Eijckse visie zijn landschap stoelde,
nog eeuwen bij Bruegel ten achter in com
positorisch vermogen. En wie der Hollan
ders zou ooit in staat geweest zijn in het
enkele voorbijvliegen van een vogel zulk
een geniale schepping van wintersheid en
ruimte te geven als Bruegel deed met die
ene ekster, die, opgevlogen uit de be-
poeierde takken, in zijn strakke krui» van
snavel, staart en schachten, al de bewegin
gen en rhythmen van heel die boeiende
kosmos opvangt en samenvat. Vermeylen,
die daar op wees, voegt er -aan toe: die
vogel doet aan „als een angstige kreet in
Ook in zijn levendige, volkse verbeel
dingen van de bijbelse Kerstverhalen
heeft Bruegel telkens weer de sneeuw
gschïlderd. Zie dat och t winters dorps
tafreel in de volkstelling(een stuk
uit 1566. Koninklijk Mus. te Brussel
Men slacht er de varkens, men sleedt,
schaatst en zeult er met vrachten over
de vaart en een vrouwke ruimt sneeuw
met de bezem. Onderwijl verzamelen
de reizende]! zich bij de herberg waar
de ambtenaar zit. Er zijn voor de gele
genheid enornic raten bier op wagons
aangevoerd die nn in de sneeuw liiiaen
te wachten.
mogen zeggen: Vondeliaans! gloeit het
rood der tunieken in die sneeuw! Het dooit
er, traagjes, men ziet het aan de kleur en
de vorm der voetprinten in de dikke
sneeuw, aan de kuiling rond de voet der
levende boomstammen, aan de verkleurde
randen van de sneeuwvacht rond het
slootje, waarin de tonnen half zijn wegge
zakt, ja aan het spongat in een van die
besneeuwde vaten dat vrijgekomen is en
donker in die sneeuwbuik gaapt! Een
observatie, de beste Hollander waardig,
zou ik menen.
Tenslotte is daar de „Aanbidding der
Wijzen" uit 1567 (Winterthur, part. verz.)
Wij hebben er een copie van in het Rijks
museum te Amsterdam, aan elkaar gepeu
terd door Bruegels zoon, Pieter Junior,
genaamd de Helsche. Van die copie is de
enige verdienste, dat zij bij vergelijking
van de weeromstuit aantoont hoe onna
volgbaar het meesterschap van de vader
was!
Wat het helemaal niet laat zien, is
de curiositeit der dwarrelende vlokken,
waarin Bruegel dit toneel zich laat afspe
len. Hij is de eerste die h e t-s n e e u w e n-
z e 1 f geschilderd heeft, en men moet de
eer van die primeur dus niet aan Lucas
van Valkenbosch geven, gelijk men wel
doet, voor diens winters dorp te Wenen,
waarin óók de vlokken dwarrelen, maar
dat pas in 1586 geschilderd is.
Zo heeft Bruegel de sneeuw gezien en
geschilderd met een ontvankelijkheid voor
de veelvuldige verscheidenheid van haar
stemmingverwekkend voorkomen, gelijk
vóór Breitner eri de Leie-schilders nie
mand in Holland of Vlaanderen. Wat de
de burgers en de kinderen, hoe blij en
levenslustig zwiert dat op de zingende
ijzers. Mcar zie ook hoe meesterlijk zij
verdeeld zijn in het zilverwitte viak, hoé
zij in rhythmische voortgang op elkander
dringen en weer de ruimte openen, één
zei fdé rhythme stuwt het naar-en-van-
elkander zwermen der silhouetten en dat
van de kleuren die zich spreiden van klank
tot klank, verstervend naar de verte, als
het spel van een kleurencarillon; en zie
vooral ook hoe wéér deze figuren in de
ruimte voor on achter elkander schuiven,
hoe perspectivisch-juist zij op elkander
gemeten zijn en atmosfeerlijk organisch-
één zijn met het land en de lucht tot in
dat teder eindergebied waar alles in elkan
der overvloeit. Een zeer zuivere, dichter
lijke innigheid, een stille, ontroerde
niet begreep, zodat hij slechts uiterlijk
heden overnam). Hoe krachtig, vast en
suggestief is dit landschap geschilderd,
met een onvervaarde realiteitszin. Hier
niet de zachte poëzie van Avercamp, niet
de liefelijkheid tussen sneeuw en winter
licht, maar de barre, barse vijandigheid
der natuur en in de weergave daarvan
toch ook iets van die verheven rustige
aanvaarding die reeds een Ruysdael voor
voelen doet. Ook niets van Avercamps
vertel plezier: een louter schilderlijke
vreugde, met grote vaardigheid en zelf
bewustheid uitgeleefd, waarmee later ook
Adriaan van de Velde, door Esaias voor
bereid ook wat de visie betreft, zijn prach
tige „Ijsvermaak bij de stadswallen" schil
derde, dat zich in Dresden bevindt.
