KERSTVERTELLING m i m l DOOR LOUIS DE BOURBON HET WAS OF TIJD EN WERELD VERGINGEN f 3J >y VRIJDAG 24 DECEMBER 1954 PAGINA 9 H ET SOMBERE VOORTEKEN Pastoor Terlinden sloot de zware, met ijzer beslagen luiken van het raam. Het was daarbuiten donker geworden. De oude man hield van scheme ring. Hij had in zijn hof een prieel laten houwen, een zeer eenvoudig, sober prieel, niet meer dan een onderdak, waarin hij in voorjaar en zomer zijn vrije uren kon door brengen. Hij hield van natuur, van buiten zijn en bovenal hield hij van de deels serene, deels wee moedige stemming, waarin de lang zame, in steeds grijzere kleuren zich voltrekkende ondergang der zon hem bracht. Maar nu was het winter. Pastoor Terlinden hield niet van de winter. Hij kleineerde dit jaargetij door het verkondigen van de stelling, dat de winter pas omstreeks Sint Nicolaas begon en dat reeds met bet Nieuw jaar de lente weer inzette. Maar nu, in deze donkere dagen vóór Kerst mis, was het winter, ontegen zeggelijk. De man in de oud-c, smoezelige toog knipte het licht aan, nam van het rommelig bureau bet boek: bloedgetuigen van Christus, en zette zich in de schommelstoel, die hij nog bezat uit de dagen van het groot-seminarie. Hij verbeeldde zich, dat hij een vlijtig en geïnteresseerd lezer was. Maar in werkelijkheid verveelde hem ieder boek. Hij bad bewonde ring voor de scligijvers, die zoveel wisten, die zo mooie en zo vele zinnen konden neerschrijven. Maar gebogen over die mooie en vele zinnen, geraakte pastoor Terlinden al spoedig aan het peinzen. Eu meestal waren het taferelen uit de jaren, dat hij kapelaan was in het vrolijke, levenslustige dorp ten zuiden van de bisschopsstad, die hem voor de geest kwamen. Ach, men kon niet eeuwig kapelaan blijven. En de dag, dat de bisschop hem had ontvangen en hem had gezegd: -Carissime, wat dunkt U? Ik heh een schone, rustige parochie voor Uja, die dag had hij geleefd in wolken van zaligheid. Een eigen parochie beheren, einde lijk herder zijn in de volle zin van het woord, dat uitzicht lokte hem bovenmate. En de eerste weken in dit stille dorp waren een verkwikking. Tel kens, als de eerste vreugde dreigde te bezinken, werd zij weer aan gewakkerd door een ervaring, dis nieuw was en heerlijk in haar ongekendheid. De eerbied van de parochianen, de schroom, waarmee de kerkmeesters hem beurtelings bezochten, de grote, stille pastorie- tuin, waarvan hij eerst in de loop van weken alle schoonheden ont dekte, de pastorie zelf, uitgestrekt als een paleis, met talloze kamers en zalen. In het begin wandelde hij iedere ochtend, na de heilige Mis, na het ontbijt, langzaam en stil genietend door al die vertrekken, hij zette de deuren open en doorschreed voor- zichtig-plechtig zijn domein. Dat was zestien jaar geleden. Teleurstellingen? Ach, die heeft ieder mens in ieder beroep, in iede re stand. Pastoor Terlinden had in zijn kleine parochie nauwelijks hin dernissen ontmoet, hij had geen zor gen gekend. Hij doopte de pasgebo renen, hij onderwees de kinderen, hij begroef de doden. De boeren wa ren trouwe kerkbezoekers, zij hiel den zich aan kruis en troon, er was geen geloofsafval. Alles verliep vlot, maar juist dit vlot verloop bracht zijn grote, van dag tot dag zwaarder wegende eentonigheid. En zo zat pastoor Terlinden meni ge avond voor het raam in de sche mering, die in steeds donkerder nacht verliep, overgelaten aan zijn over peinzingen, die zijn geest vermoei den. Hij kende de werkelijkheid der verschrikkelijke verveling, hij kende de wrange smaak van wijn en brood, die in eenzaamheid worden genuttigd. Hij was, de grijze pastoor Terlin den, een jonge man geweest met hoge idealen. Hij had gedroomd van de wereldhervormende betekenis van het priesterschap. Hij had zichzelf gezien als een moderne apostel, die grote zondaren zou terugvoeren uit de duisternissen van ongeloof en zon de naar het heerlijke licht van Chris tus' oneindige liefde. Pastoor Terlinden legde de Bloed getuigen van Christus op tafel en luisterde. Viel Marie daar van de trappen? Wat kon die meid toch onhandig zijn! Ze had natuurlijk de olielamp weer vergeten,, toen zij naar boven ging om de sprei van zijn bed te doen en nu was ze in het donker van het trap penhuis Een doordringende gil klonk door de ruime, holle ingewanden der pas torie. De oude man sprong op van zijn schommelstoel, opende de ka merdeur en liep de donkere, kou- óe gang in. Hij hoorde, aan het ein de, bij de trappenopgang, een zuch ten, een hijgen, en gedempte kre ten, alsof twee mensen een stom en dodelijk geyecht voerden. Wat gebeurt daar? riep hij met luide, maar bevende stem. Mijnheer pastoor, mijnheer pas toor, ik kom. Dit was de stem van Marie, zijn huishoudster. Hij hoorde haar vilten pantoffels snel schuiven over de tegels van de corridor en hij hoorde haar adem gaan, zwaar en hijgend. Pastoor Terlinden trad terug in de kamer. Hij schrok, toen hij zijn meid zag binnenkomen. Haar haren hingen in wanorde over een doods bleek gelaat. Haar ogen staarden hem aan in starre verschrikking. On willekeurig opende hij de deur van het buffet, schonk een wijnglas half vol uit een fles zeer oude cognac en hield dat de bevende vrouw voor. Zij dronk het uit, in èèn teug, en liet zich met een blik van veront schuldiging neer op een oude cra- paud. Verschikkelijk stamelde ze, verschrikkelijk. De oude man stond vóór haar, een hand op de tafel geleund, en keek haar onderzoekend aan. Het is geen comedie, dacht hij, maar wat mag het dan zijn? Hij gluurde nog eens door de halfopen deur in het donkere gat van de corridor, dan draaide hij de sleutel om in het slot. Was er iemand boven? vroeg hij en hij voelde hoe ook in hem de angst opsteeg. De huishoudster knikte. Op Uw bed, fluisterde ze, en opnieuw kreeg haar gelaat de vale, grauw-bleke kleur. Er ligt een do de man op Uw bed. Een koude rilling voer door 't li chaam van de grijsaard. Hij huiver de en deed een paar stappen in de richting van de brede haard. Onzin, zei hij. meer tot zichzelf dan tot Marie. Onzin, ging hij voort. je hebt koorts, je hebt de lamp Hij is het, riep ze; ze had haar stem niet meer in bedwang. Hij is het, het lijk, dat bóven lag. Pastoor Terlinden maakte een ge baar, dat wrevel en onwil moest uit drukken. Hij nam zijn huishoudster de olielamp uit de handen en liep haar voorbij, in de richting van de voordeur. In de deuropening stond een lange-, oude man, met een bleek en mager gelaat. Twee doordringende grijze ogen keken de herder aan. De bezoe ker, gekleed in een zwarte jas en ge dekt met een zwarte hoed, deed een stap naar voren, sloot achter zich de deur en zij met een zachte, vriende lijke stem: stoel en had de ogen gesloten. Hij was ineengedoken in de zwarte jas en pastoor Terlinden zag eerst goed, hoe oud en versleten die jas was. Hij zag ook, dat in het smalle gelaat van de zonderlinge gast twee donker rode plekken op de wangen zich scherp aftekenden tegen de kaarsge- le kleur van neus en