Mij schijnt ook het winterlandschapie
van Rembrandt dat te Kassei berust, steric
schoonheid van deze sneeuwdag: dat
maakt de blijde-ontroerende ziel uit van dit
schilderij; een heilige, schuchtere liefde.
De onstuitbare verhaal-lust van Aver
camp in deze tot blijdschap stemmende
sneeuwwereld doet daaraan niet eens af
breuk, al krijgen wij dan ook voorgeschil
derd hoe tegelijkertijd een boer in de
greppel bij een wilgentronk en een andere
door een duister muurgat, de volle, blo
zende schijn hunner gezonde braaien ont
bloten om hun achterste activiteiten te
ontplooien. Evenmin dat er een hond komt
snuffelen in een half uit de sloot gekletst
paardenkadaver. Hoe zouden het dan al
die verhaaltjes doen over de boeren in
hun doening, de zich hun waardigheid be
wuste patriciërs, de schone schimmel met
pluim en schelletjes voor de slanke slede,
beschroomdheid in het benaderen van de 1 aan ^at van Esaias van de Velde verwant;
- maar hier speelt ook nog de romantische
verbeelding een rol, hoewel misschien
minder geprononceerd dan in vrijwel alle
andere geschilderde landschappen van
Rembrandt.
Romantiek bevleugelen ook de wf*.
terlandschappen van Jacob van Ruys
dael (vooral een sneeuwnacht bij ma
neschijn), waarin echter meestal een
Noordsche ruigheid van ondergaan en
aanvaarden een diepe realiteits-zin ont
hult. Beide elementen treden duidelijk
aan de dag in dat duistere, de een
zaamheid insluitende winterlandschap
uit het Rijks Museum; wat men zo dui
delijk ervan herkennen kan in de 19
d'eeuwse romantische winterlandschap
pen van bijv. Schelfhout en Koekkoek,
met hun opgewreven ijsvlakten met de
keurige barstjes erin, hun gepolitoer
de sneeuwopperrlak en uitgewassen of
I opgeboende luchten, is niet veel meer
dan uiterlijkheid en een onwaarachtige
geest-ontleningVan het sterke realis
me. de grootsheid en de gemoed: ~nte,
is dan niets meer over.
Tussen beide in ligt het arkadische, be
koorlijke landschap van de 18e eeuw,
waarin voor ons onderwerp niet te putten
valt. Op de overgang naar de 19e eeuw
echter, schildert de te vroeg gestorven
Wouter J. van Troostwijk zijn besneeuwde
„Raampoortje te Amsterdam" en te mid
den van de algemeen verbreide gelikte
en gepoetste lustelooze aftreksels van
de aanbeden Gouden-eeuwers heeft hij
met dat typisch Hollands-innige beeld
van nevelige winterstilte plotseling
de bres geslagen, die bij Willem
Witzen en de Haagse School uit
kwam. Dan komt een wérkelijke herleving
van vaderlandse verworvenheden in het
licht, ingeluid door Jongkind, die later
verfranste. Er is veel plezier te beleven
aan zijn met nerveuze drift geschilderde
ijsgezichten, weerbarstige, gehavende bo-
Winters riviergezicht van de
Vlaamse schilder Saverijs.
«nL I Vlamingen betreft, het sneeuwlandschap de drenkeling de voselval het enlfsnel
Prachtig is
van de ronde
ries en de 'hoge
derd. De sneeuw glanst warm in de be- tijdens* de^ gouden "ee'u
(jinnende avond nu dc zon als een drup-
pel bloed uit dc fijn gepenseelde winter
lucht drupt, waar zij welhaast zal ver
zinken in de besneeuwde meersen die gij
achter de vaart weet liggen zonder ze
te kunnen zien. Het is wvnter-schildering
van innige tederheid, die Bruegel daar
achter die schone, armelijke oeverwil
gen dichtteen men moet er by denken
aart Gézelle's: „de navond komt zo stil
z0 stil, zo traagzaam aangetreden, dat
geen en weet wagnccr de dag of waar
fv is geleden".
Dan is er die felle bewogenheid van 't ta
fereel van de Kindermoord (Wenen, K.H
Landschap van Pieter Bruegel de
Oude
«sfeiji
dat zeer typische
sneeuwlandschapsgenre, dat door de ene
schilder na de andere met voorliefde
wordt beoefend; het genre van het ijs-
Vermaak.