voorhoofd. De pastoor zette een fles wijn bij de kachel, de andere trok hij open en hij schonk de glazen vol. Drink eens, goede man, zei hij, het zal U bekomen. Toen eerst opende de gast zijn ogen. Doet U geen moeite voor mij, zei hij zacht, geen moeite, geen offer. Het is Kerstnacht, antwoordde de pastoor. Ach, Kerstnacht, is het Kerst nacht? vroeg de vreemde en richtte zich op in zijn stoel. Ik wist niet, dat het Kerstnacht was, mijnheer pastoor, anders Des te meer bent U welkom. Santé. ten goede als een landloper. De bleke man schudde het hoofd. Neen, ik ben geen landloper, zei hij. Ik ben een hij hief zijn glas op en keek enige ogenblikken naden kend in de rode wijngloed ik ben een voortgedrevene. Ik ben op zoek naar iets, maar ik weet niet naar wat. Hij ijlt, dacht de oude pastoor, maar de wijn zal hem goed doen. Hij stond op en vulde opnieuw het glas van de vreemdeling. En deze vervolgde: Misschien is hier wat ik heb gezocht, al die dagen. Hij richtte zich op uit de fauteuil en de heftigheid, waarmee hij dit deed, verschrikte de geestelijke. De man deed een paar passen door de kamer en opeens overviel hem weer een lange en dro ge hoestbui. Hij stond gebogen en zijn gezicht was verwrongen van pijn. Hij zette zich opnieuw in de fauteuil en dronk in èèn teug het wijnglas vffeer vergeten en dan zie je altijd vreemde dingen in het donker. Een plooitje in mijn kussen, in mijn la ken, misschien mijn rozenkrans, die ik bij toeval op het bed heb gelegd. De meid stond op en keek haar meester veelbetekenend aan. De lamp was aan, zei ze. Zij staat op het nachtkastje. Het is een bleke man in een zwart kleed. De pastoor staarde een ogenblik voor zich uit, in gedachten verzon ken. Wat zou hij doen? De veldwach ter halen? Of een der kerkmeesters? Maar dan moest hij een half uur lo pen, heen en terug, in de donkere winternacht, door natte sneeuw. Hij moest toch al zo oppassen voor zijn nieren en voor zijn borst. Ga mee, zei hij eensklaps, hier, neem die lamp nog. Hij gaf haar een electrische zak lantaarn, liep de gang in en nam, in het voorbijgaan, zijn zware bergstok met spitse, ijzeren punt. Hij ging de trap op. Achter hem kwam Marie en haar lamp verlichtte spookachtig het trappenhuis. De grijsaard moest een hevige aanval van angst en afschuw over winnen, voor hij zijn slaapkamer betrad. Bevend liep hij in de rich ting van het ledikant. De sprei was ten halve afgelegd. De olielamp op het nachtkastje wierp grillige schaduwen over het bed. De oude pastoor deinsde terug. Daar, vóór hem, in het kussen, was een donkere holte, als het nest van een achterhoofd, dat er zoeven gele gen had. Hij ging naderbij, hief de olielamp omhoog en trok het bovcn- laken en de dekens van het bed. Niets was er. Hij draaide zich om. Spoken, zei hij en trachtte te glimlachen, spoken zie jij; pas maar op voor de duivel, kleingelovi- ge! Het gezicht van Marie, gerimpeld en nog gedeeltelijk verscholen achter de plukjes vettige, grijze haren, had nu een uitdrukking van stomme ver bazing. Zij was geen domme vrouw, slechts kinderlijk en naïef. Zij was goed voor haar taak, secuur en vlij tig. Ze beheerde de pastorale finan ciën, ze dirigeerde het huishouden en was een goede leidster voor het jon gere meisje, dat overdag meehielp op de pastorie. Ik begrijp het niet, stamelde ze, ik begrijp het niet. Hij lag er zo juist, ik weet het ze ker. Ga naar bed, zei de pastoor, koel en bevelend, ik zal beneden wel sluiten. Mijnheer pastoor, ik ben