Te noemen valt Anthonie Verstraelen,
die er 't prototype van gaf in de tijd dat
de Hollandse landschapskunst nog bezig
was te emanciperen naar haar beslissende
vorm. De moeilijkheden waren daarbij
reeds groot genoeg, er was geen enkele
reden waarom er speciaal die technische
moeilijkheid als het schilderen van grote
vlakken wit, nergens dood en overal tin
telend, en van de materie van het ijs zou
moeten bijkomen. Wat is dan wel de ver
klaring voor die plotselinge voorliefde voor
de sneeuw? Ongetwijfeld dezelfde als van
die voor het water: deze Hollanders zoch
ten de eenvoud, en dat was hun voor de
hand liggende natuurlijke reactie op de
onwezenlijke fantasieën der Elsheimeria-
nen en hun ruïnen- en rotsenromantiek.
Eenvoud in de voorstelling, in de vorm en
lm de kleur. Die eenvoud hebben zij in het
besneeuwde land gevonden en in het open,
iiii water met weidse bochten naar de
i vlakke horizon en in de nog weidser wel
ving van de hoge lucht daarboven. Zij heb
ben haar doorgedreven tot dit uiterste een
voud van kleur en vorm: de atmosferische
i toon, waarin beide opgaan. De laatste con
sequentie daarvan gaf Jan van Goyen: hij
schilderde met niets dan parelende toon
van bruin en grijs: het was de uitkomst
van wat Verstraelen begon toen hij in 1603
dat karakteristieke beeld van de Hollandse
winter schilderde: een lage horizon, een
brede bevroren vaart vol beweeg van
schaatsertjes tot aan de vloeiende horizon;
terzijde de stadswallen of een oud kasteel
en een omlopende oever met wat huizen
en geboomte; dat ailes onder een atmosfe
rische hem?l, en werkelijk er ónder, terwijl
er alle aandacht wordt besteed aan het
perspectivisch en atmosfeerlijk voor en
achter elkander schuiven der figuurtjes.
Zo schilderde Verstraelen dat in die lich
tende totaal-toon van parelend bruin en
een sober daaruit voortvloeiend groen
schijnsel over het besneeuwde land in
dat alles een enkel accent van rood.
is zijn penseel in het rapporteren van
al die wriemelende bezigheid, dat hij het
rappe hondje reeds een meter of wat voor
bij is, tot hij het bemerkt en terugkeert
tot waar het loopt (èn ruimte voor rennen
heeft!): zie maar eens dat vliegensvlug af
geschreven hondekopje links achter de
zware wilgentronk die uit de onderlijst
omhoogknot, en erachteraan het hondje
zelf, waar het keffend komt aangestormd.
Een Bruegeliaans tafereel, ai die figuur
tjes. Ja maar, zonder dan Bruegels diep
schouwen, zonder zijn geniale greep op de
essentie in het karakter van elke gestalte:
naïef, „drollig" zoals men verkeerdelijk
meent dat „Pier den Drol" het was; toch
puntig en raak gepenseeld, op zijn manier.
In het museum Boymans, in de verz. Van
Beuningen en in het raadhuis te Kampen
bevinden zich soortgelijke winterland
schappen van Avercamp. Ik meen dat het
Amsterdamse doek zijn schoonste is, maar
van eendere schoonheden als dat getuigen
ook de andere; meestal echter was hij heel
wat onhandiger in de compositie daarvan.
Ook Aart van der Neer, Arent Arentz
Adriaen van de Venne, de laatste soms
wat vervlaamst, hebben zich aan dat ijs
vermaak-thema op dezelfde wijze gewijd
en men kan er in onze musea genoeg van
vinden. Zij vertegenwoordigen alle het
karakteristiek Hollandse winterlandschap
dat in het buitenland van stonde af aan
een levendige belangstelling trok.