ver dwaald. Staat U toe, dat ik binnen kom? Het is een koude nacht en ik ben.... Zijn woorden gingen verlo ren in een droge, blaffende hoestbui. Komt U binnen, zei de pastoor en hij ging de vreemde bezoeker voor naar de warme zitkamer. Hij schoof een fauteuil bij de haard, nam twee glazen uit het buffet, zette die op ta fel en verontschuldigde zich. Terwijl hij de trap afdaalde naar de kelder, voerde hij een kort en snel gesprek met zichzelf: Dwaasheid, een vreemde man in huis te halen, in dit grote, eenza me huis. Moet ik een mens laten ster ven van kou. in zulk een nacht? Je kunt hem een bed aanbie den, maar het is onnodig wijn te drinken met een volstrekt •onbeken de. Wie weet of hij nu niet reeds het bureau opent en je geld in zijn zak steekt? Staat er niet geschreven: wat gij aan de minste der Mijnen doet. Moet ik niet elke mens liefhebben? Je hoeft niet met elke vreemde snoeshaan wijn te drinken! Maar mag ik dan, in deze nacht vóór Kerstmis, niet een beetje ge zelligheid, ,een beetje verstrooiing hebben? En hij? De man ziet er niet uit, of hij erg verwend is. Wat zal het hem goed doen, die warmte, dat glas wijn en., en die vriendschap! De oude man trad de warme ka mer in. De vreemdeling zat op zijn Santé. De hand die het glas van de vreemdeling ophief, was lang, mager en wit. Zij beefde, en de ogen, die naar de gastheer keken, wa ren vochtig en glanzend. Wilt U zich niet ontdoen? vroeg de pastoor. Als U toestaat blijf ik zo, zei de man. Ik ben niet zeer gekleed. Hij glimlachte. Het was een droeve, bittere glimlach. Ik wil niet onbescheiden zijn, hernam de pastoor, maar mag ik vragen: bent U ziek? Het lijkt mij, dat U koorts hebt. De vreemdeling glimlachte weer. Ik ben niet erg voorzichtig ge weest met mijn gezondheid, zei hij langzaam. Het is nu al vier we ken lang, dat ik rondzwerf. Van dorp naar dorp. Ik slaap in herbergen, maar soms ook in een schuur of in een stal. En in de schuren kan het koud zijn. De pastoor keek zijn gast verwon derd aan. Mag ik dan ook vragen, waar om U, ja, hoe zal ik het zeggen, waarom U rondzwerft? U ziet er niet uit houdt U mij het woord Het was drie dagen later en het was omstreeks hetzelfde uur, dat er aan de pastorie werd gebeld. De weinige bezoekers, die nu en dan de oude pastoor een avond ge zelschap hielden, kwamen nooit op dit vergevorderd uur. Het moest iets bijzonders zijn. Een bediening? Maar er waren geen zware zieken in de parochie. Een ongeluk? Pastoor Terlinden verhief zich uit zijn schommelstoel, ging naar de deur en luisterde. In de gang hoor de hij het zachte schuifelen van Marie's pantoffels, hij hoorde het rinkelen van de deurkettingen, het knarsen van de sloten en hij hoorde, hoe de meid met een ruk de zware voordeur opentrok. Toen, terwijl hij de kamerdeur op een kier zette om aan de stem van de bezoeker te horen wie daar was klonk opnieuw die doordringende gil die hem drie avonden te voren zc had doen schrikken. Hij liep de gang in, sloeg naar links af en botste bijna tegen zijn meid op, die hem, met hetzelfde doodsbleke gelaat, tege moet liep. Wat nou weer?, fluisterde hij. I De oude pastoor was opgestaan. Hij was verbaasd, dat hij zich niet mèèr verbaasde. Het was hem op eens, of hij een leven lang op dit ène ogenblik had gewacht, alsof hij steeds geweten had, dat dit zou ko men, eens, eindelijk. Alsof al die ja ren van eenzaamheid verteerden in de vlam van déze wonderlijke nacht. Hij legde beide handen op de schou ders van de bleke