Zo schildert ook Hendrik Avercamp de
winter. Ga dat een.« zien in het Rijks
museum! Een kostelijk schilderij; hoe tin
telen, doorzichtig van zilveren kleurgehei-
nen vervuld, het spiegelend ijsvlak en de
ransparante, luwe hemel elkander toe in
m of meer apart van dit gezelschap
staat Esaias van de Velde. In Mün-
chen is een nog wat onvolgroeide winter
van hem uit 1618. Maar in zijn winter in
het Rijksmuseum blijkt hij kloek uit de
kluiten gegroeid. Het is streng winter op
dat stuk. Dik en duister toegevroren is de
gracht om de stadswal heen, er is geen
verschiet op de open horizon, de gracht
loopt óm, en óm de gracht is een schut
ting op de hoge oever. Daarachter is de
koude oppermachtig in'een wereld waar
van wij wat heestertoppen boven de schut-
tingrand zien en drie rauwe boombezems
in de vriezende onbarmhartigheid van de
open lucht. Strepen en vegen van bevroren
sneeuw op bomen, daken en lijsten, op
schuitranden en de houten steigerpalen
van de wrakke brug, op de glooiingen dor
oever en hun halmige begroeiing flit
send ais zij geschilderd zijn verstrengen
men, nat dooiblinkend in koud licht onder
weidse, doorwaaierde winterluchten, de
schaatsers in hun pluim-verende cadans
°.Yer het rotsige, ongemakkelijke ijs. Hij
lijkt ml) eerlijk gezegd belangrijker dan
de hele Haagse school, (waarover men nu
misschien toch wel mag schrijven dat zij
arm en een tikje saai was). Niet het minst
voor wat het winterlandschap betreft.
Maar het is na Schelfhout en de zijnen
toch wel een hele verademing de stille
stemmige winters van Mauve te zien, de
besneeuwde molens van Jacob Maris. En
nu ik opkijk van dit schrijfblok, door het
venster naar waar achter de Amstel, on
der de vale, toegeschreeuwde lucht te
donkere grachtenhuizen staan met de goor
door de nevel dringende witheid van plak
ken en snipperlinten sneeuw op daken ?n
kozijnen moet ik opnieuw erkennen, als
telkens en altijd wéér, dat ik dit niet zien
kan zonder het als vanzelf naar Breitners
visie te ondergaan. Sneeuw op de grach
ten, de schuiten, de huizen, Damrak West,
de werf, de houtvlotten, de Paieisstraat-
brug met de sneeuwbalgooiers, sleperskar
ren op de brug; sneeuw alom in Amster
dam, de blanke, versgevallene, die wattig
is en pluimig, sneeuw in verschraalde, be
vroren geplaktheid, de dooiende sneeuw
die tot grauwe brij wordt onder de hoe
ven der duister-trekkende sleperspaarden
stadssneeuw! Sneeuw, die grijs verstorven
is, die helwit oplicht, die vergeelt- die
rose klaarte vangt of verstervend sche
mert. Wie heeft dat ooit naturaiistischer
gezien en weergegeven dan Breitner?
Terzelfder tijd penseelt Valerius de Sa-
deleer in Vlaanderen zijn fijne, aan
dachtige ruimten waarin, in heel de
eindeloosheid niets is dan het samenzijn
van bomen en gedoken hoeven met de
vlekloze sneeuw onder de immense Ijlte
van de winterlucht. Hoe schrijven de
zware donkere boomstammen, rijzend uit
de blanke opengebroede schede van hun
voet, en het ragfijn netwerk van hun
takken op lucht en sneeuw geëtst, de
eindeloze stilte uit. Daarin verroert zich
niets, zelfs die glanzende zonschjjf niet,
die tot aan de rand der aarde neergevou-
wen, daar nog wel eeuwig toeven kon.
(Dorp in de sneeuw, 1928, Mus. Antwer
pen). Ook de latere Lathemers hebben de
sneeuw geschilderd: Servaes, Permeke, de
Smet. Nooit is met meer menselijk inleven
de sneeuw gezien dan door de diepe
Vlaamse aardsheid van Permeke: die
sneeuw, die bomen zijn geen sneeuw, geen
bomen meer. zij zijn onbarmhartigheid en
mededogen, zijn hartstocht en vergeving.
Bij ons is o.a. Chabot met zijn sneeuw
landschappen sterk onder Permeke's in
vloed geweest, maar zijn geest was een
heel andere.
En, om te sluiten en omdat gij hem wel
al te onvoldoende kent, noem ik u nog één
groot schilder van het sneeuwlandschap:
Albert Saverys. Vlaming van de Leie-kant
ook hij. Een woeste pracht is zijn sneeuw,
een brokkig ophellen van kleurverzadigd
wit aan de boorden van een mateloos
duistere rivier, die als een nachtzwarte
scheur door de wellige aarde loopt. In de
grote, barse ruimte rondt de duistc-
gevlochten b menrij op lichte voeten met
haar
sneeuw»
op hun kromme ruggen.
(Sneeuw in Vlaanderen, 1938, Brussel
f- uvuug UWdiC V
daar Esaias speelde soms leentjebuur
bij de Vlamingen wier innerlijkheid hij part. bezit)