man en zei: Wacht even, mijn vriend. Bij het licht van zijn zaklantaarn vond hij in de koude sacristie een stola. Zijn handen beefden, niet van koude, maar van ontroering Hij haastte zich door de lange, don kere gangen naar de zitkamer. De fauteuil was leeg, de man was ver dwenen. Pastoor Terlinden stond een ogen blik in verbijstering voor zich uit te staren. Was dan alles niet meer dan een verschijning geweest, een visioen, een boodschap van God, om hem te straffen voor zijn lauwheid, voor zijn verbitterde gedachten over de nutteloosheid van zijn priesterschap? leeg. Hij boog zijn lichaam voorover naar de pastoor, de ellebogen steun den op knieën, de handen hield hij gevouwen. Luister, mijnheer pastoor, zei hij, en in zijn ogen lag een vochtige gloed. Hij nam zijn glas, dat de gast heer opnieuw had gevuld, en ledig de het. Luister. Ik ben een afgevallen priester. Ik leefde zestien jaar in zon den. Ik heb al wat menselijk is door gemaakt. Het is misschien voor een deel de ellende, waartoe ik vervallen ben, misschien ook de angst voor de dood, maar het is zeker ook een groot en knagend berouw, dat mij voortdrijft. Hij sloot de ogen. Na enige ogen blikken, gedurende welke de stilte in de kamer volkomen was, zei hij, heel zacht: Ik wil biechten. Zijn mond bleef open, toen hij zweeg. De blik van zijn ogen ver flauwde, zijn adem ging zwaar en gejaagd als na een grote inspanning. Toen hoorde hij, heel zacht, het ademhalen van een mens. In een hoek van de kamer, waar de olielamp slechts schemerig licht verspreidde, lag de vreemdeling. En onmiddel lijk zag de grijze herder, dat zijn gast ging sterven. Hoe vaak had hij, gedurende zijn lange loopbaan, ge staan aan het bed van stervenden, hoe vaak had hij het De Profundis gebeden bij de laatste blik van bre kende ogen. Hij kende het geluid van dit snelle en zwakke hijgen, hij ken de de aanblik van die droge, rauwe lippen. Alle zonden, prevelde de mond, waarbij hij thans knielde, alle zonden, de grootste en de kleinste. Ik heb berouw. Het gelaat van de stervende was nat van tranen. Een groot gevoel van tederheid be ving de oude priester. Het was hem, of een helder licht in de kamer ont stoken was, neen, of de wanden van het huis waren weggevallen en of zij beiden, hij en zijn biechteling, wa ren opgenomen in een onmetelijke zaal, vol licht en muziek, vol geuren van wierook en bloemen. Ego te absolvo a peccatis tuis, in nomine Patris et Filii et Spiri tui Sancti. Amen. Het hijgen was verstomd. De ogen hadden alle gloed verloren. De oude priester bleef geknield naast de dode en bad. Ziel en lichaam losten zich op in dit bidden. Het was of tijd en wereld vergingen en er niets meer bestond dan het gebed van deze oude herder, dat recht naar de hemel drong. Requiem aeternam dona ei, Do- rnine, et lux p'erpetua luceat ei. Aan de deur werd geklopt. Marie's grijze hoofd verscheen. Pastoor, pastoor, riep ze. Langzaam richtte zich de bidden de gestalte op. Help mij, zei hij enkel. We dragen hem op mijn bed. Het was een vreemde tocht door de lange gang, een sinistere uit vaart, het moeizame slepen der twee oude mensen met het magere, doch onbuigzame lijk. Maar eindelijk lag het ontzielde lichaam in het ledi kant. De sprei was ten halve afge legd. De olielamp op 't nachtkastje wierp grillige schaduwen over het bed. En diep in het kussen nestelde zich het bleke hoofd van de dode. LOUIS DE BOURBON.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1954 | | pagina 9